Wat is de hel?
(1919)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendIV.HELLEVAART voor den mènsch en hemelvaart - wederom voor den mènsch - is dat echter nog wezenlijk vol te houden in onzen tijd? Men komt met bezwaren. Deze leer van een eeuwige strafplaats voor de kinderen der planeet Aarde hecht àl te groote waarde aan 't aardsche leven en gebeuren, zoo heet het tegenwoordig. Ja, vroeger was daar plaats voor zulke theorieën, vroeger, toen het kranke brein der wereld meende, dat de aarde het middelpunt was van hef heelal! Toen was de Mensch, de koning der aarde, tegelijk de kroon van al wat was. Toen kon men nog gelooven, dat de val van zoo'n koning een moment was van uiterste beteekenis in het al-gebeuren. Maar nu.... Men heeft Copernicus' stemGa naar voetnoot1) gehoord en toen is er een ander licht opgegaan over de beteekenis en den rang van den mensch. De aarde, waarop hij woont, werd gedegradeerd van de hoofdplaats des heelals, tot een heel onbeduidend gehuchtje in de Ruimte. En de spectraal-analyse heeft de algemeenheid van het leven, ook het menschelijke, overtuigend immers aangetoond? Zoo werd de mensch van koning slaaf, paria onder de paria's. | |
[pagina 63]
| |
Over een gevallen koning maakt men zich druk, o ja. Maar wie vindt een verachtelijken slaaf nu de moeite van eeuwigdurende straf waard? Men slaat hem neer - en alles gaat zijn gang.... Zou dàt, trotsche mensch, het antwoord misschien kunnen zijn? Neen. Wees zoo klein als ge maar wilt, maar.... voor u is uw bestaan iets groots, zoo groot, als gij maar omvatten kunt. Voor u is 't een levenskwestie, wie gij zijt en zijn zult in uw bestaan en in uw voortbestaan. Andere menschen op andere sterren? Al waren er duizenden hellen of hemelen voor even zoovele menschenwerelden, wat raakt u dat? Het zondevraagstuk in uw leven roept om oplossing. En voor uw redelijk besef blijft die vraag immers even gewichtig, ook al is de aarde bij lange na niet zelfs het geestelijk middelpunt van het heelal. Al verzinkt ze in 't niet: gij zit met uzelf - verlegen! Nietwaar, gij moogt mokken tegen het ‘dogma’ der hel, zoo veel ge maar wilt; maar ge zult moeten toegeven, dat, wàt de bijbel u ook doet, hij u toch niet in den verschoven hoek duwt als een onbeteekenend wezen. Alleen om gevallen koningen maakt hij zich zoo druk! Dat hij van betalen spreekt: 't is hard; maar de bijbel houdt vast aan uw adeldom, die eens verplicht u heeft. Wie moeten betalen? Wie? Geen onnoozelen, geen idioten, geen krankzinnigen, geen onmondigen. Maar betalen - dat laat men mondige menschen doen, met een verantwoordelijke positie, met rechtspersoonlijkheid! Zoo eert u de bijbel! Kunt ge 't hem euvel duiden? Wie slaat hooger u aan, Hume, de scepticus, die u, o mensch, een veel te zwak schepsel vond,Ga naar voetnoot1) dan dat een misdrijf van u zùlk een straf zou verdienen, - òf de bijbel, die u een sterke noemt en een tot eeuwigheid uit den Eeuwige geborene? Ja maar, antwoordt ge mogelijk, ik kàn niet meegaan met deze beschouwing; de vernedering van den mensch is voor | |
[pagina 64]
| |
