| |
| |
| |
Nawoord
1. Wat is een fabel?
Wat is een fabel eigenlijk? Een mogelijke omschrijving is: een kort verhaal met een moraal. Er komen dieren in voor die denken, praten en handelen als mensen. Een van de bekendste voorbeelden is de fabel van de vos en de raaf. De slimme vos ontfutselt de raaf, die gevoelig blijkt voor vleierij, een stuk kaas. De moraal is zonder meer toepasbaar op mensen: wie zo dom is lovende praatjes te geloven, wordt bedrogen waar hij bij staat.
Toch kunnen we niet zomaar zeggen dat fabels altijd over dieren gaan die voorgesteld worden als mensen. Ten eerste zijn er veel fabels waarin naast dieren ook goden, planten en zaken voorkomen, zoals planeten, edelstenen, metalen enzovoort. De fabels uit de fabelverzameling Twispraec der creaturen zijn een goed voorbeeld van fabels waarin veel levenloze zaken als personage voorkomen. Maar ook in de collectie Die historien ende fabulen van Esopus vinden we gesprekken tussen bijvoorbeeld twee aardewerken potten. Nu lijkt het misschien niet zoveel uit te maken of er naast dieren ook andere soorten personages voorkomen. De niet-menselijke wezens worden immers ook als menselijk voorgesteld, en het principe blijft dus hetzelfde.
Maar in het omschrijven van de fabel treedt een tweede ‘complicatie’ op: er komen ook mensen in fabels voor. Sommige fabels gaan zelfs uitsluitend over mensen. Ze hebben de uiterlijke kenmerken van een fabel, staan in de literaire traditie te boek als fabel en worden consequent samen met andere fabels gepresenteerd.
Er is nog een derde aspect dat het fabelgenre minder rechttoe rechtaan maakt dan we op het eerste gezicht denken. In fabels komen inderdaad vaak dieren en andere wezens voor die denken, praten en handelen zoals eigenlijk alleen mensen dat
| |
| |
doen. Maar ze blijven tegelijkertijd ook zichzelf. De eigenschappen die ze in de werkelijkheid als dier, plant, steen of wat dan ook bezitten, spelen een belangrijke rol in het verhaal van de fabel. De muilezel die in de fabel ‘De vos, de wolf en de muilezel’ de wolf zo'n enorme dreun voor zijn kop geeft, staat gewoon in een veldje te grazen. Hij zit niet aan tafel met een servet om. En de vos en de wolf zijn allebei buiten op jacht - ze gaan niet naar de slager om vlees te halen. In ‘De vos en de ooievaar’ daarentegen, waar het nodig is voor het verhaal, serveert de vos voedsel in een platte schaal, en komt de ooievaar aanzetten met een smalle, hoge kruik. Maar bestek komt er weer niet aan te pas. Zo zien we hoe dieren deels zichzelf blijven en deels vermenselijkt worden.
Nu is het wel zo dat veel dierlijke eigenschappen kenmerken zijn die de mens het dier toedicht. Zo wordt de ezel van oudsher als lui en dom beschouwd. Het is een lastdier dat weinig en slecht voedsel krijgt en veel slaag ontvangt. Deze karakteristieken hebben natuurlijk niet zoveel van doen met de ezel zoals hij van nature is. Het is de mening van de mens over de ezel, ontstaan tijdens de eeuwenlange ‘samenwerking’ tussen mens en last-, rij- en trekdier.
In fabels hebben we dus te maken met dieren (en andere soorten personages) die aan ons voorgesteld worden als een mengsel van menselijkheid en dierlijkheid. Het mengsel is op steeds verschillende wijze samengesteld; het accent kan meer op de dierlijkheid of meer op de menselijkheid liggen.
| |
Verschillende versies van fabels
Hierboven hebben we vastgesteld dat fabels niet gemakkelijk te definiëren zijn. Ze ontsnappen ook nog op een andere manier aan pogingen om ze van een etiket te voorzien. De meeste fabels zijn namelijk geen verhalen die één keer opgeschreven worden en dan voor altijd vastliggen. Ze zijn eeuwenoud en worden steeds opnieuw verteld, vertaald en genoteerd. Elke verteller,
| |
| |
auteur of vertaler had zijn eigen voorkeuren en paste de fabel aan volgens zijn eigen inzicht. Er zijn vijf Middelnederlandse fabelverzamelingen overgeleverd (zie paragraaf 2). Sommige fabels komen in meer dan één verzameling voor. En dan blijkt dat het verhaal in elke verzameling net iets anders verteld wordt, of dat er een andere moraal bij gegeven wordt.
