| |
| |
| |
II.
Moeder had in de eenzaamheid pijnlijke oogenblikken doorgebracht.
Niet alleen dezen voormiddag heeft zij den angel van het verdriet gevoeld; dáarvoor heeft het geheele wezen, sedert wij 't het laatst beschouwden, een te groote verandering ondergaan. Het blonde hair heeft bijna allen glans verloren en is achteloos opgemaakt, de wang heeft haar zachten blos moeten prijs geven en toont een schier ziekelijk matte kleur; de oogen, die vroeger zoo helder keken, zijn als beneveld, en in de ooghoeken trilt vaak iets vochtigs. De levenslente, die zoo lang haar zomer bleef doorgeuren, is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor den herfst. Wat zij er echter in geuren en kleuren door verloren heeft, won zij in liefelijkheid. De weemoed, waarvan het gelaat tuigenis geeft, heeft de fierheid, welke er vroeger op troonde, getemperd, ja tot een uitdrukking van lijdelijke onderworpenheid bijna verzacht; het verdriet, dat de rimpels plooide in het hoog gewelfd, vroeger zoo marmerglad, voorhoofd, heeft den trotschen trek langs neus en mond doen verdwijnen en daarvoor in de plaats doen
| |
| |
treden een lichte zenuwtrilling, welke tot deelneming wekt, daar ze zoo duidelijk van lijden spreekt.
Ja, Geertruid had in de laatste maanden veel geleden en leed steeds meer.
Haar verdriet was zóo groot, dat de zuinigheid, welke zij hoe langer hoe meer in acht moest nemen, het verlorengaan van alle weelden, het weldra-zich-beperken tot het noodige en toen tot het allernoodigste, niet meer meêgeteld werd onder den rampspoed, die haar en haar kinderen trof. En dat bij eene, voor wie het bezit van weelde, zij 't ook eene van de meest bescheiden soort, een herinnering was aan het geliefd verleden, ja bijna de eenige band welke haar daaraan nog hechtte!
Brechtjen was vroeg uitgegaan om haar broêrtjen uit school te halen. Geertrui had haar laten gaan, want het bedachtzame kind verbeuzelde nooit den tijd en voelde zeker behoefte in de lucht zich wat te gaan vertreden. Zij had haar van school moeten nemen, daar de kosten haar te veel bezwaarden en een meisjen juist zoo heel geleerd niet behoefde te worden. Een vrouw toch kon het best stellen met goed lezen en schrijven en ter dege naaien en breien. Wat er aan het laatste nog mocht ontbreken kon moeders onderwijs wel bij brengen. Maar Ernst moest nog blijven schoolgaan, zoo lang mogelijk ten minste. Of dat echter nog zoo heel lang zou zijn, betwijfelde zij steeds meer.
Haar oordeel over Brechtjen was gaandeweg wel iets gewijzigd. Dat Ernst, een jongen van dertien, nu wel alleen den weg naar huis en naar school zou kunnen
| |
| |
vinden, kwam nog wel niet in haar op; dat Brechtjen evenwel die dagelijksche wandelingen bespaard moesten worden, had ze zich van ochtend voor het eerst zelve gezegd. Het was een lief gezeggelijk kind! Ze erkende dat nu gaarne. Dat Geertrui den jongen had voorgetrokken had 's vaders partijdigheid voor de andere tot oorzaak. Dat was niet goed van haar gehandeld, dat voelde ze. Zij had veel gebreken, dat wist ze. Zij was in veel te kort geschoten, maar in haar plicht als vrouw toch nooit!
Zij had zich van morgen nog eens goed in de eenzaamheid onderzocht, haar verhouding tot Karel sedert haar huwelijk nauwkeurig nagegaan, maar geen verflauwen van haar liefde voor den eens verkoren echtgenoot gevonden. Hoe zou dat ook mogelijk zijn! Het christelijk huwelijk was een Sakrament; het was voor het aangezicht des Heeren aangegaan, met de beloften van wederzijdsche trouw, van éen te zijn, éen in geest en éen in vleesch! Toch had ze zich zelve moeten bekennen niet altijd eenswillend, niet altijd volgzaam, niet altijd tevreden te zijn geweest met hetgeen haar echtgenoot haar schonk en schenken kon. Maar zij had toch geen oogenblik opgehouden hem lief te hebben als haar man, hem te achten en te eeren als den vader harer kinderen.
