De waarheid luistert nauw (uitgegeven op naam van K.C. van Spronsen)
(1944)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendNieuwe bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijke procedure
(Brief nr. 21.)Namens Uw commissie ontving ik een brief van Uw lid, br. A.L.J. Wytzes, gedateerd 21 Dec. 1943. Deze brief kwam heden, 1 Januari 1944, in mijn bezit. Het verzoek tot het spoedig antwoorden geef ik, zoo U ziet, gehoor. | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
dat ik door met haar te vergaderen in het jaar 1944 ertoe meewerken zal, dat de synode van 1943, gelijk U haar terecht aandient, synode van 1944 wordt. | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
handeling der vergadering, die ook na afhandeling van het haar toegewezen agendum optrad als ‘de synode van Sneek - Utrecht 1939-1942’. Zij heeft waarschijnlijk (men moet in zulke constellatie wel tot gissingen vervallen) de aangelegenheid van haar ‘eisch’ aan Uw synode ter afhandeling overgedragen. Maar dat is dan haar en Uw zaak; niet de mijne. | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
te vermanen wegens het niet voldoen aan den eisch tot schriftelijke verklaring van conformeering-de-facto, zelve naliet zich de facto te conformeeren; evenmin toornde zij tegen de foutieve weergave van de geschiedenis inzake den bekenden ‘eisch’; zelfs toornde zij niet tegen het feit, dat haar commissie had nagelaten, mij haastig te berichten, dat zij bereid was, op de basis der feiten te gaan staan, waarmee de opdrachtgevende vergadering de gelegenheid zou gekregen hebben, precies te weten, en dan op tijd (het was immers al bijna Mei 1943) hoe ik nu eigenlijk dacht over de argumentatie der commissie-van-vermaan, en wat ik te zeggen zou hebben over haar positieve beweringen. Niets van zoodanig toornen. In stee daarvan zond deze opdrachtgevende vergadering zelve mij d.d. 30 April 1943 een nieuwen brief, waarin zij nieuwe onjuistheden op grond van bloote vermoedens debiteerde, maar waarin in betrekking tot de kwestie van den ‘eisch’, die door mij ‘geweigerd’ heette in haar eigen taal, opnieuw, thans ook door haar zelf, de werkelijke toedracht der zaak voor een geoefend oog werd verzwegen, en de fout der commissie overgenomen en vergroot. Wederom had ik kunnen volstaan met de weigering om verder te spreken, nu nóg niet de feitelijke grondslag voor het wederzijdsch contact gekozen werd. Maar ik koos die negatieve houding niet. Ik schreef aan deze vergadering (die immers had gepubliceerd zelfs toen nog maar provisorisch gesloten te zijn) via haar moderamen, dat zij volledig antwoord krijgen kon op de argumentatie van haar commissie, en ook op haar eigen nieuwen brief van 30 April 1943, indien eerst twee vragen (betreffende den ‘eisch’ en de qualificatie van één der twee antwoorden als ‘weigering’) met ‘ja’ of ‘neen’ waren beantwoord. En ik herinnerde haar eraan, dat we nu in het stadium waren, waarin deze vergadering wachtte op mijn antwoord. Maar noch de vergadering, noch haar moderamen hebben op mijn uiterst eenvoudige vragen ook maar een letter geantwoord. Slechts kreeg ik, nádat de nieuwe synode van Utrecht 1943 reeds geopend was, een brief, onderteekend door Dr. A.D.R. Polman, maar van een mij niet bekende instantie, waarin van overgebleven ‘moeilijkheden’ gerept werd. Hierop heb ik natuurlijk niet geantwoord: ik weet graag, met welke instantie ik correspondeer. Ik concludeer, dat ik niet ‘mijn’ zaken van die der vergadering van Sneek - Utrecht heb gesepareerd. Maar tevens, dat ik erop gestaan heb, dat men eerlijk zou omgaan met zichzelf, met mij, en de kerken. | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
der behandeling in rekening te brengen, en ook zonder zelfs maar af te wachten wat ik zou hebben te antwoorden op de argumenten, die zijn aangevoerd, en op de beweringen, die zijn geuit; en dat ik meen, dat er tenslotte nog plaats blijft voor zelfrespect. Uw commissie wil mij, met algeheele veronachtzaming van het gegeven stadium der met plechtige en dreigende brieven ingezette rechtshandeling, nu nog eens oproepen tot een vergadering; maar het is daarvoor te laat: de synode van Utrecht 1943 heeft reeds gesproken. De vergadering van Sneek - Utrecht heb ik aangeboden (21 Mei 1943) alle bezwaren te laten vervallen, indien bij voorbaat werd vastgesteld, de gewisselde correspondentie te publiceeren. Er is niet op geantwoord, door haar niet, en door Uw synode evenmin. Nu ik weer opneming van mijn korte antwoord in de Acta van Uw synode verlang, ingeval haar brief daarin een plaats inneemt, komt er een verzoek tot samenspreking. Waarom? Uw synode heeft gesproken, ik deed het ook, voorzoover Uw synode dit noodig maakte. Doet wat U recht acht te zijn voor God; ik tracht het ook te doen; en wat er verder zal geschieden, zal Uw synode niet interesseeren, nu zij een antwoord op mijn eenvoudige vragen van 21 Mei 1943 geen oogenblik heeft getoond te willen uitlokken zelfs. Tot zoover brief nr. 21. Sluitstuk in de lange reeks. * * * | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