Van ‘De hond en de ezel’ bijvoorbeeld bestaan drie versies. Het verhaal zoals het in de Esopet staat, legt de nadruk op de jaloezie van de ezel ten opzichte van de hond. Hij acht zichzelf heel wat beter dan dat viezige hondje en probeert zijn plaats in te nemen. Dat lukt natuurlijk niet en het vergaat de ezel slecht. De moraal: mensen benijden elkaar en proberen elkaars plek in te pikken. In de verzameling Twispraec der creaturen wordt afgunst niet genoemd als motief voor de handelwijze van de ezel. Hij is er vooral op uit voor zichzelf een plezieriger en gemakkelijker leven te verwerven. De moraal luidt hier: probeer niet iets te zijn wat je van nature niet bent, want dan bereik je precies het tegenovergestelde. De derde versie staat in de collectie Dleven ende fabulen van Esopus. De fabelverteller heeft veel aandacht voor de gevoelens van de miskende ezel, die slim denkt te zijn maar die de situatie helemaal verkeerd inschat. Volgens de moraal is niet elk gedrag passend voor iedereen, en moet een mens er rekening mee houden dat hij nu eenmaal niet alles kan.
Wat is nu de ‘echte’ fabel van de hond en de ezel? Alle versies hebben evenveel bestaansrecht en laten zien dat de fabel een beweeglijk soort verhaal is, waar gemakkelijk iets aan toegevoegd of van weggelaten kan worden.
| |
Onderzoek
In het onderzoek naar de fabel hebben onderzoekers zich vooral geconcentreerd op het zoeken naar een vast, wezenlijk onderdeel van fabels. Aan de hand daarvan zou immers een sluitende definitie opgesteld kunnen worden. In de negentiende en het begin van de twintigste eeuw beschouwde men de fabel als een
| |
| |
tijdloos genre. De uiterlijke vorm liet wel allerlei variaties zien, maar de kern ervan bleef steeds dezelfde. Daarbij werd de moraal van de fabel als de kern beschouwd, het wezenlijke en onveranderlijke onderdeel.
Ook het eigentijdse fabelonderzoek richt zich vooral op die delen van de fabel die onmisbaar geacht worden en dus bepalend voor het wezen van dit genre zijn. De moraal geldt daarbij niet langer als hét kenmerkende deel van de fabel. In recent Duits onderzoek door Klaus Grubmüller wordt het verhalende gedeelte van de fabel als onderscheidend kenmerk naar voren geschoven, omdat in dit gedeelte geen vermenging met andere soorten dierverhalen zou optreden. In de praktijk blijkt deze stelling echter niet houdbaar. De fabels uit de verzameling Twispraec der creaturen vertonen in het verhalende gedeelte duidelijk kenmerken van de dierallegorese. Dat is een genre waarin volgens een bepaalde interpretatiewijze de eigenschappen van natuurlijke wezens een diepere, godsdienstige betekenis krijgen. Een voorbeeld is ‘De panter en het varken’, waarin de eigenschappen van de panter (vreedzaam, schoon, een zoete adem, een slaap van drie dagen, zijn heerschappij over de draak) verwijzingen zijn naar goddelijkheid of heiligheid, mogelijk naar Jezus zelf. Daarnaast bevat de Twispraec der creaturen nog meer elementen die uit andere tekstsoorten afkomstig zijn, zoals bijbelcitaten, uitspraken van filosofen, heiligenverhalen enzovoort. Dat geldt eveneens voor de meeste andere fabelverzamelingen.
De vraag wat een fabel nu eigenlijk is, laat zich dus moeilijk beantwoorden. Middeleeuwse teksten op dit gebied helpen ons wel enigszins verder. Uit de plaatsen waar iets over fabels wordt gezegd, valt af te leiden dat in de Middeleeuwen de werking van fabels als het belangrijkste kenmerk werd gezien. En met werking wordt dan bedoeld: het feit dat een leuk, onderhoudend verhaal ertoe leidt dat de lezer de lering van dat verhaal gemakkelijk begrijpt en dus beter onthoudt. En in veel gevallen zijn
| |
| |
dieren, planten en dingen uitstekende dragers van deze werking.
| |
2. Middelnederlandse fabels
De fabel behoort tot een tekstsoort met een lange, op veel punten onbekende geschiedenis. Een deel van de fabels die we nu nog kennen, gaat terug op de zogeheten Aesopische fabel. In de eerste eeuw na Christus vertaalde Phaedrus, een voormalige slaaf, een verzameling Griekse fabels in het Latijn die aan de dichter Aesopus werden toegeschreven. Veel later, waarschijnlijk in de vijfde eeuw, werd een deel van deze fabels omgezet in proza door een auteur van wie wordt aangenomen dat hij Romulus heette. Van zijn verzameling prozafabels ontstonden verschillende versies, die uiteindelijk elk een eigen leven zijn gaan leiden in de middeleeuwse fabeltraditie.
