| |
| |
| |
Zesde boek.
| |
| |
I.
Wij hebben Kapt. Semeyns in wanhoop verlaten, krimpend onder de beten zijner konsciëntie, en hervinden hem weken later voor de sofa geknield, waarop Maud neder ligt, als een voorname Lady uitgedoscht, een sierlijken waaier van ivoor met dukaten goud rijk versierd in de hand, de kreuken niet achtend die haar houding wrong in het donker blauw fluweel der robe of het wit satijn van het voorschoot.
't Was niet warm in het vertrek. De herfst deed zich reeds gelden en er was geen vuur aangelegd in den open haard. Niettemin scheen Maud behoefte te gevoelen aan afkoeling. Met den waaier toch wuifde ze zich het gelaat, waarvan het voorhoofd en de slapen een ivoor-wit en de wangen een rozerood blosjen vertoonden. Van dicht bij beschouwd mochten beide tinten aan de inwerking eener beleidvol bedekkende en verfraaiende kunst worden toegeschreven.
Wat stormen waren over beider hoofd losgebarsten! Wat orkaan had straks weder geloeid! De kunst had Semeyns gelaat geenerlei hulp geboden. Misschien had zij,
| |
| |
indien zij tot bijstand ware aangezocht, hare onmacht moeten erkennen. Het hoofdhair was nog even dik als vroeger, maar vertoonde hier en daar witte vlokken; de glans van de oogen was gedoofd; om de oogholten liep een roode kring; de wangen hadden hare verweerde kleur behouden, maar werd deze vroeger door den eigenaardigen blos van kracht en gezondheid als doortinteld, thands dierven ze dien en hingen vermagerd en verflenst neer. Had hij vroeger te jong mogen heten voor zijn leeftijd, hij was er nu te oud voor geworden. Het inwendig vuur, dat de steenen wanden van den berg had verwarmd en gestoofd en aanvankelijk de planten en struweelen op zijn steilten en hellingen welig in spleet en holte had doen tieren, had die wanden eindelijk doorgloeid en het smaragden kleed, dat ze vroeger dekte, doen verwelken en verdorren.
En dat vuur scheen niet te doven! Het gloeide maar voort en greep om zich heen en verteerde al wat het greep. De hartstocht gelijkt toch de vonk, die, bij haar ontstaan, door een vallend blad kan worden gedoofd, maar, de aandacht ontsnappend, voortgloeiende en in gloed toenemend, de woudvorsten zelfs blakert en ter doode toe zengt.
Toen hij Brechtjens eersten brief gelezen had, toen hij onder den indruk er van als waanzinnig rondtuimelde, heerschte in hem de éene gedachte: ‘naar huis! naar huis! In de armen van vrouw en kinderen!’ Had hij Geertruid weken lang niets van zich doen hooren, die onnatuurlijke kilheid had schaamte tot oorzaak gehad, een niet te bedwingen schaamte tegen over de reine, die hij bedroog!
| |
| |
Hoe dikwijls was hij begonnen, had hij een dagteekening gesteld, maar had zijn hand den aanhef ‘lieve huisvrouw!’ geweigerd neer te schrijven! Maar nú was 't anders! Nú had hij zich te richten tot zijn kind, zijn dochter, jegens wie hij oprecht was als hij haar zijn liefste woordtjens gaf, als hij in geestelijken zin de armen naar haar uitbreidde..!
Wij weten reeds dàt en wàt hij schreef en hoe goed hij beandwoord werd.
Dat geregeld ontvangen van tijdingen stelde hem eenigzins gerust. Die tijdingen waren wel niet geheel bevredigend; ze spraken wel niet van herstel, maar ook niet van dadelijk gevaar; wat ze echter wel hadden moeten doen, indien de pen der kleine schrijfster minder door meêlij voor den lieven afwezigen vader ware bestuurd geworden! ‘'t Bleef slepend maar de meester had goeden moed!’
En hier om hem heen ging het steeds slechter, dreigde de vijand hoe langer hoe meer den schat te bemeesteren, aan wien hij zich te vaster hechtte, naarmate de kans dien te verliezen grooter werd.
