Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Amateurgezelschappen in enkele andere plaatsenNiet alléén in Roermond en Maastricht waren in de hier behandelde periode amateurgezelschappen actief op het gebied van de beoefening van de toneelkunst. Ook op veel andere plaatsen in Limburg werd door dergelijke gezelschappen in de negentiende eeuw toneel gespeeld en wel voornamelijk op de kermis- en carnavalsdagen en bij een aantal kerkelijke feestdagen. Zo maakt bv. de Roermondenaar van zaterdag 26 januari 1856 melding van de Vastenavonds-partijtjes der ‘Société Dramatique’ van Echt in dat jaar. Uitwisseling van activiteiten en optreden van amateurgezelschappen buiten hun vestigingsplaats bleek ook in die tijd reeds voor te komen blijkens het optreden van de ‘Société Dramatique’ van Roermond ‘à la Fête de St. Rose à Sittard’ (31 augustus 1856) op uitnodiging van de Societeit ‘De Unie’ te Sittard met opvoeringen van ‘Het verkeerd adres’ en ‘La fille de Cagliostro’. Bij de Echter kermis het jaar daarop (6 oktober 1857) trad daarentegen op ‘het Theater van Echt’ en tevens het gezelschap ‘Molière’ van Sittard met ‘Der Gerade Weg der beste’, Lustspiel von A. von Kotzebue, gevolgd door ‘Der Nachtwächter’, Eine posse von Th. Körner. Echt kende in de 19e eeuw een bloeiend verenigingsleven met gilden, broederschappen, schutterijen, societeiten, die op hoogtijdagen zoals kermis, carnaval, feest van de Kapel van Schilberg, St. Maartensoptochten en Paasvuren, festiviteiten organiseerden en opluisterden. In 1883 nam ‘Oefening Baart Kunst’ uit Echt deel aan de toneelwedstrijd door ‘Momus’ te Maastricht georganiseerd met ‘Een Fransch krijgsgevangene’ van Seipgens. Gedurende de gehele hier behandelde periode vonden te Echt theateractiviteiten plaats. Ook de Societeit ‘Het Letterkundig Genootschap Echt’ heeft in de jaren 1880-1890 daaraan deelgenomen, terwijl het sinds 1899 vooral de zang-, muziek- en toneelvereniging ‘Vriendenkoor’ was, die ieder jaar een aantal producties op de planken bracht: ‘Lodewijk van Nevèrs’, ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘Godfried van Bouillon’, ‘Jacob van Artevelde’, ‘De Venetiaanse Vendetta’, ‘Kroonprins en Martelaar’ e.a. Dit gezelschap was het ook, dat in 1912 de | |
[pagina 54]
| |
traditie van spelen in de open lucht in Limburg wederom hervatte met opvoeringen van ‘Wittekind’, gevolgd door ‘De Slotvrouwe van Echt’, in 1916 onder regie van G. Olterdissen. Ongetwijfeld hebben de levendige activiteiten van de ‘Société Dramatique’ te Roermond, en uiteraard hun grote successen, een belangrijke stimulans geleverd voor de bevordering van het volkstoneel in Midden-Limburg. In 1870 treffen we in het nabij Roermond gelegen Herten de Societeit ‘De Vrije Heerlijkheid’ aan, onder presidentschap van C. Korsten. Zij verzorgde jaarlijks in het schoollokaal tot ± 1890 een aantal voorstellingen. Blijkens een annonce in de Volksvriend van 12 oktober 1872 gaf zij op 13 oktober ter gelegenheid van de plechtige installatie van den Standaard der Societeit een ‘soirée musicale et dramatique’. Het programma omvatte ondermeer: ‘De neef uit Oost-Indië’, blijspel in één bedrijf van J.H. Sinderom, ‘De wraak van een kapper’, blijspel in één bedrijf van A. van de Stempel en ‘Der Dumme Hans’, komisches Männerquartet van C. Kuntze. Het optreden van dit gezelschap veroorzaakte ook in Herten spanningen tussen de pastoor en de leden blijkens notities van pastoor H.A. Lom (pastoor te Herten van 1873-1888) in zijn dagboek. Onder de titel ‘Onlusten te Herten’ gaat deze op 11 november 1875 nader in op wat hij onder onlusten verstaat. ‘Van verschillende zijden’, aldus de pastoor, ‘klachten vernomen hebbende over de strekking van de tooneelstukken, die nu en dan door de alhier voor eenige jaren onder den pastoor Thielen