Vrijwel alle Middelnederlandse fabels (waarvan een kleine selectie voor dit boekje is vertaald) zijn vertalingen of bewerkingen van Latijnse fabels. Ze stammen echter lang niet allemaal af van de Aesopische fabel: een aanzienlijk deel is in de Middeleeuwen zelf geschreven.
De meeste Middelnederlandse fabels zijn bewaard gebleven in fabelverzamelingen. Daarnaast komen fabels voor als onderdeel van andere teksten, maar vaak zijn dat fabels die ook in een van de verzamelingen staan. Daarom worden hier alleen de verzamelingen besproken.
| |
Esopet
De oudste verzameling is de Esopet, bewaard gebleven in een handschrift dat vóór 1375 geschreven is. De collectie bestaat uit een voorwoord en zevenenzestig fabels in verzen, vertaald uit het Latijn. Er is niet veel bekend over het ontstaan van de Esopet. De naam van de vertaler en bewerker is onbekend. Op
| |
| |
grond van een verwijzing in een tekst van de middeleeuwse auteur Jacob van Maerlant kwamen sommige onderzoekers, onder anderen J. te Winkel, L. Scharpé en Garmt Stuiveling, tot de conclusie dat de Esopet door twee auteurs gemaakt zou zijn. Inmiddels hebben anderen, zoals W.P. Gerritsen en W. Kuiper, een enkelvoudig auteurschap aannemelijk gemaakt. Voorlopig houden we het dus op één, onbekende auteur. Ook de datum waarop de Esopet is geschreven, is onbekend. Hij ligt ergens tussen 1250 (rond deze tijd ontstond de volkstalige literatuur in Vlaanderen, waar ook de Esopet is gemaakt) en 1375 (de datering van het enige bekende handschrift). Als bron gebruikte de auteur mogelijk de zogeheten Romulus lbg (de letters lbg verwijzen naar de drie steden waar handschriften van deze tekst bewaard worden: Londen, Brussel en Göttingen), een collectie fabels in het Latijn die via een omweg teruggaat op de verzameling van Romulus en waarvan meerdere handschriften zijn bewaard.
In zijn voorwoord bij de Esopet wijst de (onbekende) auteur zijn lezers erop dat de werkelijke betekenis van de fabels niet in de woorden zelf ligt, maar in de betekenis die zich achter die woorden schuilhoudt. Mensen die alleen maar een leuk verhaal willen horen, beschouwt hij als dom. Hij gebruikt dieren om mensen iets over zichzelf te leren. Wie openstaat voor deze wijsheid, kan er zijn voordeel mee doen.
Wat voor wijsheid heeft de Esopet te bieden? Vaak zijn het nuchtere en eenvoudige levenslessen, gebaseerd op levenservaring: na het zoete komt het zure; een verstandig mens leent weinig; geloof niet alles wat je hoort, want een bedrieger kijkt niet op een leugentje; na een felle ruzie tussen vrienden blijft er vaak iets van vijandschap achter; kinderen zijn beter af als ze luisteren naar hun ouders; een mens heeft andere mensen nodig om te overleven; wie domme of slechte dingen doet, mag zijn straf verwachten: hetzij meteen, hetzij later in de hel. Om deze levenslessen duidelijk te maken, voert de auteur allerlei persona- | |
| |
ges ten tonele die er lustig op los liegen en bedriegen en elkaar het leven danig zuur maken.
Het basale karakter van de levenslessen komt misschien voort uit het feit dat veel fabelverhalen te maken hebben met overleven. Zo staat de zoektocht naar voedsel vaak centraal; een eerste levensbehoefte die, omgeslagen in gulzigheid en hebzucht, allerlei narigheid kan veroorzaken. In een van de fabels nodigt bijvoorbeeld een raaf verschillende vogels uit voor een feest. Pas als het te laat is, doen de gasten de lugubere ontdekking dat zijzelf het feestmaal zijn. Naast het overleven komen ook thema's als gerechtigheid, eer en hoofsheid aan de orde.
