| |
| |
| |
III.
Wat zouden de kinderen het zich laten smaken! Ook moeder was voornemens ditmaal eer aan 't maal te doen. Ernst vond dat moeder er nu eens wat joliger uitzag dan in maanden het geval was geweest. Brechtjen oordeelde anders, maar wachtte er zich wel voor dat te doen blijken. Moeders roode en ietwat opgezette wangen waren alleen te danken aan het vuur; in moeders ooghoeken had een traan gehangen; ze kon het nog zien al was hij ook gedroogd. Toen ze thuis was gekomen, was ze dadelijk naar de pronkkamer gegaan; het scheen wel dat ze wou weten of moeder daar gezeten had; was dat zoo, dan wist ze welke gevolgtrekkingen zij te maken had. Ja, moeder was er geweest en had er haar knipjen laten liggen. Zij opende dit haastig, terwijl haar hart klopte, en stak er den acht en twintig in, dien zij straks in den kousenwinkel had gebeurd. Daarna lei zij 't weer op dezelfde plaats neêr en wilde zingend of liever neuriënd, wat hier beter paste, de trap opklimmen naar de huiskamer, maar de innerlijke onrust liet dat bewijs van vroolijkheid niet toe. Zou Moeder straks merken wat ze gedaan had?
| |
| |
Zoo ja, wat zou ze er van zeggen? Zou ze er erg boos om wezen?
Gelukkig dat Moeder met haar gedachten bij haar heerlijk schoteltjen was en dat de boter zoo snerkelde, want nu was het piepen van de pronkkamersdeur niet eens gehoord kunnen worden.
Die dubbel onhandige Ernst! Jongens waren toch erg onnadenkende schepsels. Precies ongedresseerde honden! Dit scherpe oordeel van Brechtjen werd uitgelokt door het omslaan van het tinnen bord van Ernst en het daardoor neêrglijden van een groote portie aal - de grootste nog wel, want Moeder vond altijd dat dit een jongen in zijn groei toekwam. De jongen had dan ook weer het oude maar steeds verboden kunstjen beproefd, om het bord op de punt van zijn vinger te laten balanceeren, wat hij kort geleden van een potse- en konste-maker op de Westermarkt had gezien.
Het hagelwit tafellaken, dat de geheele week dienst had moeten doen, was éen vlak en éen spat. De jongen was op de ontvangst der gewone klassieke oorveeg voorbereid, maar wilde die toch ontkomen door met zijn hoofd zoo ver mogelijk uit te wijken, waardoor dit in aanraking kwam met de tinnen bierkan, welke nu ook omver ging en den schuimenden inhoud uitgoot op den blank geschuurden houten vloer.
Toch verloor hij zijn tegenwoordigheid van geest niet en beproefde hij ook nu door een kwinkslag zich te redden. ‘Nu lijk ik Vader wel, die óok eens, - weet u
| |
| |
wel? - de kan omgooide, en toen was er nog wel wijn in en was Fred er bij!’ riep hij uit, terwijl hij naar den vaagdoek zocht.
De oorveeg bleef ditmaal uit, zelfs de straffe vermaning, wat toch het minst was dat hij had kunnen verwachten. Och, dat hem het ergst maar ten deel ware gevallen! Nu hoorde hij geen enkel woord van moeders lippen, maar zag hij iets over haar gelaat heen trekken wat hem altijd inwendig zoo'n pijn deed als hij 't gewaar werd; nu zag hij moeder het bord wegschuiven als ware haar honger in eens gestild en hoorde hij zich door Brecht toefluisteren: ‘jouw schuld, dat Moê niet eten kan!’
Wat gedwongenheid had nu de opgewektheid van straks vervangen! Vóor zich kijkend at Ernst haastig de hem opnieuw gereikte spijs; schuins naar moeder kijkend deed Brechtjen dat. Het tikken van de hangklok werd alleen gehoord, en als dat gebeurde wist Ernst wel dat het overal beter voor hem was dan thuis.
Het neervallen van den klopper was daarom voor allen een heuchelijke afleiding! Ernst, die anders in 't geheel zoo willig niet was, ging zonder dat het hem geheten werd naar beneden en kwam terug met de boodschap, dat Moeder gewacht werd bij Vrouw Jansz Schuurman ‘in het kistemakerspand!’
