| |
| |
| |
VI.
Maar Mietjen had gauw twee smeerkaarsen op hooge koperen kandelaars opgestoken. Geertruid kon dus haar eereplaats vinden, aan de vierkante tafel vlak onder de papieren kroon, voor deze gelegenheid expresselijk uit de pronkkamer gehaald.
Wat er op tafel dampte kon Ernst nog niet onderscheiden. Hij had er den tijd niet toe; hij moest de oogen sluiten en de handen vouwen bij Barends gebed, voor dezen keer ietwat bekort, maar als altijd met zalving uitgesproken. Hij hoorde nog zeggen: ‘Almachtige, barmhartige Vader, dewijl gij ons het brood des levens, Jezus Christus, van den hemel gezonden hebt...’ hier dwaalde hij met zijn gedachten af en naar den grooten dampenden schotel van Delfsch aardewerk toe, op welks buitenzij hij een deel van den ‘verloren zoon’ zag, die bij de varkenstrog op zijn buik lag te smullen... Door de stemverheffing van den biddende weder tot aandacht terug gebracht, vernam hij nu als slotwoorden: ‘Geeft dat wij deze spijze en drank niet tot verdoemenis of bezwaring onzes oordeels mogen gebruiken, Amen!’
| |
| |
‘Amen!’ zeiden allen.
‘Bene proficiat!’ wenschte Barend in zijn latijn Geertruid toe, waarna hij de huismuts weer opzette.
‘Brecht, 't duurde lang, hè!’ fluisterde Ernst. ‘'t Onze is korter...’
Een duw van Brecht deed hem zwijgen en rond zien, eerst naar de zoldering met de dikke balken, tusschen welke in een hoek ter zijde van den schoorsteen stukken gerookt vleesch en een halve zij spek hing; toen, naar de blauw-witte muren en het tresoorken of spijskastjen, op welks blad nu tal van glazen en kannen stonden met toespijzen en schaaltjens suikergoed, en ten laatste - in allerijl, want zijn bord moest hij bijhouden - naar den vloer waar hij, voor zoover het bescheiden licht 't hem toe liet, versch wit zand zag gestrooid.
‘'t Eten is hier rijker, Brecht, maar 'tandere bij ons beter!’
Gelukkig, dat die twee alleen aan 't beneden-eind zaten en er een druk gesprek was ontstaan tusschen Moeder en den gastheer, terwijl Mietjen, die anders de ooren van een das had, geheel verdiept was in haar plichten van gastvrouw en de borden overhoopte met het eerste gerecht, bestaande uit witte boonen met pruimen, waarbij zij een stuksken gember op een klein glazen schaaltjen presenteerde, met de verzekering dat ‘het echte Chineesche’ was.
‘Een preparatie maar van de maag, lieve Juffer!’ zeide Mietjen, Geertruids protest tegen de op het bord opgehoopte quantiteit daardoor afwijzend. ‘U is bij een apotheker te gast, die weet wat u past...’
| |
| |
‘Ja, maar..!’ Barend wilde even in 't midden brengen, dat hij bij de samenstelling van het maal niet was geraadpleegd en zeker een andere maagpreparatie zou hebben verordend, indien hij...! ‘Beter ware 't maar geen slapende honden wakker te maken’ of - ‘geen oude koeien uit de sloot te halen’ en het interessante gesprek met de Juffer, die over het politieke wist meê te praten, te vervolgen. ‘Zoo als ik straks met een enkel woord reeds aanduidde: 't is oorlog tusschen onze stad en Zijn Hoogheid in Engeland. 't Is ook geen manier van doen... 't Is begonnen met de nominatie van nieuwe Schepenen, waarvoor een dubbeltal, zooals gewoonlijk door Heeren Burgemeesteren was opgemaakt, dat aan den Stadhouder of, bij afwezen van dien, aan de Leden van den Hove van Holland behoort toegezonden te worden, en daar Zijn Hoogheid in Engeland is, handelden onze Burgemeesteren geheel naar herkomst en gebruik door de nominatie te expediëeren naar den Hove....’
‘Mietjen lief, schenk den kinderen geen kaneelwijn - liever een glas bier!’ zei Geertruid midden in de toespraak van Barend. Zij had met schrik reeds den berg op het bord der kinderen bespeurd en zag met nog grooter schrik de kan met het edele vocht verschijnen en daarbij een grooten kroes naast ieders bord plaatsen.
‘Maar 't kaneeltjen smaakt er zoo goed bij... 't Zal hen geen kwaad doen... Als UEd. 't alevel niet hebben wil... dan maar bier; toch niet ons huisbier, maar Delfsch, dat ik in den kelder heb; 't gewone is voor een gewoon maal.’
| |
| |
‘En dat is 't onze niet, dat zie ik heel goed! Wat kostelijk alles!’ merkte Geertruid aan, wie eenige lof thands wel niet te onpas voorkwam.
‘Dring 't toch de Juffer niet op!’ zei Barend eenigzins gemelijk.