mij tevens de vernedering van God! Hoeveel verliest Hij niet van Zijn schepping? En is dàt de vrucht van Christus kruis? ‘How frightful a result, in spite of how infinite a sacrifice!’Ga naar voetnoot1) Doch laat mij u ook iets vragen: is de werkelijkheid nu reeds niet vol van het raadsel van de ondoelmatigheid van zoo nameloos veel? Hoeveel is er reeds in dit leven, dat nooit zijn bestemming bereikt? Wie zijn oogen opendoet, vindt evenwel dysteleologisch als teleologisch gebeuren, even veelvuldige òndoelmatigheid als doel-bereiking.Ga naar voetnoot2) Niet het voortbestaan van deze gruwelijke ellende, maar het bestaan ervan is het groote raadsel. Is haar handhaving in de toekomst een onrecht, dan ook haar aanwezigheid in het heden. Het raadsel kòmt niet met de hel, maar is er reeds vóór haar. En als met Gods liefde dit alles heet te strijden, dan is ook al de ellende van dit leven daarmee onbestaanbaar. Maar wat dan? En weet ik wel wat liefde is? Wie zegt mij dat, dan alleen God? En als een theodicee (een verstandelijkredeneerende bewijsvoering, dat Gods recht en liefde bestaanbaar is met deze ellendige wereld, dit huis der smarten) al onmogelijk is met de gegevens van het heden,Ga naar voetnoot3) moet het me dan zoo verwonderen, dat de voorzegging der toekomst me daartoe niet helpen kan? Voor ons zegt het zooveel, dat Jezus zelf, Jezus, die de liefde van Gods hart deed sidderen in zijn stem als niet één, zóó dikwijls het woord hel, hel, gehenna, gehenna, op zijn lippen genomen heeft. Dat stemme verlaten, toch leert het nadenken. Men kan 't ‘treurig’ noemen, dat b.v. het boek Jesaja, 't welk zoo vol is van verhevene en troostelijke dingen, eindigt met wat men een ‘demonischen wanklank’Ga naar voetnoot4) gelieft te noemen, wen het verhaalt van ‘worm en vuur’, of dat Jezus óók aan een hel gelooft, maar het feit is er, en het vraagt erkenning. Wie den hemel en Gods liefde van Jezus | |
[pagina 65]
| |
aanneemt, die geloove óók op zijn gezag de hel en Gods toorn. Wie Jezus zegent als hij zegent, die vloeke hem niet als hij vloekt. En men zij in dezen eerlijk. Altijd is men dat niet. Wanneer b.v. schrijvers als Milton of Jeremy Taylor in sterk-gekleurde beelden over de hel spreken, zóó, dat men er van schrikt, dan zoekt men dat te vergoelijken en zegt: zoo'n man moet dat goed bedoeld hebben; hij geeft slechts in overdrachtelijke taal zijn ‘poetry of indignation’Ga naar voetnoot1); zijn verontwaardiging zoekt naar passende beelden. Want zoo'n dichter wil men niet verliezen. Maar niet zoodra spreekt Jezus in gespierde taal over de hel, of men laat hem los. Geen oogenblik denkt men: als Jezus dat zegt, dan moet hij het bedoeld hebben in een hem passenden zin. Men verdraait zijn woorden of - haalt er een streep door; en de evenzeer overdrachtelijke en beeldsprakige taal van Gods ‘indignation’, van zijn toorn tegen de zonde, blijft ongelezen. Wat voor Milton men over heeft, dat is bij menigen moderne Jezus niet eens waard... ‘Ik heb opgehouden. God te beoordeelen naar menschelijken maatstaf.’ Wie dat met een theoloog onzer dagenGa naar voetnoot2) beleefd heeft, die vraagt niet langer, hoe een zingende hemel mogelijk is bij een weenende hel. Die zal ook niet meer met veelzeggend accent de ‘tegenstelling’ zoeken van: tijdelijke zonde en... eeuwige straf? Want hij heeft begrepen, dat de Gerechtigheid (God) de zonde anders en beter taxeert dan de ongerechtigheid (de mensch). Ook zal hij genoegen moeten nemen met de toepassing van den regel, dien hij, als 't hem te pas komt, zoo graag citeert: ‘En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen’.Ga naar voetnoot3) God heeft immers het recht, de zonde te beoordeelen, niet naar hetgeen ze heeft gedaan, maar naar wat ze eigenlijk wel had willen doen? Dat hij van dat recht geen volledig gebruik maakt, en ook de zonde nog straft naar hetgeen ze gedaan heeft (door het lichaam, | |