Het is mij een raadsel, wat nu eigenlijk déze brief moet doen in de van synodewege bijgebrachte ‘documenten’ der ‘schuld’. Want wat staat er nu eigenlijk in, dat nieuw is? Niet willen vergaderen, - zou het dàt misschien moeten bewijzen? Neen, - dat staat er niet. Alleen maar, dat er bezwaren tegen zijn. Mag dat niet meer? Is het verboden, elkaar deelgenoot te maken van levende bezwaren, opdat die eventueel kunnen worden weggeruimd? Bovendien is dat niet-vergaderen niet opgenomen in het officiëele ‘zonden-register’; al doet het motief - we zagen reeds in welke inférieure reportage - dan wel zijn suggestieven dienst in de aanklagende rapporten...... Maar wat wil dan eigenlijk de synode met dezen brief aanvangen? Waarvan is hij een bewijsstuk? In welken zin is hij een corpus delicti, een ter tafel gebracht bewijs-stuk, waaruit ieder met gezonde apperceptie en met normaal verstand kan afleiden: hij heeft inderdaad die en die misdaad gedaan: de officier, die de aanklacht formuleerde, krijgt uit dit document op overtuigende wijze gelijk? Eerlijk gezegd: ik begrijp er niets van. Tenzij ik terugkom op mijn hierboven reeds uitgesproken gedachte, dat EIGENLIJK de zaak al afgedaan WAS voor het synodale besef, toen ze mij haar brief van 7 Dec. zond. Nietwaar, daartoe was besloten op 11 November. Was er plan geweest van voortzetting van de zaak, dan had het moderamen wel wat meer haast moeten maken, instee van doodkalm met een briefje te wachten tot 7 December. Was er toen (11 Nov.) werkelijk plan geweest om een zaak-Schilder alsnog aan de hand te houden, dan had men mij moeten schrijven: ziehier de formuleering van ons synodaal standpunt; we hebben nog een kwestie met u, antwoord dus s.v.p. vóór 15 December, dan komen we toch weer bij elkaar. Maar niets van dit alles. Men kwam bijeen, 15 Dec. De bladen verkondigden al zoo ongeveer: dit zal de slotacte zijn. En de praeses zei het bovendien nog hardop: dit is de slotacte, wat betreft het gewone agendum. Daar viel toch ook ‘M 15’ onder? Alleen toen ik toch nog aan het woord wilde komen, met een korte verklaring in de Acta, toen brak de bui los, en toen greep men ineens naar rechts en links in het bij-een-brengen van belastend materiaal, en van ‘documenten’ als...... het niets nieuws zeggende Bewijsstuk, genaamd: ‘Het schrijven van 1 Januari 1944 aan Commissie II der Synode’, zie Bewijs-Materiaal, sub b., Toelichting, bl. 19, alsmede bl. 48. Bevestiging krijgt deze eenig logische verklaring der feiten, als men let op den tekst van brief nr. 18, en vervolgens op den tekst van de Acte van Beschuldiging mitsgaders de Acte van Schorsing. En als men deze dan onderling vergelijkt. Lezen we eerst de Acta van Beschuldiging benevens die van Schorsing. Op dit punt luiden de formules gelijk. Overweging 2 luidt: ‘dat hij niet voldaan heeft aan de door de Synode van Utrecht uitgesproken verwachting, te erkennen, dat zijn adviezen aan de kerk van Kampen hadden moeten worden nagelaten’. Niet-voldoen-aan-een-verwachting. Ziedaar, o kudde van Christus' schapen, een grond van beschuldiging. Ziedaar ook al een grond voor schorsing (bl. 48, vgl. 19). Niet-voldoen-aan-de-verwachting-van-iets-te-erkennen, ziedaar grond van beschuldiging. En van schorsing. Dit noem ik behalve onrecht, ook onredelijk. Ik stel maar de vraag: was het niet mogelijk geweest, dat na ontvangst van brief nummer 18 ik niets meer had gedaan; dat ik mijn hoofd stil had gebogen onder het betreurende afsluitingswoord der synode, haar het laatste woord gelaten had, en intusschen me stillekens had geschaamd over die adviezen van Kampen? | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Neen, het is zoo niet. Maar stel eens even de mogelijkheid? Dan had men óók kunnen zeggen, althans met dezelfde quasi-logica van de rapporten van Prof. Dr. D. Nauta: hij heeft niet voldaan aan de uitgesproken verwachting, te erkennen... enz. Die quasi-logica had zich aldus kunnen uitdrukken, mits onder één voorwaarde: dat ze nl. precies zoo als Prof. Dr. D. Nauta in deze Acte van Beschuldiging alsmede in een Acte van Schorsing, ontwerpen van zijn hand, het doet, het verschil verwaarloost tusschen ‘iets erkennen’ en ‘de verklaring afleggen dat men iets erkent’. Moet ik nog eens op dat verhaal van vader en zoon terugkomen? Als vader denkt: ik heb dien jongen een beetje te hard om de ooren geslagen, en hij ‘erkent’ het dus, maar hij vindt het niet noodig, dit aan den blaag zelf te zeggen, kan dan de zoon parmantig gaan vertellen: mijn vader heeft twee zonden gedaan, ik stel de Acta van Beschuldiging op: hij sloeg mij om de ooren (overweging 1); ik zond hem een briefje: ik verwacht dat gij erkennen zult, dat uw slag om mijn ooren had moeten zijn nagelaten, en hij antwoordde mij dat hij zich daarover niet wilde uitlaten, derhalve heeft hij nagelaten te erkennen, dat zijn slag om mijn ooren had moeten nagelaten zijn (overweging II), en ziehier nu mijn Acte van Beschuldiging? Die zoon ware een wonderlijke figuur; want wij onderstelden het geval, dat de vader heimelijk voor zichzelf erkende: die slag kwam te hard aan, maar als paedagoog van de een of andere school of intuitie dit niet had willen zeggen. Het niet had willen verklaren. Nog veel dwazer wordt die zoon in zijn Acte van Beschuldiging, als hij zijn briefje van protest, en zijn eisch, dat vader zich nader zou verklaren, ook heelemaal niet ingediend heeft. En nog erger wordt alles, wanneer het zoo staat, dat de vader zijn zoon óók zonder zoo'n briefje ontvangen te hebben, hem toch nog nadrukkelijk gezegd heeft: je hebt me niet eens gevraagd, of ik me nader verklaren wilde. Let wel: ook deze vergelijking gaat héél mank; men mag, wat mij betreft inplaats van vader-zoon, ook lezen: broeder-broeder, of zoon-vader, of: rechter-beklaagde. Daar komt het niet op aan. Het komt alleen aan op het ééne punt van vergelijking: dat een erkenning wat anders is dan een verklaring van erkenning. Natuurlijk weet Prof. Dr. D. Nauta, met zijn mederapporteurs, dat bizonder goed. Een hoogleeraar-docent-van-kerkrecht moet het bedenken ook. En, wijl God over zijn schouders heenziet, als hij de pen in de hand neemt, om een broeder, een collega, een synodelid, een hoogleeraar van de Hoogeschool der Kerken te gaan beschuldigen en voor te dragen ter schorsing naar de verschrikkelijke terminologie van art. 79-80, daarom moet hij het hem zeer goed bekende verschil tusschen erkennen-in-gedachten én erkennen-met-zooveel-woorden DUIDELIJK TOT UITDRUKKING BRENGEN OOK. Hij moet dat doen om der wille van de