Na het eenvoudig, ja karig, ontbijt uit melk en brood bestaande, had zij haar handwerk weder opgenomen, waaraan zij den vorigen avond laat, toen de kinderen naar bed waren, nog gewerkt had. Zij herinnerde zich nu, dat Brechtjen, die bij haar sliep, gister avond weer niet in
| |
| |
slaap was, toen zij in de bedsteê klom, en dat ze een vetlucht had bespeurd zoo als een pas uitgedompte kaars zoo licht verspreidt. Zij vond ook, dat het gezichtjen van het kind steeds bleeker werd. Zij nam zich voor, eens goed op haar te letten.
Zou zij hier in de achterkamer blijven? Maar 't licht was er zwak, en haar oogen - ze waagde 't zich zelve bijna niet te bekennen! - waren 't ook geworden.
Dat fijne borduurwerk vorderde veel, te veel, van haar gezicht! Toch mocht het niet gestaakt worden, want zij kon er door wel op een Zeeuw rekenen in de week. En haar kas had zoo dringend versterking noodig! Twee derden van de kapiteinswedde had Karel laten staan; slechts éen derde had hij voor zich willen behouden, wat naar haar meening te weinig was. Daarom had zij hem geschreven, dat ze wel met minder toe kon, en tóen had hij de toelage op de helft gesteld, niettegenstaande zij kon nagaan, dat hij juist op dat tijdstip een hoogere gagie had gekregen en hij zelf melding had gemaakt van een geschenk Zijner Hoogheid in geld. Maar daar zouden wel hoogere uitgaven tegenover staan, want Karel was altijd zuinig geweest en het zuinigst juist voor zich zelven.
Dat zij het ook wist te zijn bewees haar zeer eenvoudige katoenen kleeding, van nog goedkooper stof dan die van Mietjen Nagtegaal. Dat die stof nochtans van veel grooter waarde scheen, mocht alleen worden dank geweten aan de smaak van haar, die de robe had weten te knippen en in éen te zetten; en dat was zij zelve.
| |
| |
Vreemd, ze kon van ochtend niet werken! 't Was weer als gister avond, toen ze óok zoo moede was en haar kloppend hoofd als bestormd werd door de zwartste gedachten! Ze rees van haar stoel met matten zitting op, nam het kussen van den leunstoel in den hoek van het vertrek - zijn kussen - en lei het op háar stoel. De onrust werd er nog grooter door. Zij kon nu maar alleen denken aan hem, die in den huiselijken kring er altijd op neerzat en dan na de grootste vermoeienissen zoo welbehagelijk zich er op neer vleien kon! ‘Hemelsche vader,’ zoo bad ze ‘verlos mij van die angst!’ Hare lippen bleven zich bewegen al werden er geen woorden meer gehoord. De bede was ook te innig, dan dat zij kon worden uitgesproken.
‘Ik kan niet werken! Ik kan 't niet doen al wil ik het nog zoo graag!’
Zij wierp het fijne gaas en de klosjens floretzijde van zich, stond op, liep het voorvertrek in, vond ook dáar geen rust, daalde eindelijk de trap af en trad haar pronkkamer binnen.
Glad gewreven matten, waar een aangename geur uit opsteeg, dekten den grond; tafels en stoelen, in den stijl van zestien jaar geleden maar uitmuntend onderhouden - de losse stoelkussens tegen de inwerking van licht en stof t' onderst boven gekeerd; het kostelijk snijwerk van leuning en rug, van tafelrand en poot scherp en schoon gehouden! - vulden voor een te aanmerkelijk deel de niet ruime kamer en waren ook te groot voor de kleine afmetingen van deze. De wanden waren met sneeuwwit- | |
| |
ten kalk aangestreken, wat het geheel iets leegs en kouds zou hebben gegeven, zoo niet de ruimte gebroken werd: hier, door den fraaien spiegel uit twee stukken glas bestaande, ginds, door een groot portret in een kostbaar ebbenhouten lijst. Dat portret stelde een zeeman voor van hoogen rang. Het laatste werd bewezen door de rijke gouden passementen aan hozen en wambuis, voor zoo verre de stalen platen der wapenrusting ze zien lieten, en bovendien door den kommandostaf, in de rechtervuist geklemd.
De schilder was in zijn arbeid uitnemend geslaagd ook wat de gelijkenis betrof. Dit portret kon niet anders zijn als dat van den Vice-Admiraal Ernst van Perseyn; want er was algeheele overeenstemming in gelaatstrek en oogblik tusschen den afgebeelden man en de levende vrouw, die er zich voor had geplaatst en zich aan den aanblik bijna niet kon verzadigen.