‘Zeg dat ik kom... dadelijk kom!’ klonk het haastig.
Heel spoedig stond Moeder klaar om uit te gaan. Ernst moest alleen naar school; Brechtjen zou op 't huis passen. De huik had Moeder reeds opgezet, maar nog altijd
| |
| |
zochten hare oogen en handen iets, dat ten laatste beneden in de pronkkamer gevonden werd. Ernst was stil afgedropen, Brechtjen stond aan de deur gereed Moeder uit te laten, toen deze de pronkkamer uitkwam, het lang gezochte voorwerp - het geldknipjen - in de hand, met een vriendelijk lachjen op de lippen en ook in het oog. Ze lei zachtkens de hand op Brechtjens hoofd, trok met de andere het purperrood gezichtjen naar zich toe en drukte toen een kus op de beverige lippen.
‘Nú begrijp ik waarom de nachtkaars nog zoo dikwijls walmt als ik boven kom en waarom zekere wangetjens zoo bleek er uitzien! .... Moedig kind!’
‘U heeft veel meer moed!’ snikte Brechtjen, het hoofdtjen schuilend onder moeders huik.
Moeder drukte haar hand; het was een bewijs dat ze wist begrepen te zijn.
‘Kom, Brechtjen, nu ga je meê! - Ik denk dat ik veel werk zal krijgen. Vrouw Schuurman beloofde om me te denken. Wat zal 't gezellig wezen voortaan samen te werken! Ik heb in eens een groote dochter, en ze is toch nog maar even zestien... Dat belooft wat!’
‘Moeder... ik durf het haast niet vragen... U moet niet boos worden... belooft u me dat?’
‘Boos worden! Hoe zou ik dat nú kunnen!’
‘Leeft Vader nog... voor ons?’ Brechtjen had gefluisterd.
Moeders gelaat werd marmerwit. Hoe meer ze over de vraag nadacht, des te diepzinniger werd ze.
| |
| |
‘Ik hoop het...! Och, wat bazel ik! Ik weet het... Vader klimt maar altijd hooger in rang. Hij zal nu al een eigen regiment hebben en dat geeft héel wat!’
‘En ú heeft het... niet breed...’
‘Foei, Brechtjen, hoe kun je denken..? Vader heeft altijd geweten wat het best voor ons was. Je moogt zoo niet oordeelen; je gedachten zouden zondig kunnen worden....’
Zij was blijde den innerlijken weemoed achter een moederlijke les te kunnen verbergen.
't Was wel of dat kind een zesde zintuig had. Ze schrikte van de scherpte van opvatting, van de juistheid van gevolgtrekking dier zestienjarige. Tot geen prijs wilde zij zulk een onderhoud voortzetten. ‘Kom, kind, voortgemaakt! Voor dat Ernst van school terug komt moeten we weer thuis wezen... De luie beenen opgenomen, Brecht! 't Is een lange kuier!’
In de Kalverstraat hoek Olieslagerssteeg stond het genoemde pand, waar de broeders van het kistemakers- of schrijnwerkersgilde hun werk ten toon en te koop stelden. Twee vrouwen, de eene, door Burgemeesteren aangesteld en beëedigd, de andere, de vrouw van een Gildebroeder, waakten beurtelings over de aanwezige schatten. De toegang was voor ieder vrij. Tegen het etensuur der burgerij of even daarna werd ‘de winckel’ bijna alleen door de Heeren en Vrouwen van aanzienlijken huize bezocht.
Toen Geertrui met haar dochter binnen trad vond zij dan ook alleen onbekenden, wier fijn damasten robes een onderkleed hadden van zijde of fluweel, wier keursen prijk- | |
| |
ten met gouden pailletten, wier opgemaakt hair den in de mode gekomen love-lock vertoonde en uit wier zwart of wit of rose kanten hoofddoek mat-bleeke, maar zeer voorname in het rond ziende, gezichtjens te voorschijn kwamen, geurende van het geparfumeerd amandelwater, waarmeê ze gedrenkt werden. Wat Geertruid als iets fonkelnieuws waardeerde was de sleep, die eenige der juffers aan hare robes droegen en - een teeken van ongewoonte! - vrij moeielijk regeerden.