Het verzoek om verlof, dat hij dadelijk had willen doen, werd verschoven tot zijn eerste brief zou beandwoord zijn; later uitgesteld om allerlei drogredenen, waarvan de voornaamste was: het steeds dreigender verraad, dat den persoon Zijner Majesteit omgaf, sedert de verdreven Koning, aan het hoofd van een talrijk leger in Ierland stond en het ontzach voor het Goddelijk Recht der Koningen het in Engeland van lieverlede weer begon te
| |
| |
winnen van de vroegere vrees voor het despotisme, dat noodzakelijk uit zulk politiek leerstuk geboren was. Niemant van de Lijfwacht behoorde in verlof te gaan, verzekerde hij zich zelven. Maar velen van die keurbende gingen toch, en ze waren minst genomen even gehecht aan Koning Willem als hij! Hij bedroog zich zelven en hij wist dat hij 't zich deed!
't Was hem zeer goed bewust, dat de jaloezy hem folterde tot razend wordens toe! Jaloezy op wien? Op dien verwijfden blonde, op dien nachtbraker en speler, die het goud, welks herkomst niemant bekend was, met handen vol om zich heen smeet; die in éen nacht, naar hij hoorde, in een der vele speelholen honderden guinjes verloor? Hij had den losbol nooit in Mauds nabijheid bespeurd; hij had anderen nooit om het huis zien dwalen, inziende en groetende, en toch hield hij er zich overtuigd van, dat hij misleid, dat hij bedrogen werd, dat er roovers in het rond slopen om het zijne te stelen.
Ja, het zijne! Maud had zich in zijn armen geworpen. Herhaaldelijk had hij zich afgekeerd! Hij was haar ontvlucht, niettegenstaande zijn hartstochten reeds door de verleidelijke waren opgewekt! Hij had zich reeds voor altijd overwinnaar gewaand! Maar nogmaals was ze tot hem gekomen en wel onder omstandigheden, welke een tweede afwijzing bijna tot een wreedheid, tot een zedelijken moord zouden hebben gemaakt. Jeugd had hij nooit gekend; in het gareel van den plicht had hij steeds getrokken en in zijn leden tintelde toch de rijkste levenskracht! En jeugd werd
| |
| |
hem door haar geboden! Hij was voor de bekoring gezwicht! Een tijdelijke afdwaling slechts! Hij kon immers terug treden zoodra hij het wilde? Gevloekte waan! Eigenschappen, waarvan hij het bestaan in dat kind niet vermoedde, hadden zich van lieverlede ontwikkeld! De roos, door hem geplukt, bleek scherpe dorens te dragen! Had hij haar nog wel lief? Hij verafschuwde haar soms; hij wilde haar soms van zich werpen, maar drukte haar een oogenblik later te inniger aan de borst. Maanden reeds had hij den duldeloozen toestand verdragen! Het edelste in hem dreigde te verwelken of was misschien reeds verwelkt. Zijn geestkracht vlamde soms in razernij op, maar om dan zich te ontspannen en als weg te zinken in matte willeloosheid. Het onnoozel kind had hij eenmaal juichend omvangen, maar dat kind was een vrouw geworden, die al de geheimen had leeren kennen van de meest volleerde kokette. Listig bleek ze meer en meer, buigzaam en de prooi aan zich ketenend als de slang!
Gister avond was hij laat thuis gekomen. Hij had de avondwacht gehad, en was in het naar-huis-gaan, in Haymarket bij een welbekenden kwaker, die goede Bordeauxsche roode en witte wijnen verkocht, een paar flesschen van de fijnste soort gaan koopen, om die op zijn kamer zoo mogelijk met Maud te ledigen. Wie weet wat de wijn haar en hem op de lippen zou leggen! Wie weet of het nemen van een koen besluit er niet door kon worden bespoedigd!
Thuis gekomen vond hij licht noch vuur; alles zelfs
| |
| |
in dezelfde wanorde, als hij 't 's middags had achter gelaten. Maud was afwezig. Hij had zich voorgenomen rustig te blijven en elken twist in de stilte van den nacht te vermijden. Er was toch al ruchtbaarheid genoeg gegeven aan zijne betrekking tot Maud, eene betrekking, die druk besproken werd, niet omdat ze een zeldzaamheid was onder de Officieren en de Engelsche Edellieden, maar omdat zijn bien aimée aan het Hof doorging voor een werktuig der Jakobieten. Heel fijn en voorzichtig was hem reeds te kennen gegeven, dat een verbreken dier betrekking hem slechts voordeelig kon zijn. Maar voor die inblazing was hij doof gebleven; zijn fierheid reeds zou hem het gehoorzamen hebben verboden.