't Was hem maar zelden in zijn rethorijkers-kamer gebeurd, dat er niet naar zijne toespraak geluisterd werd, en hier had dat plaats door de schuld zijner zuster. Ook zag hij, dat de gast den berg van witte boonen op haar bord niet op kon en dat ze met schrik dien telkens door nieuwen aanvoer verhoogen zag.
‘Ik moet de gast toch vriendelijk tot eten dringen als jij haar daarvan afhoudt,’ hernam Mietjen. ‘De Juffrouw luisterde alleen uit hoofschheid, Barend!’
‘Toch niet! Ik hoor meester graag vertellen van die affaires. En dus... deden de Heeren van den Hove de benoeming....?
‘Contrarie van dien, Juffer! Zijn Hoogheid of liever Zijn Majesteit - zoo heet hij nu door het toedoen onzer Hoogmogenden - gelastte, dat hem de nominatie naar Londen zou worden gezonden... Hij en geen ander zou de benoeming doen.... Maar 't is tegen alle recht in! Een mijl op zeven! Over London moeten Amsterdamsche schepenen hun benoeming krijgen. En 't gaat aan beide kanten zoo scherp toe, heb ik aan 't Stadhuis van zeer vertrouwde zijde gehoord!’
Mietjen had in de laatste oogenblikken geen stoornis te weeg kunnen brengen; ze had er misschien wel lust,
| |
| |
maar geen tijd toe gehad. De maagpreparatie was ten einde; een der hoofdgerechten zou nu worden opgedragen. Daarvoor had ze de hulp ingeroepen of liever opontboden, van de beide kinderen, die zich repten om haar naar de ‘coocke’ te volgen en herhaaldelijk weer verschenen en verdwenen om den schotel visch, die de Juffer, al zat ze nog zoo aandachtig naar Barend te luisteren, zeker reeds geroken zou hebben en dus ook begeerd, op te brengen met al wat daarbij behoorde.
't Was gekookte snoek, waarbij blanke knollen als toespijs werden gebruikt en als drank eigenlijk water met melk behoorde. Mietjen was evenwel genoeg met haar tijd meêgegaan, om zulk een drank niet wat zuinig te vinden en had er dus de ‘ypocras’ die toch maar ijdel op het tafeltjen in de apotheek stond, bij gehaald.
‘Kostelijk, hè?’ riep ze, toen ze Geertruid en zich zelve de grootste middenstukken, Barend een deel van de staart en de kinderen een wichtig kopstuk op het bord had gelegd.
‘Jakkes!’ wilde Ernst uitroepen, maar Brecht, die aan de beweging zijner lippen begreep wat er komen zou, schoof hem gauw haar bierkroes met echt Delfsch gevuld toe, en beduidde hem dat hij drinken moest.
‘Dat 's nog uit het kookboek van Moeder zaliger. Toen ik van school was genomen - er werden toen nog niet zulke groote geleerden gemaakt van de knechtjens en de meisjens - en in het huishouden kwam, was dat mijn gilde-proef, zoo als 't betiteld werd. 't Werd 't lievelingskostjen van Barend. Is 't niet, Barend?’
| |
| |
‘Ja, ja... maar ik hield altijd meer van midden- dan van staartstukken. Ik zeg 't maar voor 't vervolg, hoor, Mietjen! ...’
‘Wat hij weer astrantig is!’ dacht deze, ‘Maar van middag zal 't hem toch niet helpen! Zoo'n lekkerbek, die altijd zelf maar het eêlst wil hebben!’
‘Kom, nóg een stukjen, Juffer! Ik heb hier nog een murw mootjen, een middenstukjen, dat 's toch het eêlst van den visch... en komt van rechtswege onze gast toe.’ Hier wierp ze Barend een bestraffenden blik toe, dien deze... dóorstond! ‘Maar UEd. eet waarlijk niet!’ riep ze Geertruid toe, terwijl zij haar het murw stukjen op het bord wierp en daarna een volle lepel van de saus er over heen goot.
‘Lieve Mietjen, neen! Al te gul!’
‘Heeft UEd. mijn saus goed geproefd? Ik kan UEd. raden snoek of karper zóo klaar te maken. Weet UEd. hoe ik dat doe? Ik kook de visch blauw in water met azijn en leg haar dan in een gebonden saus van in boter gefruit speksop, rijnwijn, azijn, foelie, peper en gember. Als UEd. het wil, dan kom ik de lekkernij bij u eens klaar maken en dan kunnen de kinderen me helpen. Uien moeten er eigenlijk ook in. Als de oogen van Ernst niet te gauw tranen dan mag hij ze schillen...’
‘Heel graag, heel graag!’ mompelde Geertruid ‘maar Mietje-lief! u is te mild geweest. Mag ik dat laten staan?’
‘Gerust!’ verzekerde Barend.
| |
| |
‘Als 't niet naar uw smaak mocht wezen, laat u 't dan maar... Wel dat spijt me, dat ik iets geef wat...’