De fabels in de Esopet zijn over het algemeen kort en bondig. Het taalgebruik is, net als de boodschap, eenvoudig en doeltreffend; de auteur vertelt zonder veel omhaal van woorden waar het om gaat.
| |
Parabelen van Cyrillus
De fabelverzameling Parabelen van Cyrillus verschilt hemelsbreed van de Esopet. Deze fabels stammen dan ook uit een geheel andere traditie. Het zijn Middelnederlandse vertalingen van Latijnse fabels die in de Middeleeuwen zelf geschreven zijn en dus niet teruggaan op de Aesopische fabel. De auteur heeft bij het schrijven gebruikgemaakt van de bijbel en v an boeken op filosofisch, theologisch en natuurwetenschappelijk gebied. Een paar fabels hebben een plot die is afgeleid van een Aesopische fabel; de schrijver kende ze dus wel.
Over de auteur van de Latijnse tekst is nauwelijks iets bekend. Waarschijnlijk schreef hij zijn fabels in de tweede helft van de dertiende eeuw. Uit bepaalde verwijzingen in de tekst valt op te maken dat hij onderwijs ontving in Italië. Zijn fabelcollectie werd in het Duits, Tsjechisch en Nederlands vertaald. Van de Middelnederlandse vertaler en bewerker weten we helemaal niets. Er bestaat nog één, helaas beschadigd en daardoor onvolledig handschrift van zijn werk, dat op 1475 is gedateerd.
| |
| |
De Middelnederlandse vertaling is dus vóór die datum gemaakt. In juni 1481 verscheen Parabelen van Cyrillus in druk. Daarvan zijn in Nederland slechts twee exemplaren bewaard gebleven.
Parabelen van Cyrillus bestaat uit een voorwoord, inhoudsopgave en vier boeken met in totaal vijfennegentig fabels in proza. In elk boek staat een deugd centraal, mét de bijbehorende ondeugd. Het eerste boek gaat over wijsheid en dwaasheid; het tweede boek over ootmoed en hoogmoed; het derde boek over matigheid en mateloosheid en het vierde boek over rechtvaardigheid en hebzucht. In het voorwoord legt de schrijver uit dat dit de vier deugden zijn waarop een waarachtig leven gebouwd moet worden. Hij vergelijkt ze met de vier wanden van een tempel. De deugden regelen het gedrag tussen mensen onderling en tussen mens en God. Daarbij is wijsheid de overkoepelende deugd, de deugd die aan alle andere deugden voorafgaat. De auteur verwijst naar bijbelpassages waarin deze vier deugden, maar ook de ondeugden, een belangrijke rol spelen. Zo plaatst hij zijn boek stevig in de christelijke traditie. De schrijver licht verder toe waarom hij fabels gekozen heeft voor zijn boodschap. Hij ziet de hele natuur als een school, een bron waaruit wij kunnen leren. Fabels maken het de lezer bovendien gemakkelijker om de les te begrijpen, te leren, te onthouden en te waarderen. In de middeleeuwse traditie zijn dit belangrijke kenmerken van fabels: de lezer mag er best plezier aan beleven, maar het plezier staat in dienst van de moraal.
De fabels in de Parabelen van Cyrillus lijken zoals gezegd helemaal niet op die van de Esopet. Het zijn op het eerste gezicht ietwat trage dialogen, waarin simpel gezegd het ene dier het andere de les leest. Onderwerp van de fabels zijn steeds de hierboven genoemde deugden en ondeugden, die vrijwel elke zonde omvatten die je kunt bedenken. Deze parade van ondeugden is voor iedereen herkenbaar, maar de fabels in de Parabelen van Cyrillus lijken toch vooral voor een intellectueel publiek be- | |
| |
stemd te zijn. Er staan bijvoorbeeld veel verwijzingen naar andere teksten in, die de lezer alleen begrijpt als hij die teksten kent. Ook de taal van de Parabelen van Cyrillus is niet te vergelijken met die van de Esopet: ze is zeer bloemrijk, met lange zinnen die vaak door middel van reeksen opsommingen, vragen of vergelijkingen naar een soort climax toewerken. Prachtig, maar op het eerste gezicht niet erg toegankelijk. De moderne lezer moet de Parabelen van Cyrillus leren lezen, om te zien dat ook deze fabelverzameling wel degelijk actie en humor bevat. Het is natuurlijk moeilijk te zeggen of ons gevoel voor humor samenvalt met het middeleeuwse, maar de fabel van de slang die, op weg naar een erotische ontmoeting, belerend toegesproken wordt door een olifant, lijkt beslist grappige elementen te bevatten. De slang is zo opgewonden dat hij nauwelijks stil kan staan, terwijl de grote, trage olifant hem de les staat te lezen over de nare gevolgen van de wellust, die hij zeer plastisch omschrijft.