Hij had zich op zijn bed geworpen, maar drong zich wakker te blijven. De klok sloeg twaalf. Meer dan een kwartier later kwam Maud thuis, naar 't scheen, zonder geleide. Hij veinsde in diepen slaap te zijn, maar merkte alles op, als ware zijn oog gewapend met den sterkst verhelderenden bril. Het regenkleed van fijn zwart laken, met marterbont omzoomd, gleed op den grond neer, terwijl het zwart fluweelen masker nog het bovengedeelte van het gelaat bedekte. En hij had haar verboden te dragen wat wel onder de hoogste vrouwen in zwang was gekomen, maar dan toch altijd slechts onder de lichtvaardigste der lichtvaardigen!
‘Slaap je al?’ had het aan zijn legersteê geklonken op een toon, die vroolijk klonk, ja uitgelaten, zóozeer zelfs, dat hij er de opwinding, door het gebruik van rum
| |
| |
of arak verkregen, in bespeurde. ‘Ik kom van de Bourguignonnes van daan. Heerlijke muziek was er! Toch kreeg ik er slaap; maar ik was ook zoo moê van de Bartholomew-kermis in Smith-field.... Waarom me dat niet al lang laten zien? Maar je denkt nooit aan wat me plezier kan doen.... Wat waren er veel spullen! De akteurs - er waren heele knappe onder - en de aktrices zaten, rood en geel en blauw en groen gekleed, op de galerij voor hun hokjens te kijk. En daarbij getoeter, dat je hooren en zien verging, en een wiel, waaraan schuitjens hingen, die, vol van dames en heeren, rond werden gedraaid..! Ik zat er óok in..! En weet je wat om te watertanden was? De speenvarkens die overal te koop hingen! Alfred kocht er me een; hij laat het morgen bij Hopps bezorgen.’ Hij snurkte. ‘Och, je slaapt maar, ouwe driftkop!’ riep ze, terwijl ze zich van het bed afwendde. Zij begon te fluiten. Het was al een zeer jolig deuntjen. Het fluiten had hij steeds als gemeen en ongepast afgekeurd en den deun als zeer onwelvoegelijk in den mond van eene, die een Lady gelijken wilde, veroordeeld. Toch vergastte zij er hem nu op! Het kostbaar kleed, dat hij haar nog nooit te voren had zien dragen - telkens zag hij nieuwe robes en kleinodiën - werd neuriënd uitgetrokken en achteloos in een hoek geworpen even als den gouden armband op het tafeltjen in haar nabijheid. Hij hoorde haar overluid denken en meende te hooren: ‘Mij een zorg! Laat hem slapen... Alfred...! een mooie naam!’ Hij kon de laatste woorden niet goed
| |
| |
verstaan; van de allerlaatste: ‘die dikke Generaal...! hoe werd hij ook genoemd? Lan...gerok, meen ik. 't Is niet uit te spreken.... maar aardig was hij!’ hoorde hij niets; alleen vernam hij een lachjen.
Hij had dien nacht weinig geslapen, veel minder dan zij, die nog dommelde en doezelde, toen hij reeds geheel gekleed was en haar wakker schudde. Hij had gewikt en gewogen; hij had een vast besluit genomen.
‘Ik heb met je te spreken en wacht je in de andere kamer,’ snauwde hij haar toe.
‘Doe 't hier!’ verzocht ze, hem de hand reikend, welke echter niet werd aangenomen.
‘Sta op! Je zult wel hoofdpijn hebben.’
‘In 't geheel niet!’
‘Dan is 't een bewijs, dat je veel verdragen kunt...’
‘Hoe beleefd! Karel, wat heb je? Heb je gehuild? Je oogen zijn zoo rood!’
‘Huilen doet geen man. Schreien soms wel. Maar daarvoor is 't hier toch geen plaats.’
‘Waarom niet, Karel?’ vroeg ze, hem naar zich toetrekkend.
‘Wie vloekt schreit niet.... Niet meer? Sta op en kom vóor! Wasch het blanketsel goed af, want ik wil je nu eens zien zoo als je werkelijk bent.’
Hij liet haar alleen.
‘Daar zal weer wat zwaaien! Die arme ouwe jongen!’ prevelde ze met een lachjen, dat aan het vermoeid en nog ten deel geblanket gelaat een weerzinwekkende uit- | |
| |
drukking gaf. ‘Hij zal honger hebben.... Laat ik hem den tijd geven zijn wit brood in zijn chocolade te weeken, dan doen hem de kortsjens niet zeer in den mond!’