‘'t Is heerlijk, heerlijk... maar mijn maag wil nog niet te best meê...’
‘Dan een vingerhoedtjen ypocras... Ik hoop maar dat wat er nu volgt meer in den geest zal wezen.’
‘Maar Mietjen, volgt er nóg meer? Wat heb je voor ons uitgehaald! Foei, dat moet je nooit weer doen. Ik durf je op die manier niet bij mij te gast vragen...’
‘Dat hoeft ook niet, beste Juffer! Komt UEd. maar altijd bij ons. - Nu heb ik jeluis hulp eerst recht noodig!’ zei ze tot de kinderen, die weder haar naar achter volgen moesten.
‘Meester!’ fluisterde Geertruid nu ze zich weer alleen met den gastheer zag ‘ik merk dat ge u met de politieke affaires veel afgeeft... u leest veel...’
‘Straks nog een nieuw pamflet, dat misschien nog niet eens op het Stadhuis bekend is: “De haai en het lootsmannetje of de slokop en het kaasboertjen.” Daarin wordt het ondankbare Engeland de les gelezen. 't Schreit dan ook ten hemel. Wij moeten maar geld geven, oorlog maken, om Zijn Hoogheid op zijn troon te houden en ons nog achteruit laten zetten toe.’
‘Weet u ook hoe 't aan de overzij gaat?’
‘Slechter dan voor een paar maanden.... want al de officieren, die in verlof waren, zijn plotseling opgeroepen... Dat hoorde ik gister van buur Gerrits, die 't van 't kantoor van Oorlogszaken had; en dat's een betrouwbare bron.’
| |
| |
‘Hadden er velen verlof gekregen?’
‘Wie 't vroeg kon 't krijgen, ten minste wie familie in Holland had. Zijn Hoogheid weet deksels goed hoe hij zijn Hollanders te vriend moet houden...’
‘Maar van de Lijfgarde kon toch zeker geen officier gemist worden?’
Barend bemerkte met schrik wat verkeerden weg hij was ingeslagen... ‘Neen,’ hernam hij snel ‘dat geloof ik ook: dat 's een keurbende, zooals men dat noemt. Ik geloof haast, dat ze buur Gerrits op 't kantoor ook gezegd hebben dat er niemant van dat wapen verlof kon krijgen...’
‘Goede vriend!’ hoorde hij zich toefluisteren op zulk een zachten toon, dat hij er van werd aangedaan. Tevens voelde hij een zachte hand de zijne drukkenl Het was om zich bijna niet goed te kunnen houden! Dat hij ook zoo lomp had kunnen zijn om daarvan te spreken en zoo onhandig om er zich van af te maken zoo als hij deed. De Juffer had toch zoo'n scherp verstand en begreep zelfs de woorden, welke niet werden gesproken.
Het bedrijvig binnenkomen van Mietjen was nu een welkome afleiding. Op een grooten schotel torschte zij een koek van bij de tien pond. 't Was de hoofdschotel. 't Was de glorie harer kookkunst; de triomf van haar zorg en beleid over de natuurlijke gevaren, welke in den vorm van tocht en te-heet-vuur maar al te vaak zulk een saâmgesteld produkt bedreigen. Ja, om den wille van dien ‘koek in den zak’ had zij Geertruid eigenlijk te gast ge- | |
| |
nood. Zulk een algemeen erkende lekkernij kon in een burger-huishouden maar niet naar verkiezing klaar worden gemaakt. Slechts in een tijd, dat er rolpens werd afgekookt, kon 't geschieden, want in het rijkste vleeschnat diende de koek, welks beslag, uit grutte-meel, krenten en rozijnen bestaande, in een langwerpig vierkanten zak was gegoten, uren te zwabberen, en zwabberend zoo gaar en smijdig te worden, dat hij door een fijn touwtjen in platte stukjens kon worden gesneden of gezaagd. Als de hulp van een mes moest worden ingeroepen was hij mislukt. En eerst op het oogenblik, dat hij uit den zak werd getrokken, kon de deskundige afdoende kritiek oefenen. Dit laatste verklaarde volkomen Mietjens onrust van dagen her, van het oogenblik af, dat bij haar het voornemen rijpte, om het waagstuk te ondernemen.
‘Hij is er goed uit!’ riep ze in de verte al tot haar Broêr, dien ze nu vriendelijk toeknikte. ‘Maak je touwtjen maar vast klaar!’
Terwijl de kinderen de kan met stroop en de kom met gewelde boter aanbrachten en Ernst bovendien bezig was een zijner wijsvingers, die in de stroop had gebaad, aan een mouw van zijn best laken' wambuis af te vegen, maakte de gastheer zich op, den plicht te vervullen, die hem was opgelegd. Hij zou dien echter niet kunnen volbrengen. Het raam van de straatdeur werd omhoog gedrukt en de onderdeur geopend.
‘Daar is iemant’, zei Geertruid.