opgerichte Liedertafel en Société Dramatique De Vrijheerlijkheid van Herten gespeeld werden en de misbruiken die er het gevolg van waren, zoals het lang leeglopen der leden van dat gezelschap wegens het repeteeren der rollen, de daarmede gepaard gaande drinkgelagen en het lokken van liberale klanten uit Roermond herwaarts, vooral op de dagen der representaties enz. nam ik na rijp overleg het besluit om althans aan de ingeslopen misbruiken zoo mogelijk paal en perk te stellen’. Uit de voortgang van het verhaal blijkt dat het niet de bedoeling van de pastoor is aan de ingeslopen misbruiken paal en perk te stellen, doch aan de activiteiten van de societeit een einde te maken. Hij benadert de burgemeester, zet de hoofdonderwijzer Pijls, directeur van de Liedertafel, onder druk om af te treden en licht zowel deken Moonen als Mgr. Paredis in over de stand van zaken betreffende de verdorven comedies. Na een donderpreek van ruim drie kwartier over de gevaren die verbonden waren aan het spelen van toneel en de misbruiken, die er de droevige nasleep van waren, verbiedt hij voorts de leden van het kerkkoor tevens lid te zijn van de societeit. Voldaan schrijft pastoor Lom in zijn dagboek: ‘De “komedie” van Herten kon van dit ogenblik af - God zij | |
[pagina 55]
| |
ervoor geprezen - beschouwd worden als hebbende een slag gekregen, waarvan zij zich niet meer zoo spoedig zou weten te verheffen’Ga naar eind14. Na 1900 werd de rol van ‘De Vrije Heerlijkheid’ te Herten overgenomen door de toneelafdeling van de ‘Fanfare Caecilia’, die naast overwegend blijspelen en kluchten, ook historische drama's ten tonele bracht. Op de najaarskermis van oktober 1904 werd het destijds populaire historische drama ‘Willem van der Marcke, bijgenaamd het Everzwijn der Ardennen’ van P. Cosijn opgevoerd. De prachtige kostuums waren blijkens het programma afkomstig uit het huis Verhoeve te Antwerpen. Het toneelspelen of wat hiervoor doorging door harmonieën en fanfares neemt in deze jaren hand over hand toe, zodat er vrijwel geen dorp meer was waar de edele toneelkunst niet beoefend werd. De eerste toneelactiviteiten in de 19e eeuw te Weert, die we aantroffen, waren dan ook afkomstig van ‘la Société des Fanfares à Weert’, afdeling Dramatique. Op 5 januari 1868 werd in de Stadsschool een voorstelling gegeven van een tweetal blijspelen met zang: ‘Twee Schilders’ en ‘Blauwe Schenen of Broer of zuster’. Opvallend is, dat Weert weinig theateractiviteiten kent. Behalve de traditionele voorstellingen van de fanfare en van het Tooneel van het Patronaat, werden eerst rond de eerste wereldoorlog voorstellingen door een Weerter toneelgroep ‘Weerter Tooneelkunst’ gegeven, waarvan het repertoire overigens niet afwijkt van de toen traditionele stukken, zoals ‘De pauselijke Zouaaf’, ‘Voor God en Koning’, etc. Gezelschappen uit deze periode in het Midden-Limburgse zijn voorts de Rederijkerskamer ‘Vlijt en Uitspanning’ te Baexem en het ‘Dramatisch Gezelschap van Kessel’. Laatstgenoemd gezelschap gaf bij gelegenheid van carnaval 1873 (15 en 16 februari) in het schoollokaal te Kessel opvoeringen van een aantal kluchtige blijspelen, alsmede van een werk, dat als ondertitel een vijfregelige toelichting bevatte. Een advertentie in de Volksvriend van 14 februari 1873 omvatte het programma op genoemde dagen. In Noord-Limburg is het oudst bekende gezelschap de Rederijkerskamer ‘Genneps Genoegen’, opgericht 21 oktober 1879, waarvan de leden grotendeels bestonden uit ambtenaren van de te Gennep gevestigde ‘Noordbrabantsch-Duitsche Spoorwegmaatschappij’. Het gezelschap telde in 1894 13 heren en 5 dames als werkende leden. In de periode 1879-1894 werden er - blijkens gegevens, ingediend bij de deelname aan de toneelwedstrijd van ‘Kunst en Vermaak’ in 1894 - in totaal opgevoerd vijf drama's, acht toneelspelen en 65 blij- en kluchtspelen, alsmede zangspelen. Een gemiddelde derhalve van vijf producties per jaar. Op de Limburgsche Tooneelwedstrijd te Roermond in 1895-1896 behaalde het gezelschap in beide categorieën de eerste prijs. | |