Hij deed zoo als zij vermoedde en gebruikte wat in de voorkamer ordeloos en gebrekkig door Misstress Hopps was klaar gezet. 't Scheen wel of alles om hem heen meer en meer een baaiert werd! Hoe koud zich ook de Oktobermaand inzette, wat dikke smook ook oprees uit de schoorsteenen van de geburen, toch was er in zijn verblijf niet gedacht aan verwarming! De toenemende slordigheid van Maud vond haar weergade in die van Hopps! In en om zich alzoo redenen genoeg voor den wrevel, die hem beheerschte!
Reeds lang was het karig ontbijt genuttigd, dat weelderig had kunnen zijn indien hij waarde had ontvangen voor zijn immer stijgend kostgeld, en nog altijd was Maud niet verschenen! Hij klopte driftig aan de deur der slaapkamer en hoorde zich toeroepen dat ze dadelijk verschijnen zou. 't Duurde zoo lang omdat ze hem met iets verrassen wou. Waarlijk, ze verraste hem ook; want zij trad, met zorg geblanket, binnen in het kostuum, dat ze gister avond voor 't eerst aan had gehad.
‘Hoe vind je me?’ schenen haar oogen te vragen, terwijl zij ze beurtelings op hem en den kleinen spiegel vestigde.
‘Wat? De koorddanseressen zijn alleen 's avonds in de gouden pailletten, jij 's morgens al!’ riep hij geërgerd.
‘'t Bewijst wat je zeker bewijzen wildet: dat ik meer ben dan het soort waar op je 't oog hebt.’
| |
| |
‘Ga daar zitten!’
Ze keek hem met een uitdagenden blik aan en bleef staan.
‘Waar kwam je gisteravond van daan? Heb ik je niet verboden zoo laat alleen op straat te zijn?’
‘Ja, maar wat je verbiedt is niet altoos billijk. Alleen was ik niet. Weet ik altijd waar mijnheer de provoost-geweldiger schuilt?’
‘Niet dien toon! Waar ben je geweest? Ik sta voor mij zelven niet in, als je mij niet ernstig en deemoedig andwoordt!’
Zij zag onrustig naar de deur en ging op de sofa zitten dicht bij den guéridon, waar de nieuwe uitvinding: een kamerschel stond.
‘Ik zag je in den schemeravond om Holland-house dwalen... naar de officieren zien... juist toen de wachten werden afgelost... Dat wil ik niet hebben... Andwoord! Ik wil andwoord!’ schreeuwde hij.
‘Over mijn tong ben ik nog alleen de baas!’ klonk het bits.
‘Daarom spreekt ze dan ook altijd logen! Zie, wat ik gister avond vond in een hoek achter de sofa!’ Hij toonde haar eenige roode en witte veertjens, zoo als de jongste officieren en Edellieden, die de laatste mode volgden, op den rand van den hoed droegen. ‘Welk bezoek heb je gehad? Van Alfred? Dien naam hadt je gisteravond op de lippen! Ik sliep niet toen je terug kwaamt als een gemeene deern, geurende van tabaksrook en rum? Andwoord! Andwoord!’
| |
| |
‘Waarom? Mijn tong liegt immers altijd? Je hebt het zelf gezegd.’
‘De kelk is eindelijk overgeloopen, deern! Wij moeten scheiden... elkaâr niet meer zien!’
Zij had zich op de sofa in haar gantsche lengte neergestrekt en speelde met haar gesloten waaier.
‘Schepsel, zonder hart..! zonder eerbaarheid! ... En dat is bij vrome lieden opgevoed en heeft haar belijdenis gedaan!’
‘Ik ken al de boeken van het Ouwe en Nieuwe Testament nog van buiten en de Artikelen des Geloofs op mijn duimpjen...’ zei ze, waarna zij den straatdeun begon te fluiten, die hem den vorigen avonds reeds zoo zeer had geërgerd. Hij sprong op haar toe, rukte haar den waaier uit de hand, sloeg haar daarmeê op het hoofd en wierp dien toen in haar gezicht. Zij huiverde; de bovenlip trok even stuipachtig op, waardoor een rij witte tanden zichtbaar werd. 't Was het blikkeren van het gebit eener tot woede geprikkelde wolvin.
‘Aunt, je hebt het spel gewonnen,’ zoo klonk het in het diepst van haar binnenst.
Hij stond een oogenblik roerloos van schrik over zijn laaghartige daad. Een zwakke vrouw te mishandelen, eene, die nog wel verlamd scheen van vrees en ontzetten, want hij vernam zelfs geen kreet en zag alleen een gestalte, die in elkaâr kromp en zich als saâmvouwde!
‘Ik bedoelde niet... ik wou niet...’ hikte hij.