| |
Twispraec der creaturen
De fabelcollectie Twispraec der creaturen is lange tijd populair geweest. Ze werd vele malen herdrukt en behalve in het Nederlands ook in het Engels en Frans vertaald. De oorspronkelijke, Latijnse tekst is, net als die van de Parabelen van Cyrillus, geschreven in de Middeleeuwen, ergens tussen 1326 en 1400. Ook in dit geval weten we weinig over de auteur, behalve dat hij een ontwikkeld man moet zijn geweest. Zijn fabels bevatten veel gegevens uit wetenschappelijke werken van die tijd. Misschien was hij een kloosterling. De inhoud van Twispraec der creaturen bevat veel verwijzingen naar het kloosterleven. Er staan bijvoorbeeld verhalen in over monniken die in hun cel worstelen met de eenzaamheid, die belaagd worden door de duivel of die prachtige wonderen meemaken.
De Nederlandse vertaler en bewerker is ook weer onbekend. Hij voegde onder andere bijbelcitaten en uitspraken van Ber- | |
| |
nardus aan zijn vertaling toe; waarschijnlijk was hij dus (ook) een geestelijke.
Er bestaan geen handschriften meer van Twispraec der creaturen. Wel zijn er relatief veel drukken bewaard van deze fabelcollectie. Dat het boek vele malen herdrukt is, wekt geen verbazing: Twispraec der creaturen is een rijk gevuld boek, waarin niet alleen veel fabels staan, maar ook allerlei andere verhalen, spreuken en wijsheden - wie om een verhaal of wijze spreuk verlegen zat, kon dankbaar gebruikmaken van deze collectie. De inhoudsopgave vermeldt bij elke fabel ook de lering. Daardoor was het voor de gebruiker gemakkelijk om een toepasselijke fabel bij het onderwerp van zijn keuze te vinden. Bovendien zijn alle fabels geïllustreerd met een houtsnede, in sommige exemplaren ingekleurd.
Twispraec der creaturen bestaat uit een voorwoord, inhoudsopgave en 122 fabels. In het voorwoord legt de schrijver uit dat de dialogen tussen de schepselen in het boek bedoeld zijn om de lezer iets te leren. Daarvoor moet hij zoeken naar de figuurlijke betekenis van de fabels. Op deze manier leert de mens meer o ver God en zijn schepping en kan hij zijn doen en laten beter op God richten. De schrijver verdedigt het feit dat hij voor zo'n verheven doelstelling zulke eenvoudige, vermakelijke verhalen gebruikt: ook in de bijbel staat dat de mens van tijd tot tijd moet ontspannen, zodat hij beter in staat is Gods wijsheid in zich op te nemen.
De fabels in Twispraec der creaturen zijn op hun beurt weer heel anders dan die van de Esopet of de Parabelen van Cyrillus. Opvallend is bijvoorbeeld dat de auteur in veel fabels beschrijvingen geeft die gebaseerd zijn op de natuurwetenschappelijke kennis van zijn tijd. In ‘Het kruid verbena en de wolf’ zijn de speciale krachten van de verbenaplant het uitgangspunt van het verhaal. En in ‘De panter en het varken’ geeft de auteur een uitgebreide beschrijving van de panter, voor hij aan zijn verhaal begint.
| |
| |
In de meeste fabels van de Twispraec der creaturen vindt een confrontatie plaats tussen twee (groepen van) personages. Het is meestal meteen duidelijk wie de goeden en wie de slechten zijn, en de slechteriken ontlopen hun straf vrijwel nooit. Elke fabel wordt afgesloten met een moraal in de vorm van een tweeregelig rijm. Daarna geeft de schrijver nog een uitgebreide toelichting op de lering van de fabel, een verschijnsel dat we in geen enkele andere fabelverzameling zien. De toelichting bestaat uit verhalen (bijbelverhalen, geschiedenisverhalen, verhalen over heiligen), spreuken, filosofische wijsheden, anekdotes en (opmerkelijk!) fabels.
| |
Die historien ende fabulen van Esopus
Deze fabelverzameling, de naam zegt het al, bestaat grotendeels uit Aesopische fabels. Ook zijn er anekdotes van enkele middeleeuwse auteurs in opgenomen, zoals Petrus Alfonsus. Naast fabels die uiteindelijk teruggaan op de vertaling van Phaedrus, bevat deze collectie ook fabels die op een andere bewerking van de fabels van Aesopus zijn gestoeld.
