en boos, dat hij de inktpot nam en die in het gezicht van de grote tovenaar Merijn gooide. Nu, dat begrijp je! De tovenaar droop van inkt. Het zat op zijn rode jas, op zijn blauwe sterrenhoed, het droop langs zijn schoenen!
En boos dat hij was! Dat zal ik je betaald zetten, riep hij, wacht maar. Hij draaide zich driemaal om en was verdwenen.
Het prinsje Hajodines liep hard naar buiten om bij de vijver te gaan spelen. En toen zag hij, dat al het water in de vijver veranderd was in inkt. Hij holde naar binnen en daar kwam de hofdame al aan om te vertellen dat het water in de kraan veranderd was in inkt. Al het water in en om het paleis was inkt geworden! Nu konden ze niet meer drinken. En hun handen niet meer wassen.
Dan drinken we maar wijn, zei de koning. En dan wassen we ons maar in azijn. Maar ja, altijd wijn drinken, dat viel op den duur niet mee. En het hele hof ging zo zuur ruiken van dat wassen in azijn. Het ging zo niet langer. Bovendien vergiste men zich voortdurend en draaide de kraan open, dan kwam er inkt uit en alles werd vreselijk smerig. O, wat een toestand. Je zult naar de tovenaar moeten, zei de koning. Je zult excuus moeten vragen.
Dat ging Hajonides toen maar doen. Hij klom de berg op, waar Merijn woonde. Het paleis van de tovenaar was van roze marmer en het schitterde in de zon.
Ik ben het, Hajonides, zei het prinsje, en daar kwam de tovenaar al aan.
Ik begrijp, waarvoor je komt, bulderde hij. Hier heb je een flesje inkt, hier heb je een pen. Maak de tafel van zes.
Hajonides ging aan het schrijven en rekenen en hij