kerken, van zijn broeder-hoogleeraar-ambtsdrager, hij moet het doen om Gods wil, hij moet het doen ook om zijn eigen wetenschappelijke en zedelijke eere. Hij is geen knaap, die niet zou weten, dat in het eerste het beste schoolwoordenboekje - verder sla ik maar niet op - b.v. het woordenboek van M.J. Koenen onder ‘erkennen’ als eerste beteekenis staat aangegeven: tot inzicht komen. Eerst daarna volgt als tweede beteekenis, die ook mogelijk is (en ontstaan is uit slordig taalgebruik): ‘ergens voor uitkomen’, ‘iets toegeven’. Ja, maar, zoo zal iemand zeggen: ook Prof. Dr. D. Nauta, ook Prof. Dr. F.W. Grosheide, ook Prof. Dr. J. Ridderbos en al wie nog verder heeft meegewerkt aan deze Groote Acte van Beschuldiging en Schorsing is geen volmaakt man; niet ieder denkt dadelijk in woordenboeken-stijl. | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Maar dat is, hoezeer in ander verband een verstandige opmerking, in dit kader een absurditeit. Wie een ‘v-o-n-n-i-s’ op papier zet, de kerkelijke eenheid eraan ziet hangen, en den opponent van kerk-scheuring aan gaat klagen, wat nu juist precies de zonde is, waar hij zijn leven lang tegen gevochten heeft, en wie protesteert tegen elke suggestie, als waren er prestige- en camouflage-kwesties in geding, die MOET met zulke onderscheidingen rekenen. Anders moet hij geen Acte van Beschuldiging willen redigeeren. Hij móet zulks doen, vooral nu hem het verschil tusschen niet-uitgesproken-erkenning-in-gedachten ter eener zijde, en wél-uitgesproken-erkenning-in-woorden ter anderer zijde vooraf heel duidelijk onder het oog gebracht is. Dat is gedaan. Het is door mijzelf gedaan. Het is door mij op tijd gedaan. Het is door mij gedaan, omdat ik precies wist, wat van de kerkelijke ‘rechtspraak’ te verwachten was in het onderhavige geval van heen-en-weer-redeneeren. Het is gedaan in brief nr. 19, sub 6.
Daar staat: ‘Aangezien deze laatste vraag nimmer beantwoord werd, ook door U niet, is de door U uitgesproken verwachting, INZOOVERRE DAARIN MOCHT LIGGEN - WAT NIET BLIJKT - EEN VERWACHTING VAN EEN NADERE “VERKLARING”, OP DIT OOGENBLIK IJDEL, wijl ik een nadere VERKLARING...... heb afhankelijk gesteld van eerlijkheid...... etc. Met andere woorden: wat ik DENK, dat ZEG ik thans nog niet. Ik zeg het OP DIT OOGENBLIK niet. Dat zeggen komt láter wel. Als de probleemstelling eindelijk zuiver wordt, en naar de feiten, kunt GIJ het krijgen, dat woord van nadere verklaring. Zoo niet, dan zal het gereformeerde volk die wel krijgen, zoodra ik weer een pen heb. Heb ik niet ettelijke malen gezegd, dat die kwestie van den eisch eener schriftelijke verklaring bij voorbaat te veel kerkrechtelijke problemen van eerste orde raakt, dan dat ik het gereformeerde volk er buiten wil laten? Nu gij een paar jaar lang schier over dien eisch althans één man bezig houdt met kerkelijke brieven van vermaan en van dreiging? Prof. Dr. D. Nauta wist bizonder goed, dat het nog altijd ging om de kwestie van den EISCH eener schriftelijke verklaring. Ik constateer dus, dat heel de gewichtig opgestelde overweging der synode: ‘hij heeft niet voldaan aan de uitgesproken verwachting, te erkennen...... enz.’ook had kunnen gelden, tenminste, op synodaal papier van dézen stijl had kúnnen staan, in het geval van iemand, die zich heel diep had geschaamd, die heimelijk van plan was, nooit meer aan Kampen een brief van bezwaar te schrijven met zulken inhoud als dien van October 1942. Daaruit vloeit voort, dat heel de tweede overweging een slag in de lucht is. Een overweging, die men letterlijk óók kan laten slaan op een (in synodaal oog) volkomen onschuldige, d.w.z. iemand die wél zijn betwiste adviezen betreurt, kan niet de grondslag zijn voor de bewijsvoering van schuld, laat staan: strafwaardigheid. Het ‘rammelt’ hier. En dan heusch niet alleen op dit punt, al was het reeds in zich zelf voldoende ter afwijzing van dezen ‘rechtshandel’. De waarheid luistert nauw, - daarom hebben we nóg een opmerking. Er staat in deze tweede Overweging: ‘de adviezen aan de kerk van Kampen’ (meervoud). Waarmee is dit meervoud gerechtvaardigd? | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Prof. Dr. D. Nauta zal zeggen: het is overgeschreven uit brief nr. 18; dat is een synodale brief, ergo...... ik copieer. Volkomen waar. Maar er is altijd nog een plicht voor iemand die in rechtshandeling op den voorgrond treedt, terug te gaan naar de eerste, officieele bescheiden. Welnu, er is nog altijd een brief nummer 7. Die is ook officieel. Die is zelfs de eerste brief der commissie. Die ligt voor verantwoordelijkheid mede van Prof. Dr. D. Nauta. Die is bovendien officieel goedgekeurd door de synode (brief 13). Welnu, in brief nr. 7 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het niet gaat om adviezen (meervoud) doch om één enkel, zeer bepaald advies (enkelvoud). Het zeer bepaalde advies: dat de kerkeraad zou UITSPREKEN, dat naar zijn oordeel de bekende besluiten niet voor vast en bondig moesten gehouden worden. Ik neem graag aan, wat de slordigheid van commissie, en synode, beiden parten heeft gespeeld. Zooals in heel deze aangelegenheid. Maar slordigheid is in zulken rechtshandel een zware schuld. Voor het volk, dat van mijn advies met fundeering nog nimmer kennis kreeg, wordt de indruk gegeven: het ging om adviezen. Maar volgens dezelfde aanklagers liep het slechts over één bepaald advies.
We hebben nu achtereenvolgens drie officieele redacties:
Omschrijving a is te vinden in het besluit van 27 Jan. 1943, art. 868 der Acta, mij bekend geworden voor het eerst uit de Toelichting bl. 9. Omschrijving b is te vinden in brief nr. 7. Omschrijving c is te vinden in brief nr. 18, in overweging nr. 3 van de Acte van Beschuldiging, en in overweging nummer 2 van de Acte van Schorsing. Zie Toelichting, bl. 19 en bl. 48.