Die historien ende fabulen van Esopus is een vertaling van een Franse fabelverzameling, de Esope van Julien Macho. De Franse collectie is gebaseerd op een middeleeuwse uitgave van de prozafabels van Romulus: de Esopus van Heinrich Steinhöwel. Er zijn geen handschriften bewaard van de Middelnederlandse tekst, die in 1485 voor de eerste keer gedrukt werd. De vertaler is onbekend, maar hoogstwaarschijnlijk maakte hij zijn vertaling in 1484.
In Die historien ende fabulen van Esopus vinden we behalve acht boeken met fabels ook de levensbeschrijving van Aesopus. In achtentwintig episoden, verlevendigd met houtsneden, worden de lotgevallen beschreven van de opvallend lelijke, intelligente slaaf Aesopus. Het voorwoord bij het boek geeft aan dat de lezer uit het levensverhaal van Aesopus en zijn fabels kan leren hoe hij zijn leven het beste kan leiden. Het boek kan gezien
| |
| |
worden als een praktische levenshulp met een vermakelijk karakter. Deze boodschap wordt herhaald in het nawoord. De fabels zijn allemaal geïllustreerd met een houtsnede. Ze zijn over het algemeen kort, maar de schrijver gebruikt wel veel zogeheten doublettes om zijn bedoeling duidelijk te maken, zoals ‘geslagen en gemept’, ‘zwak en ziek’, ‘ternauwernood en met zeer veel moeite’. Ook geeft hij erg veel toelichting bij wat hij schrijft, zoals in ‘De waarachtige man, de leugenaar en de apenkoning’: ‘Er waren eens een man van de waarheid (dat is een man die de waarheid vertelt) en een man van leugens (dat is een leugenaar)’. De moraal van elke fabel wordt niet alleen vooraf, maar ook achteraf vermeld. De schrijver lijkt geen al te hoge pet op te hebben van het begripsvermogen van zijn publiek. Misschien is hij zo expliciet in zijn manier van vertellen omdat zijn publiek niet gewend was te lezen, of omdat veel teksten nog werden voorgelezen.
Ook de spreekwoorden en spreuken die volop te vinden zijn in deze fabelcollectie, dragen bij aan het streven van de auteur om vooral zo duidelijk mogelijk te zijn. Hij bedient zich graag van kernachtige wijsheden, zoals ‘geleende kleren kleden zelden goed af’ of ‘al ziet men de mensen, men kent ze niet’.
| |
Dleven ende fabulen van Esopus
Deze collectie Aesopische fabels heeft een heel ander karakter dan de hierboven besproken verzameling. Het boek werd in 1548 gedrukt als hulpmiddel om de Franse taal te leren. Alle fabels staan er dan ook in het Nederlands én Frans in. De auteur van het werk, Claude Luython, verzamelde tweeëntwintig fabels. Ook heeft hij de levensgeschiedenis van Aesopus vertaald en bewerkt. Het is nog niet helemaal duidelijk welke bronnen hij heeft gebruikt. Mogelijk putte hij uit een Latijnse Aesopusdruk van 1519. Volgens een verwijzing in de druk van 1548 werd het werk waarschijnlijk voor het eerst in 1546 gedrukt. Luython zal het dus in de periode daarvóór vertaald hebben,
| |
| |
naar we aannemen in Antwerpen, waar hij als schoolmeester werkte.
Behalve een voor- en nawoord vinden we in dit werk nog een ‘Instructie om te leeren perfectelijck lesen ende spreken Fransoys’. In het voorwoord beveelt Luython zijn boek aan bij jong en oud; niet alleen om er de Franse taal mee te leren, maar ook om veel genoegen aan de fabels te beleven. Voor het eerst wordt het vermaak op de voorgrond gesteld; het profijt van de lering wordt nog wel genoemd, maar pas op de tweede plaats. Het hele boek is geïllustreerd met houtsneden, die veel gedetailleerder zijn dan de houtsneden in eerdere fabelverzamelingen. Het taalgebruik is duidelijk beïnvloed door het Frans; Luython gebruikt woorden als ‘compère’ en ‘caberettier’. Zijn fabels zijn over het algemeen kort en precies geformuleerd. Wel handhaaft Luython de doublettes, zoals ‘heftig en gruwelijk’, ‘behendig en listig’, ‘laf en bang’.
De moraal drukt levenswijsheid en mensenkennis uit, maar ook (zoals veel middeleeuwse fabels) de mentaliteit van de heersende klasse. Verder krijgt de lezer goede raad, bijvoorbeeld om scherp op te letten of iemands (mooie) woorden wel in overeenstemming zijn met zijn daden.
| |
3. Zelfkennis en zelfbeheersing
Bij de beschrijving van de fabelverzamelingen werden al enkele thema's genoemd die vaak terugkeren, bijvoorbeeld vraatzucht, gebrek aan eergevoel, het recht van de sterkste enzovoort. Allemaal thema's die betrekking hebben op menselijk gedrag binnen de maatschappij. Dat al die zeer menselijke ondeugden door veelal niet-menselijke personages worden uitgebeeld, is niet vanzelfsprekend, maar natuurlijk ook niet toevallig.