[pagina 66]
| |
zie 2 Cor. 5:10, vgl. bl. 38), dat is nog Zijn barmhartigheid. Zoo beschouwd, kan de vergelijking van het strikte recht met de feitelijke toepassing ervan wel leeren danken, maar allerminst verwijten. En is, naar bijbelsch begrip, de zonde wel iets eindigs? Duurt ze ook niet eeuwig voort?Ga naar voetnoot1) En tastte ze den Oneindige zelf ook niet aan? *** Waarheidszin gebiedt, de klare uitspraken van den bijbel onveranderd te laten staan, òf.... rondweg te zeggen, dat men zijn woord verwerpt om dan zelf een oplossing te zoeken voor het kwellende vraagstuk van het zedelijk kwaad. Wie den bijbel opent, die doe het eerlijk. Hij stompe de scherpe punt van de pijlen der Schrift niet af. Hij meene niet de klem van haar dreigement te ontkomen door de gedachte aan een lijden, dat tenslotte versuft, bedwelmt, ontzenuwt en afstompt de prikkels van gevoel en bewustzijn. Als de groote hondsdolheid en de tierende waanzin van de zonde zal zijn voorbijgegaan, dan is daar geen plaats meer voor de stille bedwelming van geestelijke narcose. Dan zal er 'n scheur gaan dwars door het hart van den tegen wil en dank zichzelf bewuste. Dan zal het klankbord der ziel ontvankelijk zijn voor de stem der feiten en der waarachtige waarheid. En Minos' keuring is niet noodig. Men is zichzelf een Minos (bl. 46). Zal dan in de leer van de eindelijke vernietiging van alle beklagenswaardig menschelijk bestaan rust, rust dan toch in vredesnaam, gezocht worden? Droome daarvan wie kan; maar voor 'n zoo dom-ruwe oplossing van het lijdensprobleem in 'n reusachtig abattoir der verloren menschheid kan geen eerbied hebben, wie onbevangen de Schrift leest en dan bedenkt, dat in de eeuwigheid geen historie meer geschreven wordt. En 't einde van alle historisch gebeuren is toch immers ook nog historie? Of moet eindelijk aan de leer van de wederherstelling aller dingen zich vastklampen wie aan God zich niet vastklemmen wil? Ook dat niet. Want wie zulken troostgrond | |
[pagina 67]
| |
zoekt dien herinneren we eveneens er aan, dat de eeuwigheid - het tijdlooze - geen geschiedbeschrijving meer aanvangt. En dáárom ook wijzen wij af dezen schoonen droom, die toch maar gedroomde schoonheid verkondigt, wijl de Schrift ons anders leert;Ga naar voetnoot1) omdat, als zoo de weg tot heil liep, de conclusie zou moeten zijn, dat.... de bittere straf beter middel tot bekeering was dan het zoete evangelie, de toorn Gods méér kon doen dan de boodschap Zijner liefde. En tenslotte: als de herstelling van àlles het blijde einde moet zijn van de tragedie dezer wereld, wat zin heeft dan nog Jezus' woord, dat er zijn, voor wie 't beter zou geweest zijn, indien ze nooit geboren waren?Ga naar voetnoot2) (Matth, 26:64.) Is dat dwaasheid of niet, wanneer dan tòch eenmaal voor allen de groote Weldaad komt: de weldaad van den hemel, van God, van leven en van licht? Ach, de tijd heeft ons al zoo lang bedrogen, onze mooie droomen al zoo vaak verstoord. Wie durft nu, in naam der evolutie, het goede nog hopen uit een almeer verdorrende aarde, een al dieper wegzinkende wereld? Wie? |
|