[pagina 56]
| |
In de tweede helft van de 19e eeuw treffen we ook te Venlo een aantal societeiten en gezelschappen aan, zoals ‘Dramatisch Gezelschap Venlo’ - rond 1854 -, Rederijkerskamer ‘De Dageraad’ (1877), Toneelvereniging ‘Thalia’ (1879), Societeit ‘Broederschap en Vermaak’, Muziek en Toneelvereniging ‘Crescendo’ en de Vereniging ‘de letste gros’. Dit aantal breidde zich vooral na 1900 nog aanmerkelijk uit met ‘Amicitia’ (1909), ‘Burgerlust’ (1910 met een opvoering van de ‘Kapitein van Köpenick’), ‘Entre Nous’ (1915), ‘Het Venlo's Toneel’ (1918) en ‘Het Rooms Toneel’ (1920). Opvallend is de oprichting van een gemengde toneelvereniging in 1908, die uitdagend de naam ‘Honni soit, qui mal y pense’ aannam. Behalve met komische avonden en humoristische voordrachten traden deze gezelschappen op met stukken die aansloten bij het bekende repertoire van die dagen. Men bracht ‘Misdaad uit Liefde’, ‘Het geheim van mevrouw’, ‘Eerloos’, ‘Iwan de lijfeigene of De vloek der Armen’, ‘Robrecht van Vlaanderen’, ‘De verborgen diamant’ en ‘Vadervloek’. Een kentering in de wijze van spelen en de repertoirekeuze, alsmede in de opzet van de vereniging, bracht Anton Hulsman teweeg, die zich in 1903 uit Den Haag in Venlo vestigde en aldaar in 1904 de ‘Letterlievende Vereeniging Onderling Kunstgenot’ oprichtte, die zich ten doel stelde het bevorderen van de ontwikkeling op letterkundig gebied en van de welsprekendheid van haar leden. Zij voerde onder leiding van Hulsman jaarlijks een drietal stukken op, waarbij hij zich duidelijk distancieerde van het gebruikelijke repertoire der overige Venlose gezelschappen. Hulsman zocht vooral aansluiting bij het repertoire der Noord-Nederlandse beroepsgezelschappen: ‘Ontgoocheling’, ‘Dolle Hans’, ‘Fiat Justitia’, ‘Het hoogste Recht’ e.a. en liet - overigens toen ook gebruikelijk te Maastricht - beroepsactrices de belangrijkste vrouwenrollen spelen. Aan de opvoering van ‘Ontgoocheling’ op 19 november 1911 werkten b.v. de dames Fonderie (Brussel) en Konings (Amsterdam) mede. In de recensies werd vooral het spel van A. Hulsman geprezen als ‘sprekend, aangrijpend, zijn rol volkomen beheerschend’. ‘Onderling Kunstgenot’ verzorgde ook voorstellingen buiten Venlo op een aantal plaatsen in Noord-Limburg. Tegelen kent in deze periode een tweetal toneelgezelschappen, ‘Gezellig Samenzijn’ (1894) en ‘Eensgezindheid’ (1900), die overigens geen bijzondere of opvallende prestaties leveren. Hetzelfde geldt voor de talrijke gezelschappen in deze tijd in de streek rond Roermond, waarvan de namen voor zich spreken en getuigen van de edele voornemens van de kunstbeoefenaars, ‘Toneelvereeniging Vooruit’ (Leeuwen), ‘Eendracht’ (Vlodrop), ‘Door Eendracht Sterk’ (Maasniel), ‘De lustige broeders’ (Posterholt) e.a. Naast het reeds genoemde ‘Gezelschap Molière’ (1857) | |
[pagina 57]
| |
telt Sittard op het einde van de 19e eeuw nog twee gezelschappen, namelijk de ‘Sittardsche Toneelvereeniging’ en de ‘Toneelvereniging Swentibold’. Bij een nadere beschouwing van het theaterleven in de geschetste periode in oostelijk Zuid-Limburg en met name te Heerlen, dient men uiteraard te bedenken, dat de situatie met betrekking tot het bevolkingsaantal en de bevolkingssamenstelling geheel anders was dan in de steden Maastricht en Roermond. Heerlen was toen een gemeente met een overwegend agrarische bevolking, die in 1850 4.591 inwoners telde. De be- | |
[pagina 58]
| |
