hij kocht een pepermuntstok en klapkauwgom. Hij gleed van de roetsjbaan en werd zo vrolijk, dat hij met een hele troep kermisgasten mee hoste en het liedje zong van Hop maar Janneke.
Maar juist, toen hij arm in arm met twee vrolijke meisjes door een steeg danste, kwam daar gravin van Stekelenbaarzenburg voorbij, een verschrikkelijk deftige dame, die vaak aan het hof kwam en altijd met de koningin samen sjoelbak speelde. Zij kende de koning direct, keek hem in het gezicht en zei: maar Hilarius, hoe heb ik het nu?
De koning schrok hevig, werd doodsbleek, liet de meisjes los en verdween in de menigte. Hij ging op een drafje naar het paleis om door het raam weer stiekem naar binnen te klimmen, maar o, o, wat verschrikkelijk, het raam was gesloten. Die arme koning wist niet wat hij doen moest. Ten einde raad ging hij maar naar de voordeur van het paleis waar hellebaardiers stonden met heel strenge gezichten.
Ik wil naar binnen, zei de koning en begon te huilen. Ik ben de koning. De hellebaardiers begonnen vreselijk te lachen en zeiden: Jij vuile schoorsteenveger, scheer je weg. En die arme koning droop af en liep treurig tussen alle vrolijke kermisklanten. Hij wist niet, waar hij heen zou gaan en liep maar doelloos door de stad en eindelijk kwam hij in een straatje dat opgepakt stond van de mensen. De koning is daar binnen, zei iedereen. Daar staat hij voor het raam van een arme schoorsteenveger, die brave, goeie, lieve koning.
De koning keek naar boven en daar stond me die schoorsteenveger voor het raam te wuiven met koningsmantel en kroon.
De echte koning wachtte geen ogenblik. Hij ging kordaat naar binnen, kwam boven en zei: Geef op mijn mantel, jij nietswaardige schoorsteenpeuteraar!