‘Vader, ziet u mij, hoort u mij?’ vroeg ze zacht. ‘Ik hoop het niet’ liet ze er op volgen, ‘want dan zou u niet gelukkig kunnen zijn....’
Scherper kon ze den toestand harer ziel niet teekenen dan door deze woorden!
Zij sloot de deur af, alsof ze verrast kon worden in het huis, waarin zij op dit oogenblik de eenige aanwezige was. De lade van het tafeltjen op de vier geboogde poten, bijna buigende onder den last van den grooten Statenbijbel, opende zij met het sleuteltjen, dat in haar geldknipjen geborgen was. Ze nam er eenige brieven uit, verkreukeld en gedeukt, - een blijk dat ze
| |
| |
veel in handen waren geweest. Ze zette zich neer op een der stoelen, den rug naar 's vaders portret gekeerd, en begon te lezen: eerst, den langen brief, waarin Karel haar zijn behouden aankomst in het huisjen van de schamele Iersche vrouw had gemeld. Hoe hartelijk was de inhoud! Met oogen, stralende van vreugde, met een stem, trillende van dankbare liefde, had zij dien haar kinderen voorgelezen, en den wilden jongen, die niet stil kon zitten luisteren, met ongewone strengheid zijn vergrijp onder het oog gebracht. Die brief vervulde haar nu met diepen weemoed, daar zij dacht aan de volgenden, die ze niet meer voorgelezen had.
Die volgenden! Ze waren stijver en stijver geworden, kouder en kouder, tot dat er haar een ijswind uit tegenwoei!
| |
Exeter... Dec. 1688.
Waarde huisvrouw!
‘Ik ben gezond en hoop hartelijk dat ook van UEd. en de kinderen te mogen vernemen... Altijd nog maar geen vijand...! altijd nog maar bekeken en bewonderd! Het zou wel wat vervelend worden als de Prins niet voor afleiding zorgde. Ik kan niet zeggen dat het een heel plezierige is. Fred, onze Fred, die zoo aardig met de kinderen kon spelen en stoeien, is daar juist doodgeschoten op last van onzen strengen Heer om een vergrijp, dat onder de bestaande omstandigheden er geen is........!
Kust de kinderen en geloof mij van harte UEds u liefhebbenden man...’
| |
| |
| |
Honiton... Dec. 1688.
- Dezelfde aanhef als vroeger! - ‘Het ziet er naar uit, dat we den dans zullen beginnen... Koning Jakob wordt hier verwacht, overgeleverd door zijn eigen soldaten... Omkooping en verraad is hier algemeen...’ En daarop volgde - wél een blijk dat de brief op verschillende tijdstippen was begonnen, en voortgezet: ‘Ik blijf niet bij het leger, maar moet terug naar Londen, ditmaal alevel in mijn eigen veêren. Dat mij deze zending wordt opgedragen vereert me en doet me bijna zeker zijn van bevordering... Zou er dan eindelijk toch wat licht komen in ons donker? 't Deed me zonderling aangenaam aan te vernemen, dat UEd. het goed had met de kinderen, waaruit ik mag deduceeren, dat het huishoudgeld, ook nadat de toelage verminderd is, niet mankeert. Ik kan mij nu vrijer bewegen en ben bijna zeker van een goede gratifikatie en overplaatsing bij de Lijfgarde Zijner Hoogheid..! in haast: Gode bevolen! “'t Zal waarachtig wel gaan,” zoo als onze Tromp schreef. Ik meld UEd. later wel waar ik verblijf...’
Wat een opgewekte toon! Dat de schrijver alleen aan zich zelven dacht, werd door de lezeres bij de ontvangst niet opgemerkt, zóo blij was ze, dat haar Karel weer eens reden had vroolijk en opgewekt te zijn zoo als hij dat in de eerste jaren van hun huwelijk bijna altijd geweest was. Maar of ze 't bij de eerste hérlezing nóg had kunnen voorbij zien? Nú ten minste deed ze 't niet.
| |
| |
‘Ik meld UEd. later wel waar ik blijf!’ had hij ‘in haast’ geschreven. Het scheen wel, dat zijn werkzaamheden nog in omvang waren toegenomen, daar hij in weken zelfs geen gelegenheid had gehad iets, ware 't alleen zijn woonplaats maar, ‘in haast’ meê te deelen.
Eindelijk, eindelijk was er weer een brief gekomen.
| |
London... Februari 1689....