volking groeide in de jaren 1850-70 slechts met 404 inwoners. Bij de eeuwwisseling telde de gemeente Heerlen 6.646 inwoners. Het culturele leven te Heerlen in de negentiende eeuw werd grotendeels bepaald door de Harmonie St. Caecilia, opgericht in 1833. In de statuten wordt de doelstelling ondermeer als volgt omschreven. ‘Het oogmerk des gezelschaps is de beoefening der voortplanting der toonkunst, en bijzonderlijk de goede uitvoering der harmonie’. De harmonie trad op bij de grote bronkprocessies, schuttersfeesten, jubilea en bij het traditionele spiegelgevecht of stormen op kermismaandag, waarbij de leden van de schutterij en van de harmonie een rol speelden bij de aanval en de verdediging van de burcht op de BongerdGa naar eind15. Onder de voortplanting der toonkunst verstond men in die dagen meer dan wij onder toonkunst plegen te verstaan. De harmonie was en werd beschouwd als de draagster van het plaatselijke culturele leven; tot haar activiteiten rekende men ook de verzorging van het lokale toneel- en theaterleven, hetzij door zelf te spelen, hetzij door gezelschappen van elders te contracteren. St. Caecilia vervulde na het gereedkomen van de Concertzaal te Heerlen (het tegenwoordige Scala-theater) in September 1896 eenzelfde rol als ‘Kunst en Vermaak’ en ‘Momus’ te Maastricht en haalde vooral opera- en operettegezelschappen uit Aken, Koblenz en Bonn naar Heerlen. Na de totstandkoming van de schouwburg in de Klompstraat in 1925 heeft ‘Caecilia’ zich niet meer op dit terrein begeven. Haar taak werd in dat jaar overgenomen door de ‘Zangvereniging St. Pancratius’ (opgericht 1878). De in Heerlen verschijnende Limburger Courier - Weekblad voor Politiek, Nieuws en Advertentiën, geeft ons vanaf 1845 (half in het Duits, half in het Nederlands) overwegend via advertenties en vooraankondigingen een bescheiden beeld van de culturele activiteiten. De hoogtepunten lagen - zoals overal in Limburg - bij kermis, carnaval, de jaarlijkse concerten en voorstellingen ten bate van de armen of een en ander goed doel. Opvallend zijn de overal in deze streek voorkomende vocaal-instrumentale concerten, concerten à la Strauss, zangstukken ‘en costume Tyrolien’, concerten met ‘während der Zwischenpausen komische Vorstellungen’ of concerten met medewerking van ‘Heeren Dilettanten uit Aken’. Ook werden concerten gegeven, waarbij ‘tusschen de afdeelingen Comieke stukken zullen uitgevoerd worden, die de geëerde toehoorders verrassend zullen opgeruimd maken’ (1868). Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat het repertoire in belangrijke mate zou afwijken van het repertoire van de overige Rederijkerskamers of dramatische gezelschappen in Limburg, behalve natuurlijk dat het Duitse repertoire in de zuid-oosthoek van Limburg favoriet | |
[pagina 59]
| |
was, zodat ‘deutsche Possen’ bij de opvoeringen de boventoon voerden. Zoals de Maastrichtse en Roermondse auteurs een aantal werken schreven voor hun gezelschappen, zo heeft in Heerlen M.J.H. Kessels - die in een novelle de onsterfelijke ‘Kuëb va Haele’ - figuur creëerde - voor de ‘Harmonie St. Caecilia’ een aantal kluchten en operettes geschreven. Van de door Kessels geschreven kluchten zijn bekend gebleven: ‘Wie der Tinus seldaot wilt weëde’ (1877), ‘Doctoors - kandidaat’ (jaar onbekend), terwijl zijn operette ‘De Bokkenrijders’ ook buiten Heerlen werd opgevoerd. Te Heerlen werden voorstellingen gegeven door ‘St. Caecilia’ op 13 februari 1898 - ten bate van de armen - van ‘De Bokkenrijders’, operette in 3 akten en een tusschenspel, en op 11 mei 1902 van ‘De Meikoningin van Geleen’ - historische operette. In het land van Rode waren het vooral de ‘Toneelvereeniging Frohsin’ (1904) en het ‘Theater und Bühnen-Gesellschaft’ (1910), die met een overwegend Duits en dialect-repertoire voor het voetlicht traden. In het land van Schinnen zocht daarentegen ‘St. Joseph’ (1909) het vooral in historische en romantische spelen.