‘O, gij vergadering......’ Is het nu nog iemand duidelijk, welke adviezen hier bedoeld zijn? Is het iemand van de vóór-stemmers duidelijk geweest? Is het den leden van het moderamen, van de commissie, duidelijk geweest? Doet men aldus recht in de Gereformeerde Kerken? Is dit betrouwbare collectie van het feitenmateriaal? Is dit een kerkelijke stem tot het geweten? Ik antwoord: neen. En ik ben overtuigd, dat ieder die ook maar een beginneling is in de jurisprudentie, zijn handen in elkaar zal slaan van verbazing, als hij deze dingen nog heeft kúnnen napluizen. Hoe zou ik nu zelfs hebben mógen erkennen dat mijn adviezen hadden moeten nagelaten zijn? Het ééne advies, dat hier in geding gebracht is, ook door het commissie-lid Nauta (brief nr. 7) acht ik nog ten volle verantwoord; ik kom er nog hieronder op terug onder punt IV. Maar die andere adviezen, die men nooit in geding bracht, die men niet eens óóit genoemd of zelfs maar aangeduid heeft? ‘Niet voldaan aan de verwachting, dat hij zijn adviezen zou verloochenen’ Lees in plaats van ‘adviezen’: één advies en voorts enkele onbekende grootheden x, y, z, waarnaar ge ons, synode, nu maar niet verder vragen moet, en ge hebt een nuchtere omschrijving van Overweging 2 en 3, resp. in schorsing en beschuldiging.
* * * | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
Zoodat ik nog heel vriendelijk was, toen ik op het oogenblik waarop ik brief nr. 21 schreef, aannam, dat inderdaad met brief nr. 18 een afsluitende handeling bedoeld was. Voor me zelf had ik al nota genomen, dat we hier met officieel-redacti-nummer-drie te maken hadden. Maar in een afsluitende handeling, die een streep haalt onder een onaangename historie, kan men wel wat slordigheid over het hoofd zien. Vandaar dat ik genoegen nam met een korte verklaring, aan te bieden voor de Acta. Nu ik thans wérkelijk constateeren moet, dat het heen-en-weer der redactioneel formuleeringen ook zélfs een Acte van Beschuldiging en van Schorsing kan beheerschen in hun onbeheerschtheid, is aan mijn nog op 1 Jan. 1944 zoo ‘vriendelijke’ onderstelling de grondslag ontvallen. Maar dán blijf ik ook met des te meer recht vragen: wat heeft de synode nu werkelijk willen halen uit brief nr. 21? Hij komt in de beschuldiging, de schorsingsmotiveering, verder niet meer ter sprake naar den inhoud. Ik mag niet met looze vermoedens opereeren. Ik mag wel de waarheid zeggen. De waarheid is deze: dat inderdaad voor een nuchter waarnemer de indruk gewekt is, als ware brief nr. 18 een afsluitende handeling; en eveneens de indruk, als zou, toen door mij een verklaring voor de Acta gepraesenteerd werd, het vuur weer opgelaaid zijn, en ter oore genomen is, wat eerst niet was kunnen gerechtvaardigd worden: de stem, die reeds in October 1942 had geroepen om ‘strenge maatregelen’. Maar indien deze indruk juist is, dan worde eraan herinnerd, dat ook in dat geval het overnemen van de duidelijke fouten in den voorafgaanden handel zonder diepgaande toetsing van elke letter-van-vonnis een vergrijp geweest is. Men kan er zich slechts van ontdoen, door op zijn schreden terug te keeren, dit dusgenaamd proces te vernietigen, terug te keeren tot het begin, en dan zoo door waarheid en recht te komen tot christelijken vrede.
* * *
Nog één opmerking zijn we schuldig, voor we overgaan tot punt IV. Nadat ik brief nr. 21 had verzonden op 1 Januari 1944 vernam ik verder niets. Geen poging der commissie om de bezwaren, waarvan ik haar sprak, uit den weg te ruimen, hoewel dit gekund had, als men het offer van op-de-zaken-ingaan had willen brengen. Niets. Geen woord. Totdat ineens op 25 Februari de beschuldiging van kerk-scheuring de lucht scheurde, - de lucht, en nog wel wat meer. Welaan, toen die beschuldiging mijn huisgenooten (met bijbehoorend rapport) was overgereikt door den pedel der Theologische Hoogeschool in naam der synodale commissie (waarvan twee leden het stuk naar Kampen hadden meegenomen), en geopend, bleek één der met ja of neen te beantwoorden vragen mij deze te zijn: ‘of gij erkent, dat Uw adviezen, aan de Kerk van Kampen in Uw schrijven van October 1942 gegeven, hadden moeten zijn nagelaten’?(een radactie dus, die zich niet conformeerde aan het besluit der synode Sneek - Utrecht, art. 868, noch aan brief 7 van haar commissie), - en één der andere vragen was: ‘of gij u conformeert aan de besluiten van de Synode Sneek - Utrecht in haar voortgezette zittingen sedert September 1942 genomen’? Dézen keer dus bleek wél de bedoeling een erkenning-in-woorden in ontvangst te nemen. Dat was niet het geval geweest in brief nr. 18. Het was van déze synode het eerste verzoek om een erkenning-in-woorden. | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
Dat niettemin dit eerste verzoek (waaraan, nu er een beschuldiging was, prompt voldaan werd) volgde op een beschuldiging, die ten onrechte in overweging nr. 3 den schijn wekte, alsof al eerder zulk een verzoek gedaan was, dát was niet rechtvaardig. En dat hier een ernstig onrecht ligt, blijkt des te scherper, als men naast elkaar legt overweging 2 en 3. In overweging 2 wordt bepaald dat ééne advies bedoeld, dat in brief nr. 7 was aan de orde gesteld. Maar het hinderlijke is daarbij weer tweeërlei:
a. Verzuimd wordt tháns, wat niet verzuimd was in brief nr. 7, te zeggen, dat het advies slechts een advies om wat uit te spreken geweest was.