‘Volk,’ meent de Juffer? ‘Och neen’ hernam Barend,
| |
| |
die het touwtjen bijna tot op het midden van den geheel garen koek had gebracht, maar 't daar liet zitten. ‘Sedert de drogisten, die geen examen hoeven af te leggen en geen bul te betalen, als paddestoelen uit den grond oprijzen, is 't met den verkoop voor de toonbank uit. 't Zal onze knecht wezen.... Harmen, Ben jij 't?’
‘Ja, baas! ik kom van 't Stadhuis...’
‘Breng het geld maar hier...’
Barend keerde zich naar den binnentredende.
Twee mandaten waren betaald; het derde was geweigerd, want het bericht was juist gekomen ‘dat de Kaptein niet meer onder dienst was.’
‘Goed, goed! Ga maar dadelijk aan 't fleschjens spoelen!’ snauwde Barend hem toe.
De oude knecht trok zijn schouders op en mompelde zóo wat tusschen de tanden: ‘Lekker aan 't schransen en dan zoo te blaffen! Ik zal de rhabarber maar vast krijgen!’
Geertruid zat een oogenblik als versteend. ‘Niet meer onder dienst!’ prevelde zij. Barend en Brechtjen begrepen den toestand; Mietjen en Ernst blijkbaar niet. Mietjen had in hare voortdurende agitatie de boodschap niet verstaan; haar verdroot Barends treuzelen; ze rukte hem het touwtje af dat zij met veel meer handigheid dan hij hanteerde. Ernst was bezig een groote rozijn, het verst uit een der wanden van den koek puilend, met den vinger te bemachtigen.
‘Dáar, Juffer!’ Met die woorden werd de gast een
| |
| |
snede op het bord geworpen en werd stroopkan met boterkom voor haar geplaatst.
Daar Mietjen geen andwoord ontving, keek zij de andere wat nauwkeuriger aan, nam ze met de vingers een stuk uitgebrande pit van de kaars, waardoor deze helderder opvlamde, en bespeurde zij Geertruids versteend gelaat.
‘Een flauwte!’ riep ze verschrokken, ‘Barend, Barend!’ Maar deze was al in de aptheek bezig uit een fleschjen eenige druppels in een kelk te gieten. Dat duurde der ontstelde veel te lang. Op het tresoorken stond een fleschjen anijs, dat straks eerst bij de kraakamandelen en de vijgen op tafel had moeten komen, maar nu reeds dienst kon doen. Ze goot een flink vingerhoedtjen-vol Geertruid in den mond, die dadelijk bijkwam. Ja, Mietjen wist wel wat wonderen een anijsjen werken kon. Had zij zelve er geen ondervinding van sedert jaren? De spiritus van Barend kwam te laat. Dat dacht ze wel. Kon een vrouw maar eens aptheker wezen!
‘De Juffer moet de lucht in!’ zei Barend. ‘Mietjen, heb je haar anijs gegeven? 't Is niet goed, maar je hebt het wel eens slechter aangewend.’
Dat was een steek onder water. Of zij 't voelde! 't Was wel of ze kleurde!
‘Moê, willen we samen de straat in gaan?’ vroeg Brechtjen aan haar oor.
Een lange zucht volgde; de vuist werd gebald; de lippen saâmgenepen. De wil zocht de half verloren heerschappij over het lichaam te herwinnen. Het gelukte.
| |
| |
‘Wat spijt het me, Mietjen, dat ik zoo ondankbaar moet zijn tegenover zoo veel vriendelijkheid... Ik heb te veel van mijn krachten gevergd. 't Is mijn eigen schuld - ik vraag je wel om verschooning - maar ik voel dat de lucht mij goed zal doen.’
‘Dan moet u gaan... Ik zal de kinderen voor u een goed stuk koek meêgeven.... Steek wat suikerboontjens bij u - dat 's lekker en versterkend...’
Geertruid liet alles toe, terwijl ze haar huik opzette en haar regenkleed omsloeg.
‘Ik ga ook meê!’ riep Ernst.
‘Eet eerst je koek, jongen!’ drong Mietjen.
‘Neen, ik wil met Moê meê! Maar ik kan 't straks wel komen halen...’
Daar zat Mietjen weinige minuten later alleen in haar binnenkamer voor de leêge tafel, naast nog ongerepte schoteltjens en nog ongebruikte kelken! Dagen lang had zij zich op dezen middag verheugd! Dagen lang had zij ingekocht en opgestapeld! Uren voor blakerend vuur gestaan! Bijna doodsangsten verduurd voor éen oogenblik van glorie, dat... niet gekomen was!’
Barend hield zich verre. Maar zij ging hem zoeken en ze vond hem onder de luifel van den vuilen kaarsentrekker.
‘Barend, ik zou wel willen huilen! Ik wist wel, dat het nog niet goed voor haar was uit te gaan... maar jij wou 't weer doorzetten...’
‘Ik?’ vroeg hij schamper. ‘Heb ik 't niet tegengehouden... tot het laatste oogenblik tegengehouden?’
| |
| |
‘Zeg je dat nu al weêr? Weet ik dan niet, dat je altijd het tegenovergestelde zeit van wat je meent?’ Met een tip van haar bonten voorschoot dat over haar zijden Zondagschen hing, kwam zij aan haar ooghoeken.