Een beeld over activiteiten, sfeer en repertoire van een doorsnee amateurgezelschap uit die dagen en ook over de te overwinnen moeilijkheden geeft het bewaard gebleven Notulen-register van de Rederijkerskamer ‘In Vriendschap Bloeiende’ te ValkenburgGa naar eind16. Blijkens genoemd notulen-register werd de Kamer opgericht op 24 oktober 1884 door de heren H. Welters (president), Th. Dorren (secretaris) en Th. Ubaghs (penningmeester) teneinde ‘door het houden van voordrachten en improvisaties de uiterlijke welsprekendheid en de kennis der Vaderlandsche letterkunde te bevorderen; door het opvoeren van tooneelstukken (bij voorkeur Nederlandsche) het Nederlandsch tooneel in dit gewest meer bekend te maken; en de beschaving en gezelligheid te bevorderen’. De oprichting van de Valkenburgse Kamer volgde een jaar na de oprichting van ‘Momus Nederlandsche Tooneelafdeeling’ (april 1883), die eveneens de nadruk legde op de bevordering van de Nederlandse toneelkunst, zodat het niet onwaarschijnlijk is aan te nemen, dat een of meer Valkenburgers toenmaals lid waren van ‘Momus’. In dit verband wijzen we er op dat reeds in 1862 ‘ene Valkenburger Momus’ een bewerking maakte van ‘Le Bourgeois Gentilhomme’, die op 12 februari 1862 door ‘Momus’ werd opgevoerd. Hoe het ook zij, in het najaar van 1884 namen de activiteiten van ‘In Vriendschap Bloeiende’ een aanvang, zij het niet zonder moeilijkheden. Op 29 november 1884 werd Schimmel's ‘Gondebald’ in studie genomen. De repetities schijnen niet voorspoedig verlopen te zijn, want de presi- | |
[pagina 60]
| |
dent stelde op 6 februari 1885 vast, dat ‘voor de volgende vergadering het eerste tafereel op straffe van boete uit het hoofd moet gespeeld worden’. Op 20 maart 1885 stelde de secretaris vast: ‘Tengevolge eener onverklaarbare hilariteit onder de leden, die de regelmatige lezing van “Gondebald” ten zeerste hindert, ziet President zich genoodzaakt de vergadering ten half elf te sluiten, en wenscht hiervan akte’. Het stuk haalde de opvoering niet, want op 9 april 1885 werd ‘De zoon eens Dorpers’, in 5 bedrijven van J.W. Hofdijk in studie genomen. Met algemene stemmen werd besloten het stuk zo mogelijk tijdens de zomerkermis op te voeren. Voorts gelastte de president voor de volgende oefening ‘het-afschrijven der rollen in het tweede tafereel, benevens het van buiten leeren van het eerste’. Op 30 oktober 1885 werd een vergadering belegd ‘ten einde eenige, door de geestelijkheid dezer plaats, opgeworpen aanmerkingen betreffende de opvoering ten tooneele van “De Zoon eens dorpers” te bespreken. President begint met te wijzen op de weinig ernstige houding der leden gedurende de oefeningen, die wekelijksch twee maal plaats hebben op het tooneel in de zaal van den heer Vossen’. Daarna werden de bezwaren van de geestelijkheid tegen ‘De Zoon eens dorpers’ goeddeels afgewezen. Voorts werd besloten ‘De gefopte Communist’ als blijspel bij ‘Den Zoon eens dorpers’ op te voeren. Op 7 december 1885 vond de eerste voorstelling plaats; zij werd goed ontvangen. Op zondag 20 december vond een reprise plaats. Het jaar daarop werd in studie genomen ‘Jocrisse, de Vondeling’ en ‘Zonder geld op reis’ van Van den Stempel, waarvan de opvoering - ten bate van de armen - plaats vond op 7 maart 1886 en een batig saldo opleverde van 75 francs. De daaropvolgende jaren brachten voorstellingen van ‘Tooneelstudiën’ van Justus van Maurik en ‘Hij moet Candidaat worden’ van Van den Stempel (op 21 februari 1887 in samenwerking met de Societeit ‘de Mirlitophilen’), ‘Er