‘Waarde Huisvrouw!
Ik ben sedert een maand Kaptein van de Lijfgarde. Mijn Kolonel is Bentinck, die in den Engelschen adelstand is verheven met den titel van Graaf van Portland, Viscount van Woodstok en daarbij groom of the stole is geworden, wat zooveel is als bestierder van de hofplechtigheden met een inkomen, naar het zeggen is, van zestig duizend gulden. Veel, niet waar? Maar alles is hier dan ook verschrikkelijk duur! Een kleurendoos b.v. voor de kaptafel, kost niet minder dan honderd gulden en een fleschjen eau de violette - geen luxe maar behoefte hier - twaalf. Ik moet dus op de kleintjens passen en ben blij, dat UEd. 't ten uwent minder zal hoeven te doen.’ Bij die woorden greep haar hand onwillekeurig naar het magere geldknipjen. ‘We blijven hier zeer in aanzien, hoewel Zijn Hoogheid zich wel wat minzamer kon toonen. Maar zijn gezondheid is hier ook miserabel. Hoe dat gaan moet als hij 't hier niet uithouden kan! Gelukkig, dat de Prinses hier is gekomen. Zij neemt alle harten in! Wat
| |
| |
een vrouw toch veel vermag, die, al is ze van binnen niet opgewekt, daarvan niets toont maar, ter contrarie van dien, schertst en lacht en daartoe anderen ook verlokt!’ Geertrui bracht de hand aan 't hart alsof ze daar een pijnlijken steek voelde. Met anderen inkt en een nieuw versneden pen volgde er: ‘Ik kom van de eerste receptie Hunner Majesteiten, waarbij ik dienst deed... Wat pracht!’ Het slot van den brief - bijna anderhalve bladzijde - behelsde een optelling van al de Hertogen en Hertoginnen, Graven en Gravinnen, die daarbij ‘assisteerden’ en een beschrijving van al de schitterende kostumes. ‘'t Was éen en al geur van rozen en hyacinthen....’ ‘'t Was verrukkelijk! Wie had me dat voorspeld in Holland! Hoe kleinburgerlijk is 't toch bij ons! Zoodra 't maar immer mogelijk is inviteer ik UEd. en de kinderen over te komen, tenzij ik verlof kan krijgen....
Uw Kaptein van de Koninklijke Lijfwacht:
K. Semeyns.
Er was vergeten de juiste woonplaats op te geven....
Geertruid herinnerde zich nu zeer goed, dat ze dit dadelijk opmerkte en dat, in het oogenblik van de eerste lezing reeds dezer missive, de worm, die steeds aan haar hart was blijven knagen, ontstaan was.
Die door hem beschreven geuren der kaptafel kwamen haar verdacht voor. Ze stegen haar naar het hoofd, bedwelmend, benauwend! En dan die opmerking over den invloed der vrouw, die zich zelve vergeten kan! een op- | |
| |
merking, welke zij in haar hart omzette tot een verwijt, dat, misschien verdiend, toch niet dús en na zóo vele weken afwezig-zijn haar had moeten worden toegeworpen!
Dieper boog het hoofdtjen, treuriger trek verscheen op haar gelaat, toen ze den volgenden brief opende:
| |
Londen, 17 April 1689.
Waarde Huisvrouw!