Barend had medelijden. ‘Nu, nu! Je best heb je gedaan... en wat de juffer mankeerde kwam niet van het vroege uitgaan. Willen we Gerrits met zijn vrouw vragen van avond? Er is nog wel voor een half vendel volks over...’
‘Neen, dat wil ik nu niet!’ riep ze, waarna zij, kalmer geworden omdat ze nu eens zijn wil had weerstaan, zich met een zekere fierheid ‘in haar veste’ terugtrok.
‘Gaat het beter, Moê?’ vroeg Ernst na een poos stapvoets de straat doorgewandeld te hebben.
‘Veel beter, mijn jongen!’ klonk het opgewekt.
Toen ze thuis kwamen vroeg Brechtjen Moeder naar bed te mogen brengen.
‘Ik denk er niet aan,’ klonk het. ‘Ik was straks benauwd, maar ik adem weer geheel vrij. Ik ben zeker niet verzwakt want ik voel me sterk... ik voel dat ik alles zou kunnen doen.’
‘Overspanning, moeder!’
‘Dat zou 't kunnen wezen, liefste, als ik een blijde tijding had ontvangen.’
Haar lippen beefden terwijl ze die van Brechtjen zochten en drukten. Nóg vroeg deze niets. Maar de gazellenoogen wemelden. ‘Heerlijk, dat je me zonder woorden begrijpt. Dat geeft kracht aan mijn kracht. 't Is of de Heere me bij de hand heeft genomen... dat er van Zijn
| |
| |
almacht op mij is neergedaald...! Laat mij nu een poos alleen! Wees niet bang voor me! Ik weet immers welke schatten ik nog heb?’
Zij was alleen; zij drukte de hand tegen haar voorhoofd; zij staarde een oogenblik voor zich uit... in het vrije, in het oneindige, want er waren geen wanden meer, die haar blikken opvingen! Maar weldra gaf een schok te kennen dat haar wil zich weder eerbiedigen deed. De waarheid, de volle waarheid te kennen is beter dan de slingering tusschen vrees en hoop! Om te kunnen strijden heeft men noodig den vijand te zien!
Zij ging aan 't rekenen... Zij had schulden... Ze had altijd gezorgd ze niet te hebben. Maar die lange, lange ziekte! De geïnde toelage van twee maanden zou de huishoudelijke schulden, grootendeels bestaande in de voorschotten der Nagtegaals, wel kunnen kwijten; de huur zou gevonden kunnen worden uit de opbrengst van het huisraad; maar wat bleef er dan over voor de reis?
De reis naar Engeland! Van het oogenblik af, dat ze de tijding van Karels ontslag vernomen had, stond haar besluit vast. Zij moest naar hem toe! Zij vroeg zich niet af wat haar man kon misdreven hebben; zij wist nu, dat hij in ellende verkeerde en hulp zou behoeven: een zacht woord van zijn wettige vrouw, een liefkozing van zijn kinderen!
Hoe gelukkig, dat zij de Engelsche taal eenigzins meester was geworden door het verkeer met de kameraden van Karel en vooral met Fred, den jongen wees, dien Karel zoo edelmoedig tot zich had genomen! Maar hoe aan geld
| |
| |
te komen? Borgen terwijl zij wist het niet terug te kunnen geven? Daar kwam haar fierheid tegen op! Zij peinsde, zij rekende tot het hoofd haar pijn deed. Zij deed het in de bedstede nog den geheelen voornacht, maar in den nanacht had de vermoeidheid haar toch de oogen doen sluiten.
Met een glimlach op het gelaat werd ze wakker. Was 't omdat haar geest, half ontworsteld aan de kluisters van het lichaam, de vleugels had kunnen uitslaan en ze doopen in den morgendauw van een onzienlijke waereld en bij het ontwaken - den terugkeer tot het aardsche-zijn - den weerschijn eener herinnering van de genoten weelde in het gewone bewustzijn behouden had? Wie onzer ondervond soms niet iets dergelijks, maar voelde tevens niet de teleurstelling, welke daarop volgde, als het aardsche bewustzijn terug was gekeerd en de schrikkelijke werkelijkheid van lijden uit gemis weder meêbracht? O dat ontwaken, wat was 't Geertruid bitter!
Niet langer in de veeren gewoeld! Voort, in het bezige leven, hoewel 't haar aangrimde! Zij klom haar rustbed af! De kinderen sliepen nog. Laat zij ze niet wakker maken! Op de teenen loopend begon en volbracht zij het zoo noodig huiswerk.
In het zindelijk, maar nederig, werkkleed deed zij de bovendeur open, waarop de klopper met kracht was neergevallen. Zij had al voor een half uur het hoornblazen en het schreeuwen van den bakker: ‘hiet witte brood en weggen, al hiet gaerste koeken, al hiet, al hiet!’ gehoord, en daar juist: ‘panharing, versche haring als suiker zoo
| |
| |
zoet, engelsche bokkens!’ 't Zou dus wel een van de vele venters wezen, die zich had aangemeld.
