hoorde toen ineens een stemmetje: Zij zitten in het netje bij de deur, vader Babbertje!
Wie spreekt daar, zei vader bevend.
Ik ben het, de muis, en jawel hoor, daar zat een grote muis te kijken met zwarte oogjes.
Och, lieve muis, wat moet ik doen, zei vader.
Weet je wat, zei de muis, ik zal het netje voor jullie kapotknagen maar dan moeten jullie toch zo gauw mogelijk verhuizen, dat begrijp je wel, het is hier helemaal niet veilig.
Hij wees vader Babbertje de weg naar het schepnetje en daar lagen de twee kleine poppejongetjes, ze waren moegehuild in slaap gevallen. In een ommezien had de muis het net kapotgeknaagd en dolgelukkig omhelsde vader Babbertje zijn kindertjes.
Maar waar moeten we nu naar toe, vroegen ze alle drie.
Ik heb een plan, zei de muis; er woont hier aan de overkant een heel lief meisje, ze heet Bertha en ze heeft altijd zo graag dat poppenhuis willen hebben. Zullen we het vannacht met z'n allen afbreken en naar de overkant brengen? Dat was een prachtig plan. Moeder Babbertje werd er gauw bijgeroepen en met de hulp van de muis gingen ze allemaal hard aan het werk. Ze braken het poppenhuis af en sleepten stuk voor stuk alles naar het huis aan de overkant.
En toen de kleine Bertha de volgende morgen wakker werd, zag zij naast haar bedje het mooie poppenhuis staan. En wat het wonderlijkste was: er woonden levende poppetjes in. Wat was dat een vreugde; Bertha speelde met de familie Babbertje en zorgde goed voor hen. En iedereen was erg gelukkig, behalve meneer Bom, die maar nooit heeft kunnen begrijpen waar zijn poppenhuis gebleven was. En hoe zijn vangst uit het schepnetje verdwenen was.