Ik was most horrible afraid, dat het met UEd. en de kinderen niet goed ging, daar ik maar altijd niets van allen hoorde.’ Van Februari tot half April - de tijdruimte welke er lag tusschen de voorlaatste en de laatste missive - was hij bevreesd geweest! - Waarom 't niet in zijn moedertaal uitgedrukt? - Zóo lang had hij in die vrees kunnen leven zonder een poging aan te wenden zich zekerheid te verschaffen, wat hij met éen brief had kunnen doen! En zóo had de altijd voortvarende en scherpzinnige Karel gehandeld! Hij loog! Hoe was hij teruggegaan in zedelijkheid, in kracht! Waarom schuwde hij niet meer wat hij altijd het kleinzielig wapen van de ellendigste lafheid had gescholden? Het papier trilde in haar hand; maar zij vervolgde: ‘Daar viel mij op eens in, dat ik vergeten had kunnen hebben mijn woonplaats UEd. in mijn laatsten te communiceeren. Ik ben ook nog al ambulant en dikwijls absent. Het beste zou wezen, indien voortaan UEds missiven adressed werden aan Mr. Stevens, steenwerker, Fleetstreet, van wien ik meen UEd. reeds vroeger geschre- | |
| |
ven te hebben. Van 't geen er in het Politique gebeurt, zal UEd. wel het een en ander door de Haarlemsche Courant gehoord hebben. De verdreven Koning is in Ierland geland. Onze geloofsgenooten daar worden bij honderdtallen vermoord, zooals de allerlaatste berichten luidden. De twee steden Enniskillen en Londonderry in het Noorden houden het nog, maar wij schijnen het niet te hulp te kunnen komen. Een, die de posten der belegeraars door gekropen en behouden in Engeland geland was, vertelde, dat de pest onder het hoopjen belegerden woedde, maar dat het de algemeene leus bleef: ‘éerst de honden gegeten - de paarden werden het al - dán de gevangenen en eindelijk elkaâr!’ Algemeen is de ergernis, dat Zijn Majesteit zich niet roert. Maar voor mij is dat geen wonder! De maar
half-trouwe Engelsche troepen zijn onder Churchill, die Graaf van Marlborough is gemaakt, naar het continent om tegen Frankrijk te vechten, en van ons wil Willem niet scheiden omdat... hij misschien dan geen veertien dagen op zijn troon bleef...’ ‘Daar even hoor ik evenwel, dat de oude Schomburg, die tot Hertog is verheven, benoemd zal worden tot Opperbevelhebber van de Hollandsche troepen, die naar Ierland zullen gaan. Misschien moet ik meê. Ik zal er ten minste reverentelijk om verzoeken... zoodra ik Zijn Majesteit te zien en te spreken krijg, wat gants niet gemakkelijk gaat. Hij vertoont zich niet meer in 't publiek. Er gaan al heel vreemde geruchten onder het volk aangaande 's Konings leefwijze... Het zeggen is, dat hij 't geen drie maanden
| |
| |
meer houden kan. Een talrijke faktie - er zijn er hier nog meer dan bij ons! - haat hem als een overweldiger, als een goddelooze, die geen bloedverwantschap ontziet; die faktie, gelooft dat de Koningen direct door God benoemd worden... Wáar is 't, dat 's Konings gezondheid erg is achteruit gegaan. White-hall heeft hij moeten verlaten voor Hampton-Court. Dit laatste lag echter al te ver van het Parlementshuis en werd spoedig verlaten en toen werd Kensington, de woning, in de vóorstad, van den Graaf van Nottingham, voor achttien duizend guinjes gekocht. Dáar wordt nu alles verbouwd, en in afwachting dat alles klaar is betrok hij tijdelijk een ander huis. Hij komt niet anders uit als voor de jacht, tot groote ergernis van de City, welke sedert eeuwen gewoon was een Hof in de nabijheid te hebben. Het laatst zag ik hem in den tuin van Kensington, bezig met groote linden te doen aanplanten, die hij van heel ver weg laat komen. Wel zag hij er broodmager uit, maar toch opgewekt, toen zelfs vroolijk! Maar er was ook geen enkel Engelsch Minister in zijn nabijheid en zelfs ik ‘een Kapitein zijner Lijfwacht’ mocht hem niet naderen... Ga ik werkelijk meê, en dan zal 't wel als Kolonel zijn, dan hoort ge in de eerste maanden heel weinig van mij. Denk dan maar: geen tijding goede tijding... Aan mij kan UEd. altijd schrijven door genoemden Mr. Stevens... Ik heb het zoo noodig... Dikwijls kan ik zoo verlangen naar huis, naar wie me daar wachten... naar vrijheid om te gaan... Maar weg met die gedachten...! Er is hier zooveel goeds...!
| |
| |
zooveel eer en macht te behalen..! Weest allen gegroet, lieven, lieven! van man en vader!’
‘En sedert dien tijd geen brieven meer!’ snikte Geertruid.
En die laatste was al zoo vreemd van inhoud. Verre het grootste deel was juist gewijd aan het politieke, dat zij, zoo als hij zelf erkende, wel uit de Hollandsche koeranten zou hebben gelezen. En dan dat slot vol weemoed, vol tweestrijd! ...
Was hij werkelijk naar Ierland gegaan?