Wat schrik! Daar stond de verre Neve, Heer Henrick van Arkesteyn, voor haar. De voorname Heer kwam haar bezoeken! Maar hij was bijna niet te kennen, zóozeer had hij het hoofd in den kraag van zijn regenmantel schuil doen gaan! En het bezoek werd in het vroege morgenuur gebracht: dan waren slechts de ‘slechte luidtjens’ op straat!
Zonder eenig andwoord op zijn verzoek om een oogenblik haar te mogen spreken, ging zij hem voor naar de pronkkamer, waar de ander haar volgde, met scherpen blik alles opnemend wat hem omgaf.
‘Verschoon me dat ik zoo vroeg kom, maar gisteravond laat ontving ik een tijding aangaande uw man.’
‘Ik ken haar reeds’ hernam Geertruid met een stem, welke zij eenige vastheid wilde geven; toch klonk ze als een zacht nokken. Tegenover dien man in zúlke omstandigheden, in zúlke kleeding te staan, 't was een foltering!
‘UEd. kent die tijding... in bijzonderheden?’
‘Neen, heeft UEd. zekere tijdingen?’
‘Tot nu slechts geruchten.’
‘Deel mij die nu niet meê, Mijnheer! Als UEd. de goedheid [...] hebben ze mij... te schrijven...’
‘Ik zal 't doen... Vrouwe Nichte!’ klonk het ongewoon zacht van zijn lippen. ‘Ik kom ook niet hier, om pijn te doen maar... om te helpen... Ik zal nooit vergeten, dat UEd. een Perseyn is. Ik heb een buitenverblijf aan de
| |
| |
Vecht. Wil UEd. 't met uw dochter dezen winter betrekken? Wij kunnen dan later zien...’
De vriendelijke uitdrukking, bij de eerste woorden op haar gelaat verschenen, trok weg bij de laatste.
Daar schoot een gedachte door haar brein, zóo afschuwelijk, daar welde een achterdocht op, zóo kwetsend voor haar vrouwelijk gevoel, dat ze den verren Neve als een indringer door een scherp woord over haar drempel wilde jagen. Tot de zelfbeheersching welke zij zich had opgelegd als den eersten harer plichten, behoorde echter ook het bedwingen der meest gerechtvaardigde fierheid. Toch wilde zij hem doen blijken dat hij doorzien was.
‘Brechtjen kan niet tegen de Vechtlucht; dit verplicht me reeds voor uw.... vriendelijk aanbod te bedanken. Maar nog een andere alles afdoende reden bestaat daarvoor: ik ga zoo spoedig mogelijk naar mijn man toe...’
‘En UEd. kent niet eens de bijzonderheden...?’
‘Ik begrijp niet hoe die ooit van eenigen invloed zouden kunnen zijn op mijn besluit.’
‘Ik hoop, dat UEd. zóo zal blijven oordeelen als de geruchten zich bevestigen...’
‘Mijnheer!’
Dat éene woord weerhield Heer Henrick voort te gaan; toch vervolgde hij na weinige sekonden met gedempte stem: ‘Heeft UEd. geld voor die reis?’
‘Ik zal 't mij weten te verschaffen.’
‘Ik hoop, dat het u lukken moge, Geertruid!’
Zij zag hem een oogenblik vreemd aan bij het noemen van
| |
| |
dien naam. Hij zocht voorzeker toenadering, maar eene die zij afsloeg. Geld zou hij voor haar over hebben indien ze wilde blijven, maar zeker niet zoo ze op reis ging over zee.
Haar hoofdknikjen en kleine buiging was hem een bewijs, dat zij het gesprek voor geëindigd beschouwde.
Hij zette den hoed op en boog. Zij ging hem voor om de deur te openen. Hij hield haar hand, die de klink oplichtte even tegen en zei: ‘Vrouwe nichte, roep gerust mijn hulp in waar UEd. die noodig acht. Heb echter de goedheid dat altijd te doen aan het adres der firma. Uw request toch komt alleen mij ter hand, daar ik het eenig lid der firma ben...’
Hij vertrok zonder een dankbetuiging af te wachten, welke ook niet zou zijn uitgesproken.
Zij bleef een oogenblik als bedwelmd staan, bedwelmd alsof haar een hevige slag op het hoofd ware toegebracht! Welk een laagheid en tevens welk een hooghartigheid!
Hij zeide haar te willen helpen en hij had haar getrapt! Zouden zij allen zoo zijn in de groote menschen-waereld, welke zij alleen, zonder den steun van een krachtige mannenhand, gereed stond te betreden? Het innig vroom gemoed richtte zich tot den Almachtige, dien zij als den Hemelschen Vader had leeren liefhebben! Maar meer dan dat gebed bracht een vroolijke jongensstem te weeg, die haar naam riep.