Wil een mens zich onderscheiden van het dier, dan zijn zelfkennis en zelfbeheersing onontbeerlijk. Een mens die zich aan
| |
| |
zijn driften overgeeft, is - naar middeleeuwse opvatting - een beest. Geen wenselijke situatie dus. De grens tussen mens en dier moest zo strikt mogelijk gehandhaafd blijven. Vandaar dat vrijwel elke fabelauteur zijn werk in een voorwoord verdedigt of op z'n minst toelicht door te wijzen op het leerzame karakter ervan. En veel fabels zijn juist zo leerzaam (en zo leuk) doordat ze spelen met het taboe op het vermengen van het menselijke en het niet-menselijke.
Dieren worden geregeerd door hun driften, hun natuurlijke aanleg. Ook mensen zijn van nature geneigd hun driften te volgen, maar in tegenstelling tot dieren kunnen zij er iets aan doen. Door zijn verstand te gebruiken en de wijsheid te volgen, onderscheidt de mens zich van het dier, maakt hij zich tot mens. In de Middeleeuwen probeerde vooral de geestelijkheid het gedrag van de mens te reguleren door een christelijk stelsel van normen en waarden, al was het onmogelijk de invloed van ‘heidense’ tradities volledig uit te roeien. Het christelijke stelsel was beïnvloed door de klassieke deugdenleer. Plato bijvoorbeeld koppelde deugden aan een bepaald deel van de mens: wijsheid aan het denkende deel; dapperheid aan het strevende deel en matigheid aan het begerende deel. De gerechtigheid zorgt voor samenhang tussen de delen en voor harmonie in het leven. Ook de leer van de stoïcijnen beïnvloedde het latere denken over de deugd. Volgens hen is de mens pas vrij als hij zich losmaakt van aardse driften, zoals hebzucht, vraatzucht en wellust. De deugden (onder leiding van de rede) zijn daarbij een noodzakelijk hulpmiddel. De stoïcijnen dachten dat de mens van nature aanleg bezit tot de deugd. Aristoteles was van mening dat ieder mens streeft naar geluk, en dat hij dat kan bereiken door beoefening van de deugd. Die bezit hij niet van zichzelf: deugden moet men aanleren.
De christelijke denkers pasten dit klassieke gedachtegoed aan hun eigen geloof aan: deugden leiden naar God; deugden komen van God; deugden moeten geïnspireerd zijn door de liefde
| |
| |
en deugden moeten gebaseerd zijn op geloof, hoop en nederigheid. De kardinale deugden zijn gerechtigheid, wijsheid, dapperheid en matigheid.
Deze deugden vinden we het duidelijkst terug in de Parabelen van Cyrillus; alleen is ‘dapperheid’ daar vervangen door ‘ootmoed’ - de nederigheid die aan de basis van de christelijke deugden staat. Deze deugden hebben veel te maken met de wijze waarop de mens zichzelf ‘bestuurt’, zijn driften beheerst. Wijsheid komt van ‘sapientia’ (wijsheid, verstand, inzicht) of ‘prudentia’. Dat laatste begrip betekent vooral het kunnen herkennen en overwinnen van obstakels om het goede of God te bereiken, en ook: je gezonde verstand gebruiken. Wijsheid gaat aan alle andere deugden vooraf. De ootmoed staat tegenover de hoogmoed, dat is zelfoverschatting. Wie ootmoedig is, heeft genoeg zelfkennis om te weten waar zijn grenzen liggen. De rechtvaardigheid reguleert ons gedrag ten opzichte van de medemens. Zij leert ons ‘menselijkheid’: de beheersing van natuurlijke wreedheid en felheid. De matigheid tenslotte is de positieve keerzijde van de mateloosheid. Die veroorzaakt verlies van zelfbeheersing en waardigheid, en vooral van vrijheid: wie zichzelf niet kan matigen, is een slaaf van zijn driften. De ‘menselijkheid’ van de mens wordt dus vooral bepaald door zelfkennis en zelfbeheersing, waarbij de rede een sleutelrol speelt. De dierlijke personages in de Parabelen van Cyrillus komen in onze ogen misschien niet erg heldhaftig over. Toch vertegenwoordigen ze een ideaalbeeld van de (middeleeuwse) mens. De nadruk op gezond verstand, zelfbeheersing en zelfkennis komt eigenlijk in alle Middelnederlandse fabelverzamelingen aan de orde.