is vergelding’ van J.W. Hofdijk (12-14 februari 1888), ‘Op het Postkantoor’ van Gerard Keller (17 november 1889), met medewerking van o.m. Huib Ubachs (de latere auteur), die toen o.a. zong ‘De bedrogen duivel’ met accompagnementen van Mevr. Welters, De Guasco en een kwartet onder directie van Peter Hoing. Daarna verflauwde de belangstelling van de leden. De werving van nieuwe leden had blijkbaar weinig succes, want na de benoeming van de president H. Welters tot notaris te Urmond kwam er een voorlopig einde aan de activiteiten van het gezelschap. Op 15 november 1891 werd de Kamer op initiatief van Th. Dorren, Fr. Hoen en Hub Kohn heropgericht ‘ten einde door het opvoeren van tooneelstukken (bij voorkeur Nederlandsche) het Nederlandsch tooneel in dit gewest meer bekend te maken’. Bij de oprichtingsvergadering | |
[pagina 61]
| |
meldde zich als lid Gerard Meussen. Op 31 januari 1892 reeds gaf de Kamer een herhaling van het in 1886 opgevoerde ‘Jocrisse, de Vondeling’ met als toegift een blijspel van Justus van Maurik ‘Eens gekocht blijft gekocht’. Op 28 februari volgde bij het concert van de Zangvereeniging ‘Walram’ een opvoering van ‘Het spreekuur van den dokter’ van Servaas de Bruin. Uit de verslagen blijkt, dat onder de leden wel eens kritiek werd geuit op de keuze van een aantal op te voeren werken. Zo b.v. merkte G. Meussen op, dat hij het blijspel ‘Niet gesjeesd’ eenvoudig te flauw vond om opgevoerd te worden. Een ander lid beklaagde zich er over, dat een blijspel in studie was genomen (‘De 100.000 uit de loterij’) waarin een rol van een Jood voorkwam. Daar zulke rollen, aldus de notulen van 17 februari 1893, meestal beledigend voor de Israëlieten zijn, verzocht hij dat er een ander stuk werd gekozen. Nadat echter een paar wijzigingen in bedoeld blijspel waren aangebracht, trok hij zijn klacht terug. De uitvoeringen vonden in dat jaar plaats in het Huis ter Geul. Het bestuur onderhandelde in dat jaar met Alph. Jennekens omtrent het plaatsen van een vast toneel in diens zaal, hetgeen in het seizoen 1893/94 plaats vond. In de nu volgende jaren werden door ‘In Vriendschap Bloeiende’ de volgende stukken opgevoerd: ‘Die verwenschte Eerepostjes’, ‘Niet Gesjeesd’, ‘Liefde zoekt list’, ‘Fernand de Speler’, ‘Weldoen’, ‘Een halfuurtje in doodsangst’, ‘De eer van een koopman’, ‘De gewaande zieke’. Ook komische voordrachten stonden in de negentiger jaren regelmatig op het programma: ‘Das Sumpfhuhn’, ‘Dat weeten wij niet zo preties’, ‘Anna Cathariencken’ etc. Contacten met Maastricht blijken uit de voorstelling door ‘Bloeiend door Eendracht’ in de zaal van ‘In Vriendschap Bloeiende’ op 29 december 1895, terwijl de leden van ‘Bloeiend door Eendracht’ ook de voorstelling, die ‘In Vriendschap Bloeiende’ op 26 januari 1896 gaf van ‘Liefde zoekt list’, bijwonen. ‘In Vriendschap Bloeiende’ ging ook aarzelend over tot het organiseren van kunstavonden te Valkenburg, waarvoor artiesten van buiten werden uitgenodigd. De kunstavond van 11 augustus 1896 - met medewerking van P.H. Lamberts Jr. te Amsterdam - had echter weinig succes. De notulen vermelden: ‘De slechte opkomst van het publiek en de tegenwerking die de vereeniging in twee hotels ondervond maakt dat genoemde kunstavond een tekort van circa 45 gulden heeft opgeleverd’. Het is evident dat deze avond bedoeld was voor de gasten, die in Valkenburg logeerden, waaruit blijkt dat in deze jaren al de overtuiging leefde, dat men terwille van de gasten voor een cultureel klimaat moest zorgen. In de jaren tot 1900 werden in de wintermaanden regelmatig soiree's gehouden, bestaande uit muziek, zang, komische voordracht en een- | |