Wat daar was uitgestald was de moeite der beschouwing waard en wel in staat den kooplust te wekken. In lange rijen, waar men door kon wandelen, stonden de bevallige meubelstukken, veel minder zwaar afgewerkt dan twintig jaar geleden of elders, in Duitschland en Engeland, nóg gebruikelijk was. Alles was ook Système Boule, naar den beroemden Parijschen schrijnwerker dús genoemd.
Daar werden de stoelen en sofaas bewonderd van sakredaan of notenboomhout, de zitting even als de rug opgevuld en bedekt met welriekend leder of met donker of kleurig fluweel, dat, in strijd met de vroegere lang gevolgde mode, niet meer met koperen nageltjens was vastgehecht maar nu met een passement van zijden franje of koord. Daar prijkten werkelijke kunstwerken: tafels van rozenhout, kunstig ingelegd met agaat of jaspis, spiegeltafels, waarvan het blad een mozaik van florentijnschen steen vormde, kabinetten of kunstkasten, tresoren of schenktafels met gepolijst koper of met schildpad en ivoor belegd, toilettafels van ebbenhout of Surinaamsch mahagonie,
| |
| |
alles met golvende zwevende lijnen, alles het kenmerk dragend van den besten tijd van den rococo-stijl, licht en bevallig, het oog boeiend en verrukkend, minder rustgevend dan aanlokkend; alles, bewijs van toenemende weelde, maar van een weelde, die minder door het groote treffen, dan door het fijne behagen wil. Overal was de hand des kunstenaars merkbaar, die schaaf en beitel van den ambachtsman leidde en bestuurde. Vreemd was dat niet, sedert onder de Gildebroeders tal van schrijnwerkers waren opgenomen, die bij de herroeping van het Edikt van Nantes om den wille des Geloofs uit Frankrijk waren verdreven en zich hier drie jaren geleden hadden neder gezet.
‘Hoe veel kost deze?’ hoorde Geertruid een Heer, oogenschijnlijk van bij de vijftig, vragen.
‘Dat is de duurste van al de kunstkasten die het Gild op 't oogenblik heeft. Duizend gulden, Mijnheer!’ klonk het andwoord van Vrouw Schuurman op zeer eerbiedigen ja onderdanigen toon.
‘Al héel duur!’ zeide de Vrouwe kort, die den voornamen Heer in den ponceau rood fluweelen met goud omboorden rok met breede mouwopslagen van zwarte zijde, en met den aan éen kant opgetoomden hoed met kleine veertjens verzelde.
‘Ik geloof te mogen verzekeren met alle reverentie, toch niet té duur, in consideratie nemend de houtsoort waaruit het stuk is gefabriceerd.’ Dit zeggende sloot zij de deuren open, waardoor het inwendige van zacht geel satijnhout zichtbaar werd.
| |
| |
‘En deze?’ vroeg Mijnheer, die op een andere kast wees, uitwendig gelijk aan de straks bedoelde.
‘Zes honderd gulden!’
De onderhandeling had Geertruids aandacht getrokken. Zij vergat een oogenblik de nederige plaats, welke zij onder al die voorname kooplustigen innam. De stem en de houding van dien heer kwamen haar bekend voor en herinnerden haar vroegere, gants andere, veel gunstiger omstandigheden. Ja, het leed geen twijfel, 't was Henrick van Arkesteyn, de landverrader, die in '72 buskruit had willen leveren aan den vijand, Henrick, de wettige zoon van den eens machtigen Bestuurder der Republiek, den geweldigen Mijnheer Neve, wiens onwettigen zoon zij had gehuwd.
Welk een klove verwijderde haar van hem!
En 't was niet de klove, die eer van oneer, maar die nederigheid van hoogheid scheidt! Dezelfde gevoelens, die haar bestormden, toen die man maanden geleden haar woning voorbij stapte, deden 't haar thands in nog hoogere mate.
‘Brechtjen, laten we naar dien kant gaan - daar is 't minder vol!’ fluisterde zij zenuwachtig. ‘We zijn er niet naar aangekleed, om op dit uur hier te wezen....’
‘Pardonneer!’ hoorde zij in haar onmiddellijke nabijheid zeggen. Het gold háar, want de spreker voegde er dadelijk bij: ‘Heb ik niet de eer een juffer van Perseyn voor mij te zien?’
