De spin Sebastiaan(1966)–Annie M.G. Schmidt– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Van Daantje en het kraantje Dit is dan de geschiedenis die eigenlijk wel treurig is van Daantje en het kraantje. Twee keer per dag zei moeder: Daan kom nooit aan deze grote kraan. Maar Daan was een ondeugend joch en deed het toch. Hij draaide aan de kraan van 't bad dat ging zo leuk van spet en spat, en Daantjes blauwe bloes werd nat maar Daantje dacht: Wat hindert dat. Hij draaide 't kraantje verder open, het kraantje ging nog harder lopen, het water steeg en even later toen was 't bad al vol met water, het water liep eroverheen, en Daantje stond daar, heel alleen en wist niet hoe het verder moest. Het water bruiste wild en woest, het water stroomde op de grond wat Daantje niet zo leuk meer vond. Het water kwam zo hoog, zo hoog, er bleef geen enkel plekje droog, het stroomde over trap en gang en Daantje werd zo vreeslijk bang. Hij schreeuwde luid van ach en wee, nu werd het werkelijk een zee, [pagina 49] [p. 49] met golven en met veel gedruis, en Daantje was alleen in huis. En niemand, niemand kon hem horen, het water stond al tot zijn oren, waar moest die arme Daantje blijven? De hele boel ging aan het drijven, de tafels en de hele boel ging dobberen. Kijk, daar dreef een stoel en door de gang dreef een buffet en daar een klok en daar een bed, en eindelijk ging kleine Daan maar boven op die hangklok staan. Die dreef het raam uit en toen schuin over de golven in de tuin, daar was het water al gekomen tot aan het topje van de bomen. Daar dreef het grote kippenhok. De kippen riepen angstig: Tok! Een pauw, die op de schutting zat, was ook niet happig op een bad en kwam bij Daantje op de klok. De kippen vlogen uit het hok en kwamen ook bij Daantje schuilen. De hond van buurman was aan 't huilen en ging ook op de hangklok staan en eindelijk kwam ook de haan en nog een heleboel konijntjes, twee grote en nog dertien kleintjes, en ook ten slotte nog een kater die heel erg bang was van het water. De klok dreef op de oceaan met al die beesten en met Daan. Ze kwamen eind'lijk in een baai daar zwom een boze reuzenhaai. [pagina 50] [p. 50] Hij keek heel woest, hij keek heel vuil en sperde wijd zijn haaiemuil, en slokte toen de hele klok naar binnen in een wipje, slok! En Daantje met zijn witte kraag zat in die vieze haaiemaag waar het naar zure haring rook, dat vonden alle beesten ook. Maar ja, wat was er aan te doen, [pagina 51] [p. 51] je kon niet weg met goed fatsoen. Gelukkig voor die arme Daan is alles nog heel goed gegaan. De haai, dat is echt haaierig, werd van die beesten draaierig, en na een uurtje spoog hij al zijn passagiers weer op de wal. En dát was nu zo grappig, zeg, ze stonden midden op de weg, de weg naar huis. Daar stond de kerk en moeder was gewoon aan 't werk. Ze had het kraantje dichtgedaan en riep al urenlang om Daan. De kippen gingen in hun hok en Vader draaide aan de klok, en moeder zei weer: Lieve Daan draai nooit meer aan die grote kraan. Vorige Volgende