b. Hier wordt bij het woord ‘geadviseerd’ (‘dat hij geadviseerd heeft’) toegevoegd ‘o.m.’; ‘onder meer’. Maar er was niet meer dan dit ééne aan de orde gesteld in brief nr. 7 (wel in besluit Art. 868). Het staat niet goed met de rechtszaken, als een slot-acte slordiger, onnauwkeuriger is in de redactie dan een begin-acte. En het staat daarmee bepaald bijster slecht, als dan, ná deze overweging nummer 2, nog volgt die andere overweging nummer 3: waar ineens weer sprake is van de adviezen (meervoud) aan Kampen. Die adviezen kunnen niet zijn die van Januari 1944, want het gaat hier om adviezen die Sneek - Utrecht heeft gelezen, d.w.z. van vóór 1944. Officieel blijkt dus, dat dit z.g. vonnis - ik zal het nu maar precies zeggen, zoo als ik het ook voor den rechter zou durven - ik zeg niet opzettelijk - knoeit. De drie redacties, bovengenoemd, worden hier met een ‘o.m.’ door elkander heen gemengd; en terwijl brief 7 van de commissie van Sneek begon met eerlijke feitenteekening (zij het dan met feitelijke verloochening van het synodale besluit art. 868), daar wordt hier het synodale besluit art. 868, toch weer in feite binnen het gezichtsveld gebracht. Had ik op deze vraag ja gezegd, dan zou ik niet alleen hebben verloochend dat ééne stukje volzin waarover brief 7 handelde, doch heel mijn brief, mijn kerkrechtelijke opvattingen. Dan was ik met deze synode gegaan in den mist, waarin zij zelf verkeerd heeft, toen de deur der synodale kamer weer op haar scharnier werd heen en weer bewogen: één advies; o.m. dat ééne advies; de adviezen; kortom: het schrijven. Een, twee, drie, vier. Redactie a., redactie b., redactie c., en een o.m. om ze alle onder één hoedje te vangen. En wilt U dan maar ja of neen zeggen, broeder? Binnen veertien dagen? De kerk ziet toe, ons waarschuwend schrijven is verzonden, de christelijke pers krijgt spoedig copie. De onchristelijke ook. Dezelfde fout wordt dan weer begaan in de schorsings-overweging nr. 1 en nr. 2.
* * *
En nu die andere vraag. Of gij u conformeert aan de besluiten van Sneek - Utrecht? De bekende, en de niet bekende? Uw opmerking over dat niet-kennen van de meeste besluiten regardeert ons niet, dat ziet ge wel. Wilt U maar antwoorden: ja of neen? Men ziet: ditmaal was het, wederom in onderscheiding van brief 18, wél een verzoek, in ultimatieven vorm dan, om een schriftelijke verklaring. In feite werd hier de eisch van October 1942 herhaald. Alleenlijk was de wijzer van Gods klokken een paar jaar voortgeschreden - in oorlogstijd, verlicht door de rossige vlammen van den wereldbrand, en van den komenden Christus en Antichristus. Welnu, thans kom ik tot het misschien (soms weet ik het niet meer, hoe de vergelijking moet uitvallen) meest beschamende feit; men eindigt hier met een officieele onwaarheid in grootschen stijl.
* * *
Dat behoef ik niet eens breed te betoogen. Op deze vraag heb ik geantwoord: NEEN. | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
De gronden, waarop dit ‘neen’ rustte, kan men vinden in mijn antwoordnota, punt II. Duidelijk liet ik uitkomen, dat het kleine onderdeeltje van ‘die besluiten’ (de benoeming) geen casus belli had behoeven te zijn, wijl ik allang getoond had, tegelijk met het indienen van bezwaren toch normaal mee te werken (in deze het geweten niet hinderende zaak). Maar overigens liet ik zien, dat besluiten en besluiten twee waren. En ik wees op andere punten, die de redelijkheid en billijkheid der vraag in geding brachten. Laat staan: die van het ultimatum. Kortom: nu men door een beschuldiging het antwoord had afgeperst dat men langs den weg van dreigement en eisch niet had kunnen krijgen, nú was dan eindelijk op 8 Maart 1944 de eisch van 7 October 1942 radikaal afgewezen. Zonder eenige onzekerheid. Categorisch. 7 October 1942...... 8 Maart 1944. Bijna anderhalf jaar lang was nu over dien eisch gehandeld. Nooit had men den tekst willen wijzigen. Herhaaldelijk was gezegd: er hapert wat aan dien tekst, zoudt ge niet eens liever nadenken? Neen, hij werd gehandhaafd. Door de oude synode. Door de nieuwe. Het volk werd erover ingelicht, althans min of meer. Zei iemand: het is hier een prestige-kwestie, dan werd dat afgewezen. Welnu, men zou zoo zeggen: als het nu al die anderhalf jaar méénens was geweest, als de formule werkelijk gebonden had in de conscientie, als er nu heusch een rechts-régel mee gemoeid was geweest, dan is dit hartgrondig NEEN op dien anderhalfjarigen eisch, thans in ultimatieven vorm geredigeerd, toch zeker wel hét pièce résistance geworden in de veroordeeling van den man uit Kampen? Zoo niet - dán heeft hij anderhalf jaar lang de kerk helpen beveiligen tegen de invasie van kerkrechtspractijken, die niet deugden. Men zóu het zeggen. Maar het verbluffende komt nu: Op dit ‘néén’ volgde geen ‘straf’, doch...... O, zegt nu misschien iemand: doch een excuus voor het feit, dat men van synodewege anderhalf jaar iemand had achtervolgd om wat niet te houden was? En een eerlijke royale schuldbelijdenis? Al was 't alleen maar om ontspanning te brengen? En om, waar men met zoo groot leedwezen een broeder ‘moest’ schorsen, althans op één punt te toonen, dat een synode graag prompt en strikt rechtvaardig is, en den Geest wil verblijden door elken lichtstraal te doen vallen op een broeder, dien men uitwerpt, elken lichtstraal, die nog uit de lamp des Woords en van den kandelaar des kerkelijken rechts op hem kán schijnen? Neen, neen. Op dit ‘neen’ volgde wel geen straf, doch ook geen excuus over anderhalf jaar loozen oorlog. Er volgde dit: Prof. Dr. D. Nauta, rapporteur der generale synode, bijgestaan door een commissie van zwarigheden, aanvaard door heel een synode, verklaarde rustig; ‘op één punt laten we den gestelden eisch vallen’. Dit ééne punt. De redactie is wel verwonderlijk, want er wáren verder geen eischen, er waren alleen maar vijf vragen, en geen enkele eisch. Maar nu ja, we kunnen niet álle onnauwkeurigheden aanwijzen. Op welken grond wordt nu die eisch vervallen verklaard? Die ééne eisch? Op dézen grond: ‘Gelijk uit de voorgeschiedenis op de voortgezette Synode van Sneek - Utrecht blijkt, had het stellen van dien eisch speciaal daarop betrekking, dat hij een bepaalde beslissing dier Synode, te weten de benoeming van een nieuwen hoogleeraar...... de facto zou erkennen.’ Het zou dus gegaan zijn om maar één besluit. Ware dit zoo, dan zou meteen de formuleering allerongelukkigst en | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
