zoveel koperen knopen en zilverborduursel en doodshoofden, dat het blonk en glinsterde.
En op woensdagavond was de jas klaar en de kleermaker ging met het pak onder zijn arm door de duisternis naar de Holle Weg. Het was donker, maar de maan scheen telkens even tussen de wolken door. Bij de buiging van de weg, naast de wilgeboom, stond een donkere gedaante. Toen de kleermaker daar aankwam, griste de gedaante het pak uit zijn armen en verdween.
Wel verdraaid, zei de kleermaker boos. Daar gaat hij met mijn mooie jas. En de honderd dukaten vergeet hij me te geven. Wacht maar, ik zal je krijgen, mannetje.
En hij glipte tussen het struikgewas de man achterna. Het ging door een wirwar van kronkelpaadjes; ze kwamen in de duinen terecht en de kleermaker volgde de vreemdeling, totdat hij een lichtje zag schijnen aan de voet van een duin. Daar stond tussen doornstruiken en brem een houten huisje. De kleermaker glipte mee het huisje binnen en daar was het me een herrie!
Het was een zeerovershol. Dertig zeerovers zaten daar bij elkaar te schreeuwen en brandewijn te drinken; ze zongen een woest lied, en hieven het glas toen ze de man met het pak onder zijn arm zagen binnenkomen. Daar is de jas, riepen ze. Koning Roodbaard, daar is je jas!
In het algehele tumult zagen ze het kleine kleermakertje niet, die schichtig omzag naar een schuilplaats en vlug wegkroop in een grote, oude staande klok, die in een hoekje stond.
Koning Roodbaard was het hoofd van alle zeerovers. Hij zag er angstaanjagend uit met zijn reusachtige gestalte en zijn rode baard. Hij trok de nieuwe jas aan met de koperen knopen en de zilveren doodshoofden en zag er toen nog griezeliger uit.