Hij had Geertruid dus herkend en wilde daarvan blijk geven; dát stemde haar wrevel eensklaps lager.
| |
| |
‘Dat was ik; nu echter Juffer Semeyns, Mijnheer van Arkesteyn!’
‘Wie eens een Perseyn was blijft dat... Maar ook de naam Semeyns klinkt goed, hoe langer hoe beter zelfs.’
‘Waarlijk?’ Geertruid waagde het hem in de flauwe oogen, in het wel wat vervallen gelaat te zien, terwijl een niet onvriendelijke glimlach langs haar lippen zweefde.
‘Is dat uw dochter?’ vroeg hij op Brechtjen doelende, die onder zijn blik weder vuurrood werd.
Geertruid knikte toestemmend en vroeg op haar beurt het oog gericht op de vrouw, die straks naast hem had gestaan en nu haar naderde: ‘Is dat uw echtgenoote?’
‘Ja!’
‘Wil u de goedheid hebben mij aan haar te presenteeren?’
Henrick aarzelde een oogenblik, maar voldeed toch met gratie aan het verzoek, dat bijna als een bevel had geklonken.
‘Piete-Kóo, juffer Semeyns, een Perseyn en verre nicht; Mevrouwe van Arkesteijn, een geborene van Vlooswijck.’
‘Een Burgemeestersdochter!’ prevelde Geertruid. Geen wonder dat haar ‘respect en reverentie’ ten top klom. Of het veroorzaakt werd door den kouden blik der hooge vrouw, dwalende langs de eenvoudige kleedij der ‘verre nichte’ en toen zich richtende naar de nog mindere van Brechtjen, al wat Geertruid aan hoogheid bezat kwam eensklaps bij haar boven! Zich fier oprichtend en met stralende oogen zeide ze langzaam en op ieder woord gewicht
| |
| |
leggend tot de hooge Vrouw, de Burgemeestersdochter: ‘Mijn Heer vader was Admiraal van Perseyn, een volle achterneve van wijlen mijnheer Adam Adriaan van Arkesteyn.’
‘Je hebt me daar nooit van verteld, Henrick!’ merkte de toegesprokene op, wel zoo beleefd om een zweem van verwijt in den toon harer stem te leggen. ‘UEd. komt hier óok uwe inkoopen doen?’
Geertruid voelde inwendig alles trillen. Ze zou misschien uitgebarsten zijn en bekend hebben, dat zij ‘de nicht, ware 't ook een verre,’ borduurwerk kwam halen, om de Burgemeestersdochter, een geborene van Vlooswijck te ergeren, maar Henrick voorkwam dat en maakte het ook geheel onnoodig door de aanvankelijk zeer raadselachtige opmerking: ‘'t Zou een eer zijn voor het Gilde, als de Juffer tot eenigen inkoop besloot.... want dan zou ook in Engeland door de Juffer bekend worden, hoe men hier werkt! U gaat zeker toch heel spoedig over, niet waar? Ik ontving voor eenige dagen een bezoek van een Engelschen heer op mijn kantoor, die mij van uw heer echtgenoot vertelde. Hij moet de gunsteling zijn van het geheele Hof en bij den Koning in hooge eer zijn.’
‘Is hij... dan nog... in London?’ stamerde Geertruid, wie 't voor de oogen begon te schemeren.
‘UEd. zal zeker de láatste tijdingen hebben....’ vervolgde Heer Henrick beleefd. ‘UEd. is de Heer Kaptein misschien al gauw thuis wachtende? Wil UEd. hem mijn groeten overbrengen, zoodra hij aangekomen is en mijn huis aanbevelen voor een bezoek?’
| |
| |
‘UEd. is wel zeer beleefd’ stamerde Geertruid.
‘Deert de Juffer iets?’ vroeg de geborene van Vlooswijck, terwijl zij haastig een taboeret naar de wankelende schoof en zich tot de altijd bezige vrouw Schuurman wendde om hulp.
‘'t Is niets.... werkelijk niets.... een benauwdheid, zeker van de warmte’ stamerde Geertruid, het glas water gulzig ledigend, dat het doodelijk verschrìkte Brechtjen bij de eerste verschijnselen reeds van Moeders ontsteltenis was gaan vragen en thands haar toereikte.