‘Mijn hersens inslaan - neen, dat geloof ik ook niet;
| |
| |
toch kwam de slag goed aan!’ zei ze zacht, terwijl ze een hand aan het golvend welriekend hair bracht, dat zeker niet stevig genoeg was opgemaakt; want het viel in lange lokken neer en omlijstte de blanke slapen en wangen.
‘Wij moeten scheiden, maar niet dús!’ riep hij getroffen uit.
‘Vaarwel dan!’
Zij sprak die woorden. Eensklaps was hij verlegen met de voor zijn eigenliefde te gemakkelijk behaalde zegepraal.
‘Geen hart!’ suisde 't van zijn lippen... Je hebt me nooit lief gehad...’
‘Ik heb je toch nooit geslagen... Nu, vaarwel! Ik ben moê... Waarom ga je niet heen?’
‘Omdat ik je vooraf wil zeggen wat je in mij hebt gebroken... bezoedeld...’
‘Ga je weer preeken? Ga liever heen.’
‘Maud! ...’
‘Ik weet al wat er volgt: Ik ben van steen.. ik ben lichtzinnig.. oneerbaar.. Al het onrecht is aan mijn kant. De heer Kaptein gaf mij altijd zulke goede lessen en voorbeelden...! voorbeelden vooral!’
Ze wierp hem de haar toegeslingerde verwijten terug met zoo veel handigheid, dat hij te blozen had over 't geen hij had gedaan. ‘Maar dat is nu al zoo dikwijls gezeid, dat het me verveelt. Ieder van ons gaat voortaan zijn eigen weg... Wat treuzel je toch? Ga dan heen...! Ik weet heel goed welken weg ik heb in te slaan...’
| |
| |
‘Je staat aan den rand van een afgrond.’
‘Dan val ik daar maar in...’
‘Mijn hand heeft...’
‘Me geslagen.’
‘Maud! Maud! vergeef me dat!’ Hij zonk op de kniën voor de sofa neer.
Zij bootste fluitend de leeuwerik na.
‘Heb meêlij met me! Wees niet zoo monsterlijk wreed!’
‘Ga heen!’ beet ze hem toe; maar 't kwam hem voor, dat zijn hand, welke de hare gegrepen had, even werd gedrukt.
‘Ik kan niet gaan... zoo niet!’ snikte hij.
Een glimlach vertoonde zich op Mauds van hem afgewend gelaat.
‘Als ik maar de overtuiging had dat je me trouw waart...!
‘Een jaloersch man is niet te overtuigen.’ Zij had nu den waaier geopend en koelde er zich het gelaat meê af.
‘Met wien was je gister, Maud!’
Ze zag hem aan. - Zij fluisterde: ‘Onverbeterlijke... dwaas! Omdat je 't nu zoo nederig vraagt en omdat je zoo'n dwaas bent zal ik andwoorden. Om vier uur was ik bij Holland-house waar je me gezien schijnt te hebben. Waarom? misschien wel om zekeren jaloerschen Kaptein goedendag te zeggen... ik had je 't 's morgens niet eens kunnen doen..’
‘Is dat waar? Is dat waar?’
| |
| |
‘'t Is waar ook: mijn tong liegt alleen.’
‘Verder! verder!’
‘Van daar naar 't nieuwe koffihuis waar “de kaasboer” uithangt in St. Jamesstreet mét onze Hopps; we huurden een rijtuigjen.... Weet je wie in 't koffihuis woont? Kit, het Iersche wijf, dat we zoo dikwijls voor den gek hebben gehouden bij Vader David....’
‘Dus je denkt nog aan die dagen! Ik ook Maud! Ik ook... gedurig... aan onze wandelingen..!’
Zij ging door zonder op hem acht te geven. ‘Dáar hebben we gegeten... 't Is hier zoo eenzaam als je er niet bent, en dat gebeurt nog al eens! Toen zijn we naar Haymarket gegaan, daar hoorden we.... maar dat heb ik je gister al verteld - en je sliept niet zoo als je straks vertelde.’
‘Wie waren daar? Misstress Hopps en....?
‘Ik.’
‘Niemant meer! ... Wie is die Alfred?’
‘Een alleraardigste jongen met wien ik in 't voorbij gaan kennis maakte. Zijn taille is niet zoo dik als de hals van mijn Kaptein.’
‘En dan die veeren!’ Hij toonde wat hij gevonden had.