een excuus allernoodzakelijkst gebleken zijn. En in elk geval is hiermee volkomen gerechtvaardigd, dat ik weigerde den eisch te aanvaarden; want een formule moet men alleen dán onderteekenen, als men precies weet, wat er in begrepen is. Ik constateer: indièn de hoogleeraar Nauta en zijn mederapporteurs hier gelijk hadden gehad, dan stonden deze beide synodes uit haar eigen mond geoordeeld: want ze hebben steeds nagelaten, te zeggen: hierop komt het aan, en alleen hierom is het ons te doen. Ongetwijfeld zou men later me gehouden hebben aan wat ik in feite had onderteekend. Maar wat speculeeren we nog over mogelijkheden? Laat de feiten spreken. Deze zelfde rapporteur was lid van de commissie der oude synode. De commissie van al die brieven, die de Toelichting maar grootendeels onvermeld laat. Hij was, neem ik aan, ook lid van de commissie, die, na het optreden der nieuwe synode, zich door Dr. Polman liet noemen: de deputaten ad hoc. Welnu: deze nieuwe commissie, dus ook de hoogleeraar Nauta, heeft NA HET OPTREDEN DEZER NIEUWE SYNODE, in brief nummer 16, gedagteekend 12 Juli 1943, nog verklaard: Daar de U gestelde eisch een terugslag was op Uw schrijven, zult U zelf wel allereerst gedacht hebben aan de door U bestreden besluiten? dat van het uitstel der volgende synode en de voortzetting van deze, en het besluit der benoeming. Wij voor ons zijn overtuigd, dat wanneer U op deze PUNTEN (meervoud, K.S.) voldoening had gegeven of nog zoudt geven, er geen moeilijkheden zouden overblijven. Tot zoover Prof. Dr. D. Nauta, cum suis, op 12 Juli 1943. Nadat hij met hen heeft afgehandeld de bezwaarschriften inzake kerkrecht. - En nu daarnaast diezelfde Prof. Dr. D. Nauta, cum suis, terwijl hii vlak voor gebeden de zaak precies omkeert. In een opwekking tot schorsing, met groot leedwezen. Den Heere biddende, opdat de broeder zijn afdwaling moge belijden, en ‘in dien weg’ moge verkrijgen wat hij noodig heeft.
Hier, weleerwaarde en eerwaarde broeders, eindig ik mijn derde punt.
We komen tot het vierde......
* * *
IV. Thans hebben we te letten op de ‘conclusies’, die de synode trekt uit den tekst van het laatste gedeelte van mijn bezwaarschrift aan den kerkeraad van Kampen, gedagteekend October 1942. Enkele noodzakelijke opmerkingen dienen wederom vooraf te gaan.
1. Grootendeels kwam het bezwarencomplex, dat de commissie der ‘voortgezette synode van Sneek - Utrecht’ tegen dit bezwaarschrift inbracht, reeds ter sprake in wat we hierboven hebben gezegd onder III. Daarheen verwijzen we.
2. Het feit zelf, dat een synode van iemand, wiens bezwaar nog in behandeling is bij den kerkeraad, waarheen hij het zond, vordert, dat hij zal erkennen, dat het had moeten nagelaten zijn, is van te groote importantie, dan dat wij het onbesproken zouden mogen laten. Het is immers weer een van die doemwaardige uitwassen van het tyrannieke, ongereformeerde dusgenaamde ‘nieuwe kerkrecht’. Het is een duidelijk bewijs ervan, dat ik in mijn voorgaanden brief geen woord te veel zeide, toen ik opmerkte, dat een zichzelf continueerende, als opperkerkeraad fungeerende, eigen program naar believen aanvullende synode zoowel den eventueel bezwaar inbrengenden broeder, als ook den kerken, en een volgende synode ‘voor de voeten loopt’, en dit zeer hinderlijk doet. Men denke zich de situatie in: ik had me met mijn bezwaren gewend tot den kerkeraad | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
van Kampen. Dat mocht en moest ik doen. Immers, duidelijk gaf ik den grond aan, waarom ik niet tot deze synode zelf, maar tot een andere instantie mij richtte (zie onder III, brief no. 2). Hier zij opgemerkt, dat het den rapporteur der synode, noch de rapporteerende commissie, noch de synode zelf eert, dat zij deze reden, die ik duidelijk aangaf, verzwijgt, alzoo een nieuwe ‘grief’ construeerende. Volgens het standpunt van het ‘Rapport inzake het antwoord van Prof. Dr. K. Schilder etc.’, bl. 5, zie Toelichting, bl. 42, had ik het bewijs der onwettigheid der synode moeten leveren aan deze synode zelf. ‘Dit had ook het meest voor de hand gelegen’, zegt de rapporteur. Hij voegt er aan toe, alsof hij het niet weet, hoe het met deze zaak stond: ‘Maar als Prof. Schilder, om welke reden dan ook, het ongewenscht vond, dezen weg in te slaan, had hij ook kunnen wachten tot de nieuwe synode was bijeengekomen om ten overstaan van haar het bedoelde bewijs te leveren. Geen van beide wegen is evenwel door Prof. Schilder ingeslagen. In plaats van dit te doen heeft hij zich onmiddellijk gewend tot den kerkeraad van Kampen’. Maar tegen deze woorden werp ik volgende bedenkingen op:
a. de rapporteur verzwijgt stelselmatig de nuchtere waarheid; hetgeen ik hem als ernstige overtreding, immers, als ongeoorloofd stemming maken in een vergadering der afgevaardigden van de kerken, aanreken. ‘Om welke reden dan ook’, zegt hij. Hij wist evenwel, dat ik de reden duidelijk had aangegeven: dat nl. deze zelfde synode, toen Ds. Goossens zich tot haar had gericht met een bezwaar tegen haar eigen handelingen, uitgesproken had: wij kunnen onze eigen handelingen niet meer in revisie nemen, - dat moet een andere instantie doen: een volgende synode. Uit die houding trok ik slechts de consequentie. Waarom dit verzwegen?
b. Dit verzwijgen van de officieel constateerbare werkelijkheid is te betreuren; immers, den lezer van dit rapport ontgaat het nu, dat binnen het kader van dit nieuwe kerkrecht naar pure willekeur kan worden gehandeld. Komt iemand met zijn bezwaar tegen de besluiten eener vergadering tot die vergadering zélf, dan zegt zij, als het haar past: bij de besluitende vergadering zelf kunt U niet terecht. Komt een ander met zijn bezwaar tegen de besluiten eener vergadering niet tot die vergadering zelf, dan verklaart zij, als het haar wederom past: bij de besluitende vergadering zelf moet U terecht komen; ‘dit had ook het meest voor de hand gelegen’. En beide malen stemmen de synodeleden in groote meerderheid: ‘vóór’.