‘Ja, Ernst, ja, ik kom!’ liet ze krachtig hooren. ‘Ik merk dat je goed geslapen hebt en dat de maag gezond is gebleven. Dat 's meer dan ik durfde hopen...’
| |
| |
Tegen den middag kwam Barend, die met blijde verbazing een bijna geheel herstelde vond, terwijl hij gevreesd had een hopeloos ingestorte zieke te zullen zien. Hij had vijf minuten lang een nieuw recept bepeinsd wat op al de hoofdorganen gelijkelijk zou kunnen werken, en hij was, hoewel hij geen oogenblik nog twijfelde aan de macht van geneesmiddelen door zijn wetenschap gemengd, toch blijde er geene meer te behoeven voor te schrijven.
Zij deelde hem haar voornemen mede; zij vroeg hem haar rekening te willen opmaken en haar van dienst te zijn bij den verkoop van haar huisraad.
‘Wil u alles verkoopen’ vroeg hij met grooten nadruk.
Zij begreep wat hij bedoelde en zweeg een oogenblik. Zij kon nog niet van alles afstand doen; zij wou nog eens aan 't rekenen gaan...
‘Van avond hoop ik u daarop bepaald te kunnen andwoorden, meester! 't Is me voor 's hands troost genoeg dat u mij op zijde blijft... Ik wou graag met de eerste postboot van den Briel vertrekken.’
‘In die najaarsstormen op zee?’ zei hij bedenkelijk het hoofd schuddend.
‘God de Heer is ook in de stormen!’
Daar viel niets tegen in te brengen; het kinderlijk geloof heerschte in beider gemoed even sterk.
Dien avond zou ze bepaald andwoord geven! Ze zou 't reeds eer kunnen doen.
Nauwelijks toch was Barend vertrokken of er had een nieuwe bezoeker zich aangemeld, een vreemde, dien ze niet
| |
| |
wist hoe aan te spreken. Was 't een sinjeur of maar een mosjeu? De wijze van zich uit te drukken gaf hem recht op den eersten titel, zijn kleedij en zijn onderdanige manieren alleen aanspraak op den tweeden.
‘Ik ben makelaar in schilderijen, Juffer! Laatst hier voorbijgaande, toen de ramen aan straat openstonden, heb ik een portret in de benedenkamer zien hangen. In de verte trof mij het koloriet. Misschien deê 't de entourage alleen. Mag ik 't eens van naderbij zien?’
Geertruid weifelde.
‘O als UEd. er zóo veel prijs op stelt... zal 't wel niet te koop zijn... In de verte leek 't me niet bepaald slecht. Van wien is 't?’
‘Van der Helst staat, geloof ik, in een hoek dicht bij de lijst.’
‘Zeker niet... dat kan niet...’ Dit zeggende wierp hij een onderzoekenden blik in 't rond en vond zijn respekt dalen en de mogelijkheid, dat hier een Van der Helst in eigendom aanwezig zou zijn, nog onwaarschijnlijker. ‘Neen, dat zal niet zoo zijn.’
‘Gelief mij dan te volgen, Sinjeur!’ Ze vond het toch maar beter hem eer te hoog dan te laag te betitelen.
De makelaar was nauw voor de schilderij getreden of er kwam een schamper lachjen op zijn gelaat.
‘Juist zoo als ik wel dacht. 't Is geen Bartholomeus van der Helst...’
‘Maar daar staat toch...’
‘Van der Helst, maar dat is Lodewijk, zijn zoon. Waar
| |
| |
de vader honderd gulden doet, doet de zoon maar tien. Niet onaardig... maar gebrekkig van kompozitie... vleesch laat veel te wenschen over...’
‘Ik vraag uw oordeel niet’ zou Geertruid in andere omstandigheden met een hoogroode kleur, getuige van groote ergernis, met hoogheid hebben gezegd. Thands zweeg zij echter, al werden de wangen ook purper.
‘Is dát te koop?’ vroeg de makelaar, die naar Geertruids schatting nu maar een mosjeu bleek te zijn.
Zij knikte toestemmend.
‘Welnu: Twee honderd gulden comptant. 't Is niet zijn beste werk, en zijn beste, het portret van Luit.-Admiraal Stellingwerf, zag ik voor minder gaan....’
Twee honderd gulden maar! En 't was haar schat geweest haar leven lang, en wie 't zagen hadden steeds verrukt gestaan en 't niet altijd ontveinsd, dat ze 't wel wat spilziek achteden, zoo veel waarde renteloos in huis aan den wand te hangen!
‘Dat..., is.... te weinig; véel te weinig..!’ stamerde ze.
‘Als de zeebonk, die 't voorstelt, er maar wat anders uit zag.... met wat meer goud op den rok.... en een bekende naam droeg...!’
Dat was te veel!