[pagina 62]
| |
akters. Op 5 november 1900 werd een avond met komische voordrachten georganiseerd voor de Transvaalsche Boeren. De netto opbrengst bedroeg 144 gulden 17½ cent. In de winter van 1901 werden er plannen gemaakt om een aantal opvoeringen te verzorgen van een stuk, geschreven door de heer Vijgen te Wijnandsrade: ‘Het huis van Valkenburg’ of ‘De Bokkenrijders’, waarvan de première inderdaad plaats vond op 26 januari 1902. Gezien het succes werd besloten in augustus gedurende het vreemdelingenseizoen wederom ‘De Bokkenrijders’ op te voeren. Of het zover gekomen is, vermeldt het notulen-register niet. Aan de Nationale Tooneelwedstrijd te Sittard in de winter van 1904-1905 nam ‘In Vriendschap Bloeiende’ met succes deel en behaalde er met het drama ‘Wolfgang, de Zigeuner’ en het blijspel ‘Mijn Luitenant’ de eerste prijs. De bezetting bestond uit G. Meussen, K. Habets, A. Quaedvlieg en E. Hoing. Gerard Meussen werd bekroond met de eerste acteursprijs. Over de latere jaren bevat het notulen-register van ‘In Vriendschap Bloeiende’ geen gegevens. Uit een brief van het bestuur d.d. 28 januari 1916, gericht aan de heer Th. Dorren, de geachte Eerevoorzitter, en ondertekend door G. Meussen, regisseur en K. Soesman, vice-voorzitter, blijkt echter, dat ‘In Vriendschap Bloeiende’ toen nog bestond dan wel weer heropgericht was. De brief bevatte een uitnodiging om een uitvoering bij te wonen ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum als toneelspeler van Gerard Meussen. Opgevoerd werd op zondag 30 januari 1916 ‘De Lijdensweg’ van Philippi. In datzelfde jaar werkte trouwens het gehele gezelschap mede als figuratie en in de kleine rolletjes bij de opvoering van ‘Saul en David’ van Van Delft bij de opening van het Valkenburgs Openluchttheater.
Naast al deze met name genoemde gezelschappen worden er na 1900 - zoals we reeds eerder vaststelden - in vrijwel iedere plaats in heel Limburg activiteiten van toneelafdelingen van harmonieën, fanfares, schutterijen, patronaten, jongerenverenigingen, afdelingen van de H. Familie, enz. enz. aangetroffen. Het behoeft geen betoog, dat al deze verenigingen duidelijk met het praedacaat R.K. werden getooidGa naar eind17. De fase van het rijke roomse leven had zijn intrede gedaan, wat ondermeer duidelijk zijn weerslag vond op het uitgevoerde werk. Het repertoire omvatte in een eindeloze variatie een mengeling van kluchten, godsdienstige, apologetische, historische spektakels en drama's, waarbij godsdienstigheid, zedelijkheid (ontziening van het kiesheidsgevoel) en trouw aan de leer vooropstonden. Opvallend favoriet waren de werken van Mgr J.E.H. Menten (deken te Maastricht): ‘Aan God en Koning trouw’ (1903) en ‘De Held van de Eucharistie’ (1914), die op tientallen plaatsen gespeeld werden. Ook | |
[pagina 63]
| |
waren zeer geliefd werken van gelijk genre als ‘Florimont’, ‘De pauselijke Zouaaf’, ‘Julius, of Het offer der Verzoening’, ‘Syrus, of De held des Christendom’, ‘Nero of De martelaren der Catacomben’, ‘Coelius’, ‘Atticus, een martelaarsbloem uit de eerste Kerkvervolging’ en ‘De verborgene van Nazareth’, de laatste drie van de hand van Pater J.M. Hoen. Daarnaast de beroemde historische treurspelen: ‘Genoveva’, ‘Don Garcia Moreno’, ‘Robert van Vlaanderen’, ‘Gerald de Kruisridder’, ‘Het everzwijn der Ardennen’ of drama's als ‘De hand van God’, ‘De Vadervloek’, ‘De eer van een Koopman’, ‘Galeotto’ e.a. |
|