c. Nog sprekender wordt dit gedeelte van het Rapport van den hoogleeraar Nauta, wanneer het nu, gansch open en vrij het dilemma aldus stelt: òf bij de besluitende synode zelf, óf bij de naastvolgende synode moeten bezwaarden zich met hun klachten aanmelden. Van de plaatselijke kerk, de classis, de particuliere synode, verneemt ge hier geen woord meer. Die worden, als bestonden ze niet, rustig uitgeschakeld. Dat hier het vrije leven der kerk metterdaad verstikt wordt, dat de activiteit der kerken lamgelegd, de ‘schare’, zélfs der kerkeraden, en der ‘mindere’ vergaderingen, wordt uitgesloten van de bediening van het ambt van profeet, priester, koning, ook ter zake van de hoogste vragen van kerk en kerkregeering, herhaal ik hier; onder verzekering, dat ik voor het behoud van zulke goederen gaarne lijd. Mijlen ver staat dit rapport en staan deze rapporteurs áf van het synodale podium, waarop eens Dr. A. Kuyper plaats nam, toen hij bij de opening eener synode haar én de kerken bezwoer, dat die synode niets zou vermogen, en niets zou mogen willen vermogen zonder dat de toeziende, en haar dragende, in den geest bij haar tegenwoordige kerk van Christus meeleven kón. Het spijt me, dat ik niet in de gelegenheid ben, dit woord hier te citeeren. Welnu, wat is het anders, dan een hinderlijk voor de voeten van de kerken loopen, als een synode, terwijl ze nog (door eigen wil) bleef zitten, zich stelt tusschen bezwaarde en kerkeraad? Als ze den bezwaarde zelfs | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
verbiedt, tot dien kerkeraad zich te wenden; als ze bovendien den inhoud van zijn bezwaar al vast is gaan beoordeelen en veroordeelen, eer nog de kerkeraad, aan wien het geadresseerd is, zich erover beraden kon; als ze dien kerkeraad stoort door bezoeken van commissies; en den bezwaarde onder bedreiging nopen wil, zijn bezwaar, én om het feit van zijn indiening, én om den inhoud, te verloochenen tegenover haar, nog eer de kerkeraad den kerkelijken wagen op gang heeft kunnen brengen? Het is alles synodocratie, die het leven der kerken beknot, en in den boom der kerken kapt met een mes, dat den naam snoeimes niet eens verdient. Zelfs al zou mijn advies aan Kampen naar den inhoud in October 1942 geheel verkeerd geweest zijn, en zélfs al zou ik dit thans inzien, wat het geval allerminst is, zelfs dán bleef het nóg een stuitend en hinderlijk onrecht, dat de verlengde vergadering van Sneek - Utrecht zich stelde tusschen den kerkeraad en mij. d. Bepaald storend werkt de in het rapport aangeheven klacht ter zake van het naar den Kamper kerkeraad en niet naar de besluitende synode zelf gaan met mijn bezwaar, als men weet, dat ik zonder antwoord bleef, hoe ik ook mijn bezwaren bekend maakte. Het lust mij niet, hier te spreken over de voorgeschiedenis in de vergadering van curatoren; slechts één feit worde gememoreerd: bij de curatorenvergadering had ik tevoren eerst mondeling, later schriftelijk, mijn bedenkingen geopperd; ik deed het schriftelijk, vóórdat de synode in haar verlengde zittingsperiode samenkomen zou, tegen de curatorenvergadering van 31 Aug. 1942. Met de bedoeling, dat in het uit te brengen rapport aan de synode van mijn bezwaar officieel kennis gegeven zou worden. Deze brief is eerst vele maanden láter door curatoren gelezen; toen was de zaak, waartegen bezwaar ingebracht werd, reeds geheel en al beslist; en dat de brief niet eens gelézen was, zou ik nimmer geweten hebben, indien ik niet had gevraagd naar een uittreksel uit de notulen der vergadering van 31 Augustus 1942, de vergadering vóór de samenkomst der gecontinueerde synode. Niet anders verging het mij in de synode zelf. Ik schreef, en schreef nog eens (17 Juli, en 27 Augustus 1942, vgl. Toelichting, bl. 5). Geen antwoord kwam. Eerst toen ik verklaarde, mijn bezwaar elders bekend te maken, kwam er een antwoord, in den vorm van een ‘eisch’, zie III. Eerst thans verneem ik, uit de Toelichting, bl. 6, dat in dien tusschentijd een besluit genomen was; mij was daarvan niets bekend; het is goed, dit even vast te leggen, omdat zoo blijkt, dat mijn indiening van het bezwaar bij den Kamper kerkeraad geheel los daarvan stond, en dat daartoe besloten is, nadat op herhaald schrijven geen enkele reactie was gevolgd. Secretaris van curatoren en praeses der synode tegelijk was Ds. F.C. Meijster.
3. Komen we thans tot den tekst van den brief, dien ik aan den Kamper kerkeraad schreef in October 1942. Laten we de hierboven (onder III) aangewezen discrepantie tusschen het synodebesluit van 27 Jan. 1943 (waar mijn schrijven aan Kampen de aanstootsteen is) ter eener, en den brief (nr. 7) der commissie (waar één onderdeel van een zin dat struikelblok heet), nu verder buiten beschouwing, dan blijkt het voornamelijk de conclusie van dien brief te zijn, welke de synodale verontwaardiging gewekt heeft. Nu kan men conclusies, indien ze dien naam verdienen, m.a.w. indien ze werkelijk afgeleid zijn uit de tevoren gestelde praemissen, kwalijk bestrijden, als men de praemissen onaangevochten laat. Tegen deze praemissen wordt niets ingebracht, wel echter tegen de conclusie. Maar ieder beseft, dat zoolang niet de argumenteerende praemissen als onjuist afgewezen zijn, het een zekere gewetensdwang wordt, te verlangen, dat de steller zijn conclusies zal betreuren, en dit verklaren zal, terwijl de kerkeraad, die zijn bezwaren in behandeling nam, nog studeert over de argumenteerende praemissen.