‘'t Tuigt niet van uw kennis, Mosjeu! Het is de Vice-Admiraal van Perseyn, in '72 voor Texel gebleven, bij het binnenbrengen van een rijk beladen koopvaardij-vloot, mijn vader, Mosjeu! Het schilderij is niet meer voor je te koop.’
| |
| |
Welk een verandering onderging de geheele gedaante van den kwanselaar! Diep buigende stamerde hij: ‘Heb ik dan de eer met een afstammelinge van Perseyn te spreken, den beroemden en algemeen befaamden vlootvoogd? een maag van de Heeren van Arkesteyn? Ik bid u duizend maal om verschooning. Maar het licht valt slecht...! Is 't gepermitteerd?’ en zonder 't gevraagd verlof af te wachten schoof hij de lage glasgordijntjens wat ter zijde, wat naar Geertruids oordeel weinig ander licht gaf, maar hem, den deskundige, eensklaps geheel van gevoelen deed veranderen.
‘Ik moet zeggen.... erkennen..., Lodewijk heeft zich zelven overtroffen. Ik kan nu het dubbele bieden. Vier honderd komptant.’
Geertruid ware geen fijn gevoelige vrouw geweest, indien ze zoo spoedig om den wille van haar belang de aangedane beleediging had kunnen vergeten.
‘Ik blijf er bij: dat portret is niet meer te koop!’ Die man had haar gedwongen te verraden, dat het de beeltenis was van haar vader. Nu kon ze er niet afstand van doen; nu werd het heiligschennis! En toch....! en toch....! Het verstand begon zijn rechten te hernemen.
‘En als ik opkwam tot zes honderd, Juffer! Geld bij den visch! Over een uur kom ik 't halen en breng ik 't geld meê.’
Hoe ordinair werd dat manspersoon in haar oog! ‘Je hebt gehoord wat ik zeide?’ Zij sloeg de hand aan den
| |
| |
knop der deur, maar draaide dien nog niet om. Zóo veel geld! Zóo veel geld! De reis kon ondernomen worden! Zij zou voor dat portret in 't boêlhuis, waar ieder 't zou aangapen, misschien zooveel niet bedingen, en 't te houden ging toch ook niet.
De ander sloeg haar aandachtig gade en toonde zelf ook een soort van onrust. ‘Zes honderd vijftig dan, maar dat is dan ook het uiterste waartoe ik komen kan’ fluisterde hij.
‘Voor wien komt ge hier?’
‘Ja.... u begrijpt.... dat wordt nooit gezeid voor dat de koop gesloten is en de kooper 't dan permitteert.... en in deze zal de permissie zeker niet gegeven worden.’
‘Ik wil weten voor wien ge biedt.’
‘Zeven honderd dan, maar op mijn woord van eer, hooger mag ik niet gaan - En vraag me dan niet....’
‘'t Is meer dan een geldkwestie, man! Begrijpt ge dat niet?’
De ander keek haar beteuterd aan. Had hij 't voor minder kunnen krijgen? Die vrouwen! Om daarmeê zaken te kunnen doen moest men apart geformeerd wezen. ‘Geen geldkwestie? Dat 's me te geleerd!’
‘Nog eens; voor wien biedt ge?’
‘Ik mag 't niet zeggen - alleen dit: wat ik bood is verre boven de waarde; maar voor mijn principaal was 't óok geen geldkwestie, dat begrijp ik nu.... Alleen een familie-belang.... in het kabinet werd dit portret misschien gemist....
| |
| |
‘Dus ge komt van.... Mijnheer van Arkesteyn....?’
‘De Juffer heeft het gezegd - niet ik. De Juffer gelieve alles voor zich te houden.’ Er gleed een pak van 's makelaars hart. Hij had een goede zaak hopen te doen. Mijnheer had den prijs op acht honderd gesteld.... Als hij nu den koop voor lager had kunnen sluiten, dan had hij 't voordeelig verschil tusschen den principaal en zich zelven verdeeld en beiden een goeden dag bezorgd.
‘Meld Mijnheer Neve dat de schilderij hem behoort!’
De Mosjeu haastte zich heen te gaan. De buitendeur mocht hij zelf open doen en achter zich sluiten. Geertruid bleef voor het portret - neen, voor haar vader staan.
Het was niet meer haar eigendom! ‘O God! hoe zwaar valt mij dat! Hoe zwaar!’ kermde zij.
Ernst was naar school; Brechtjen werd uitgestuurd naar Mietjen, die zij te helpen had in 't omwasschen en wegbergen van 't geen den vorigen dag uit kast, kist, en keuken was te voorschijn gehaald. Geertruid wilde alleen zijn, op het oogenblik dat haar schat werd weggehaald. Zij bleef in de pronkkamer, geheel verloren in den aanblik van hetgeen straks niet meer onder het bereik harer oogen zou zijn. De klopper viel neer - twee mannen stonden op de stoep. Zij klom op een stoel en bracht haar lippen aan die van haar vader. ‘Nú sterft ge eerst voor mij. Vaarwel, vader! lieve vader!’
Zij opende de deur, wees de bezoekers de kamer waar het verkochte hing en snelde de trap op naar boven!
|
|