‘Ik heb een hoed met die veeren in huis gehad. Zeker! - Ik wou je er zoo een geven. Ik dacht je met een nieuwen te verrassen, maar ik herinnerde me nog bij tijds, dat je vroeger wel, maar nu bij de Lijfgarde niet meer die kleuren draagt.... Hoe ik aan het geld er voor kwam?
| |
| |
Ik spaarde 't van de douceurs, die je me vroeger dikwijls gaaft! Dat geld wil ik tóch voor je besteden. Je beste jas is niet meer naar de mode. Laat me dien voor een paar dagen, dan stuur ik hem naar je kleêrenmaker om gaatjens in de mouwen te maken voor knoopjens op de ponjetten. De knoopjens moet je evenwel zelf betalen, want zóo ver reikt mijn geld niet...’
‘Dat vind ik lief! Heb je geld noodig, Maud? Niet?’ Hij kuste haar voor zij 't hem had kunnen beletten, ondersteld dat ze dit gewild had. ‘Liefste, vergeef me mijn argwaan...! Ik zal dien voor goed onderdrukken...!’
‘Dat wil zeggen: voor de twee minuten, die je misschien nog bij me kunt blijven. Of heb je van daag geen dienst? Dat zou heerlijk wezen, want dan ga ik met je wandelen of de Theems op met een roeiboot naar Hampton-Court... Jammer dat de Koning er niet meer woont, hè? .... Toch gaan er nog velen van de fashion heen. Daarom kleedde ik me zoo mooi. In weken heeft de Heer Kaptein zich niet met mij op straat laten zien. Blijf je thuis, Kaptein?’
‘Ik zou bijna vergeten dat het Donderdag was! 'k Heb van middag inspektie en den heelen nacht dienst.....’
‘'t Is waar ook, dat 's Donderdags altijd. Dus blijf ik van daag thuis!’
‘Een lange dag voor je! Ik heb er niet tegen, dat je met Hopps....’
‘Daar heb je 't nu! Ik wou 't je zelf laten zeggen. En ik kreeg dien slag met den waaier, omdat...’
| |
| |
‘'k Wou dat mijn hand ware verlamd!’
‘Ik ken dat.... Vaarwel!’
Zij liet zich omhelzen.
‘Trek je niet je mooisten uniform-jas aan? Maar 't is waar ook: van avond eerst heb je hem op de wacht noodig. Zou ik je een poos gezelschap mogen komen houden?’
‘Wil je dat? Waarlijk?’
‘Ik deed 't toch vroeger al! Erg in 't gniep... heerlijk!’
‘Maar éens.’
‘Wat een werk toen om dien schildwacht voorbij te komen, herinner je 't nog? Ik kende... 't parool niet. Noemen ze dat zoo niet?’
‘Als je van avond komt, zeg dan: “peen” als ze je er naar vragen, en je wordt doorgelaten.’
‘Is dat Hollandsch? Dat woord kan een Engelsche mond nu eens óok zeggen.’
Hij trad naar de deur.
‘Karel, wie was die ondeugende vent op dat steigerend paard gister voor het hek van Holland-house?’
‘Boetzelaar van Langerak, een vrai soutien de bordel!’
‘Een Generaal, hé?’
Karel knikte.
‘Als je hem ontmoet zeg hem dan, dat hij de Ladies niet zoo scherp moet aankijken!’
Karel ging de kamer uit. Toen hij op de bovenste trede der trap stond, voelde hij reeds het eerste gefluister van het zelfverwijt; toen hij de buitendeur achter zich dicht sloeg, klonk die stem als het ‘gedruisch van vele wateren.’
| |
| |
‘Weer verslagen! Ik, willelooze gek! Wie redt mij? Wie redt mij?’ bruischte 't in zijn binnenst.
En daar boven werd zonder eenig zelfverwijt de behaalde overwinning gevierd, den overwonnene echter de vernedering van het meêlij bespaard.
‘Ik doe met hem wat ik wil. Zou ieder man zoo laf wezen? Laf en brutaal! Hij durfde me slaan! ....’ mompelde Maud. Zij zweeg een poos. Hare blikken zwierven naar 't scheen doelloos rond. Tóch niet! Zij zag in haar verbeelding Vader David en Moeder Sally en Nathanaël. Zij hoorde het klokken der moederhen, het piepen der kuikens, het kirren der duiven. Zij snoof de reine morgenlucht op...!
Waarom was Davids jongen ook zoo'n kinkel? Dáar was licht.... dáar was lucht....! Zij stokte. Zij lachte schel. Maar daar was toch geen Auntie, die met vier paarden reed!
|
|