‘'t Zal de blijdschap zijn over de eerlange overkomst van haar man.... 't Moet een gelukkig huwelijk zijn!’ zeide Henrick met een zweem van ironie, toen hij met zijn echtgenoote, na eenige woorden van deelneming, het achtergedeelte van het diepe huis doorwandelde, dat op het Rokin een uitgang had. Dáar stond, onder vele andere, de slede gereed, welke Mevrouw naar de deftige woning aan de Heerengracht bij de Leidsche straat, thuis zou brengen.
‘Zijn er middelen?’ vroeg zijn vrouw.
‘Van huis uit zeker niet. Maar een Kaptein van de Lijfgarde heeft wel gelegenheid om 't goud, behalve op den rok, ook in de beurs te tooveren. In ieder geval is er distinktie en influëntie, waarvan nut is te trekken.... Wij zullen dan ook niet vergeten dat ze een Perseyn is, hoewel gemésalliëerd....’
Vrouw Schuurman had Brechtjen een zijdeurtjen gewezen, waardoor ze met haar moeder naar het ‘comptoirken’ kon gaan.
| |
| |
Daarheen hadden beiden zich maar dadelijk moeten begeven toen ze binnen waren gekomen. Het gaan langs de meubels kon voor haar moeder toch geen nut hebben, en was dus maar tijdverlies..
Aan Brechtjens arm ving Moeder den tocht aan. Niemant der aanwezigen kon gelukkig iets slepends en wachelends aan Moeders gang bespeuren. Het bijzijn dier druk pratende en haar toch soms beglurende heeren en dames deed haar alle krachten inspannen. Toen zij echter in het eng vertrekjen met haar kind was aangekomen, zeeg zij op den eenigen matten stoel, die daar stond, neêr en borst zij in tranen uit.
Brechtjen vroeg niets, hoe verbaasd en verschrokken ze ook ware over het betoon van zulk een droefheid. Zij had haar moeder stiller en stiller, somberder en somberder zien worden, maar van haar toch nooit klachten gehoord of tranen gezien. In de woorden van den voornamen Heer, die haar altijd zoo verlegen maakte, had zeker iets heel ergs gescholen.
Wat kon ze doen om te toonen, dat ze zoo'n innig medelijden had en zoo gaarne in die droefheid deelen woû? Zij wist het niet, maar ze bleef moeders wangen streelen en haar liefste woordtjens fluisteren.
't Scheen der lijdende goed te doen en haar tevens de op haar rustende plichten te herinneren, want zij richtte het gebogen hoofd op, droogde de vochtige oogleden, prevelde: ‘ik moet... ik wil’ en trad Vrouw Schuurman, die met een lap fluweel en verschillende strengen zijde binnentrad, glimlachend te gemoet.
| |
| |
‘Dus weer in orde!’ zei de stevige gezonde en altijd druk bezige. ‘Heb je die aanvallen meer?’
De andere schudde ontkennend.
‘Dat is dan ook maar goed; want anders zou ik dit werk je niet durven opgeven. 't Is voor den verjaardag van een der Heeren Burgemeesteren, van daag acht dagen. Op dezen lap moet het wapen van Zijn Edel Groot Achtbare geborduurd worden voor een stoel - een pronkstuk dat de Vroedschap Zijn Edel Groot Achtbare vereeren wil. Weet dus wat je aanneemt. Over zes dagen moet ik het werk thuis hebben. Er kan twee dukaten voor betaald worden. Durf je 't aan? Bij druk werk is een mensch het gezondst, want dan vergeet hij zijn zenuwen. Durf je 't aan?’
‘Neen, Juffer!’ stamerde Geertruid tot overgroote verbazing van Brechtjen, die dát van moeder niet gewoon was.
‘Dan hebben we elkaâr niets meer te zeggen... Ik hoor in den “winckel”; dag, Vrouw Semeyns!’
‘Dag, Juffer Schuurman! UEd. blijft me toch indachtig!’ bad Geertruid op den drempel.
‘Als er eens werk komt waar geen haast bij is.’
‘Die denkt nog, dat ik er tegen op zie uit traagheid’ mompelde de geslagene, terwijl ze zich moest steunen op haar kind om staande te blijven.
Arm kind van nog geen zestien jaar!
|
|