Maar in ‘het Hollandsch Nieuws,’ dat ze toch tweemaal 's weeks ontving en van 't begin tot het eind las ja bijna spelde, als om de woorden zich in te prenten, was wel gemeld, dat de twee belegerde steden ontzet waren door een klein aantal Engelsche troepen, maar niet dat het leger, waarvan hij in zijn brief sprak, naar Ierland was overgebracht. Waar hij ook ware, in Londen zeker niet meer! Zou hij misschien overleden zijn? Maar dan hadden ‘Heeren Gekommitteerden tot de zaken van Oorlog’ de uitbetaling harer toelage niet kunnen blijven ‘fiatteeren.’ Waren hare brieven, die ze twee maanden lang iedere week aan het opgegeven adres had verzonden, werkelijk ontvangen? Zeker niet; want anders zouden die, of minstens een enkele, beandwoord zijn, hoe kort ook, ware 't maar met een enkel regel schrifts. Ze had in haar eerste brieven toch zooveel liefde meenen te leggen; ze had ze zoo geheel geschreven zooals 't eene obedieerende en liefhebbende huisvrouw betaamde; maar in de twee
| |
| |
laatste misschien te veel toegegeven aan hare beleedigde fierheid of liever aan de beleedigde moederliefde. Hare grieven als vrouw had ze toch gemeend te verkroppen, maar die van de moeder had ze laten gelden met een kracht, welke, naar ze hoopte, toch altijd waardig was gebleven... En toen er geenerlei andwoord meer kwam, had zij gezwegen, met moeite het brood etend, dat hij haar nog verschafte, maar dat alleen brokkelend omdat zijne kinderen het deden met haar. Lange weken waren weder verloopen, en nog altijd geen bericht!
‘Waagde hij niet meer te schrijven?’ vroeg ze zich eens peinzensmoede af.
‘Vader in den Hemel, om den wille van den Heere Jezus, laat dien lijdensbeker niet tot mij komen!’ bad zij nu, terwijl zijn laatste brief uit de handen, die zich vouwden, klaterend op den grond gleed.
De klopper viel met kracht op de voordeur neer. Ware ze minder afgetrokken geweest, ze zou de vrouw, die zich nu zoo krachtig aanmeldde, wel eer hebben bespeurd en minder verschrokken zijn opgesprongen. Teleurstelling! Ja, zij had een knecht van 's Lands post daar denken te zien... 't Was Mietjen Nagtegaal maar, zwoegend en dampend, wat de burgervrouw nog burgerlijker maakte.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik even kom aanwippen!’ De kinderen nog niet thuis? Ja, dat dacht ik wel. Ik joeg ze op den Dam naar huis toe, maar ze gaven er niet om. Lieve kinderen, Juffer, maar gehoorzaam is anders! Ik
| |
| |
kom zoo van de vischmarkt. Vette puit-aal.... twee stuivers maar het pond. Ik hield vol, dat het kat-aal was en kreeg ze daarom zoo goedkoop. Wat zeg je er van?’ Triomfantelijk hief ze een deel der ontvelde, maar toch nog wriemelende, lekkernij in de hoogte. ‘Laten we samen deelen!’
‘Wel gedankt, Mietjen.... Ik ben met mijn maal al klaar.’
‘Nu, dat bultjen aal kan er zeker nog wel bij’ hernam de andere, een greep doende in haar mand. ‘Lang me de vergiettest maar aan of een schotel...’
‘Maar ik zeg je immers...? heusch, Mietjen, 't is me 't geld niet waard.’
‘Maar, mensch, wie spreekt er van geld? Ik heb den aal voor ons beiden gekocht. Barend betaalt, en wij eten..!’
Geertrui kreeg een kleur. Vrouw Nagtegaal noemde komplimenten altijd maar ‘viezevazerijen.’
‘'t Is je van harte gegund, juffer Semeyns! Smul nu van middag eens...!’
Op de eerste zinsnede andwoordde Geertruid snel: ‘Nu dan, zeer bedankt!’ Bij het hooren der tweede, had ze er half spijt van. Toch deed ze dat niet blijken; ze bleef het geschenk der goedhartige aannemen, altijd evenwel nog in twijfel of niet achter de goedhartige zich de meêlijdende verschool - van gene kon ze alles aannemen, van deze echter niets.
‘Wat ik toch blij ben mij nu eens overwonnen te
| |
| |
hebben. Ik leer.... ik leer aan,’ zoo ruischte 't in haar binnenst, en weinige oogenblikken later stond ze zelfs opgewekt voor het stooktafeltjen in de ‘coocke,’ behagelijk de lucht van bradende boter en beschuit opsnuivende en daarbij prevelend: ‘dát zal de kinderen lijken...! Waarlijk, een burgemeestersmaal!’
|
|