| |
De grens tussen mens en dier
De levens van mens en dier zijn van oudsher sterk met elkaar verbonden. Het dier dient de mens als voedsel- en materialenbron, arbeidskracht en statussymbool. Vaak wordt aan dieren magische kracht toegeschreven, zoals de toekomst kunnen zien
| |
| |
of het dodenrijk kunnen betreden. Er zijn verhalen over mensen die in dieren veranderen, over mengvormen van dieren en mensen (centaur, zeemeermin), over weerwolven en beermensen. In de vroegchristelijke periode komt de nadruk vooral op de verschillen tussen mens en dier te liggen, in een poging het heidense gedachtegoed zoveel mogelijk te verdrijven. Dieren hebben een andere huid, ze kunnen niet praten, huilen of lachen, ze zijn wild en onberekenbaar, ze zijn niet naar Gods evenbeeld geschapen en handelen uitsluitend instinctief. Om deze en andere redenen (zoals het bijbelboek Genesis, waarin God de mens aanspoort om de aarde te onderwerpen) mocht de mens zich boven het dier plaatsen. Mensen die te veel op dieren leken, werden ook als dieren behandeld. Toevallig is het personage Aesopus daar een goed voorbeeld van: hij was lelijk en mismaakt en kon niet praten. Als gevolg daarvan werd hij mishandeld en uitgebuit als slaaf. Pas nadat een godin hem het spraakvermogen schonk, groeide hij uit tot een beroemd fabeldichter. De mens mocht het dier als een voorwerp benaderen en gebruiken. De mens was ook letterlijk veel meer waard dan een dier: voor een afgeslagen mensenoor moest een hogere boete worden betaald dan voor het doden van een dier.
Maar juist de nauwe band tussen mens en dier in het dagelijks bestaan leidde gemakkelijk tot ‘grensvervaging’. Jachthonden namen bijvoorbeeld na de jacht deel aan bepaalde jachtrituelen en mensen hadden seksueel contact met dieren. Steeds opnieuw moesten dus de grenzen tussen mens en dier worden vastgesteld en bewaakt. Een belangrijk voorbeeld is de houding ten opzichte van voedsel. Hierin zijn veel overeenkomsten tussen mens en dier te vinden en dus was de behoefte groot om juist op dit punt afstand te scheppen. Bijvoorbeeld: dieren denken voortdurend aan voedsel, dus de mens mag dat niet; dieren eten met hun kop bij de grond, de mens moet dus rechtop eten; mensen eten geen roofdieren; mensen eten geen dieren die door een roofdier zijn gedood; mensen eten geen rauw vlees; mensen eten
| |
| |
geen voedsel waar al een dier van gegeten heeft. Het onderwerp voedsel komt in veel fabels aan de orde en het bovenstaande kan verklaren waarom dit zo'n belangrijk onderwerp was.
Ook op het gebied van de wellust zijn er natuurlijk overeenkomsten tussen mensen en dieren, met als gevolg een sterke afwijzing van de lust. Mensen mogen zich er niet aan overgeven, omdat dat dierlijk is. In de Parabelen van Cyrillus is ‘De slang en de olifant’ daarvan een treffend voorbeeld. De olifant geeft een bijna bizarre oplossing voor het probleem van het seksuele genot: seks is zo ongezond, dat niemand er iets mee te maken zou willen hebben als er niet zoveel genot aan verbonden was. Zo heeft de natuur dat geregeld. Tegelijkertijd bestond er een dubbele houding ten opzichte van dieren en seksualiteit: mannen aten bijvoorbeeld na de jacht graag de testikels van het wilde zwijn, om zo wat van zijn kracht en potentie mee te krijgen.
Tegelijkerijd bleef de vermenging van mens en dier fascineren: in de loop van de Middeleeuwen groeit de belangstelling voor monsters en wildemannen. De acceptatie van fabels en dierverhalen neemt toe. Het feit dat in Dleven ende fabulen van Esopus, de jongste verzameling die in dit boekje besproken is, het gebruik van fabels nauwelijks meer verdedigd wordt, is daar misschien een demonstratie van.
| |
Verantwoording
Ik heb uit elke Middelnederlandse fabelbundel een aantal fabels gekozen, zodat de lezer een indruk krijgt van het hele scala aan overgeleverde Middelnederlandse fabels. Ik heb daarbij getracht de selectie zodanig samen te stellen, dat de veelzijdigheid van het fabelgenre goed tot haar recht komt en er een levendig geheel ontstaat.
|
|