4. Hier volgt de letterlijke tekst dier conclusies, opgebouwd na een | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
breed betoog, dat zich inspant om uit de kerkenordening zelf den goeden regel af te lezen: ‘We komen thans tot het verzoek, dat ondergeteekende den kerkeraad der kerk, waartoe hij behoort, heeft te doen. Er komt nog meer, maar we houden hier even halt. Waarom? Omdat de synodale Toelichting, die op bl. 7/8 zich met mijn advies aan Kampen bezig houdt, en op bl. 8 verzekert, dat niet maar de opsteller, doch ‘de Generale Synode’ zelf dit verzoek van Prof. Schilder in zijn geheel weergeeft, niettemin dit gedeelte weglaat. Bewonderen kunnen we deze weglating niet. Want de weggelaten woorden zijn de eerste, en geven duidelijk weer, dat in eerste instantie bespreking gezocht werd, een uitspraak verzocht werd. Een uitspraak omtrent hetgeen geschieden moet naar het oordeel van een bezwaarden kerkeraad, en een aan die uitspraak correspondeerende handeling verschillen nog al. wat. We komen daar op terug. Maar waarom verzwijgt de synode die mij beschuldigt van verlating van den kerkelijken weg, juist déze woorden, waarin ik vraag: houd u aan den kerkelijken weg?
5. Thans komen we tot het vervolg van den tekst: ‘Naar ondergeteekende's meening zou het aanbeveling verdienen, indien volgende handeling geschiedde: | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
e. en verzoekt de classis, de particuliere synode saam te roepen, opdat ook deze aan bedoelde afgevaardigden in gelijken zin berichte, en hen onder verwijzing naar art. 35, slot, terug roepe; Tot zoover de tekst der conclusies.
6. Wat wordt hieruit nu door de huidige synode afgeleid? Of niet afgeleid? Hooren we eerst den officieelen tekst van het schorsingsdecreet. Daar staat het zóó: ‘dat Prof. Schilder...... o.m. geadviseerd heeft, dat deze het door die Synode beslotene overeenkomstig art. 31 K.O. niet voor vast en bondig besluit zou houden.’ Is deze formuleering ‘betrouwbaar’? Geeft zij, gelijk het in een ‘vonnis’ past, het fijne puntje haarscherp weer? Naar onze meening in geenen deele. Wie hier puntig-scherp de kwestie stellen wil, moet letten op de tweeërlei beteekenis, die ‘houden voor’ kan hebben, in de verbinding: al of niet voor vast en bondig houden.
Voor vast en bondig houden kan tweeërlei aanduiden: a. een oordeel, vervat in een uitspraak, d.w.z. zeggen, dat men van meening is, dat een besluit niet bindend is te achten, en dat dienovereenkomstig door bevoegde instanties te handelen is; b. een daad, een handeling, bestaande in het zélf niet uitvoeren van het beslotene, misschien ook wel het ten uitvoer leggen van een plan, dat tegen het beslotene ingaat.
Dat ‘houden voor’ een oordeel kan zijn, behoef ik in den zittingstijd van déze synode niet breed te betoogen; men kent de uitdrukking: houden voor, totdat het tegendeel blijkt; hetgeen een oordeel der liefde genaamd wordt.
En dat in dit advies aan Kampen's kerkeraad het ‘niet voor vast en bondig houden’ bedoeld is als een uitspraak, die den kerkeraad zelf nog niet tot eigenmachtige daden verleidt, is voor een kind aanwijsbaar. Immers: ten eerste: letterlijk staat er: de kerkeraad spreekt uit, dat...... weshalve......, enz.; het met ‘weshalve’ beginnende gedeelte is onderdeel van een uitspraak, die wordt aangeraden; ten tweede: volgens den gedachtengang van de conclusie blijft ook de classis nog maar bij een uitspraak staan; ten derde: eerst de particuliere synode komt tot een daad, doch niet dan nadat ook zij eerst een uitspraak heeft gedaan, die de daad wettigt en voorschrijft; ten vierde: ook die particuliere synode blijft alleen maar staan bij de háár voegende daad van terugroeping der door haar afgezonden afgevaardigden, terwijl voorts, ten vijfde, pas de volgende generale synode zal hebben antwoord te geven op de vraag, hoe het met het door de voorgaande beslotene, voorzoover onwettig bevonden, verder gaan moet; aldus is het slot van heel het gedachtenschema.
Wat van den kerkeraad hier gevraagd wordt, is dus niet anders dan een oordeel, dat hij bekend heeft te maken aan wie het aangaat: de afgevaardigden zelf, en voorts de classis. | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
7. Dat is nu alles. Toen deze brief verzonden was, heeft ondergeteekende niets meer uitgericht. Hij heeft den kerkeraad niet aangespoord, ook niet, toen zijn beraadslaging werd ‘onderbroken’ door synodaal bezoek. Hij heeft, toen de beraadslaging lang duurde, wat volkomen begrijpelijk was, niet op spoed aangedrongen; niet, toen de kerkeraad een besluit voorbereidde, de classis aangeschreven. Niet de particuliere synode geschreven. Dit was trouwens niet noodig, want de ontbinding der synode, die eerst had verklaard te zullen en te mogen aanblijven zoolang het haar in oorlogstijd beliefde, was inmiddels reeds aangekondigde. Het eenige, wat ondergeteekende na zijn brief van October 1942 nog gedaan heeft in dezen is: a. toen de synode een semi-officieele apologie had doen drukken, waarin haar recht om zoo te handelen werd vastgelegd, en verdedigd (met argumenten, die in Juli 1943 weer voor een deel losgelaten werden), heeft hij tegenover deze synodale apologie een nieuwen brief geschreven aan den 'i kerkeraad, waarin de aangevoerde argumenten stuk voor stuk werden bestreden; hij deed dit, opdat zoowel eigen conscientie, als die van den kerkeraad zich zou onderzoeken; b. toen de kerkeraad besloot, zich rechtstreeks tot de generale synode te wenden, heeft hij hem verzocht, beide hierboven bedoelde brieven van ondergeteekende aan de nieuwe synode over te leggen, hetgeen ook geschied is (en tóch begint het eerste rapport van Prof, Dr. D. Nauta, zie Toelichting bl. 13, met de hier wel zeer misleidende woorden: ‘onder de talrijke missives en brieven, welke tegen d(i)e rechtmatigheid en wettigheid’ - nl. der voortgezette synode van SneekUtrecht, K.S. - ‘bij haar bezwaar inbrachten, bevond er zich geen van de hand van Prof. Schilder’. Zulke opmerkingen passeeren dan heel een synode, en worden gedrukt; terwijl ieder had kunnen controleeren, dat op mijn eigen verzoek aan Kampen's kerkeraad mijn beide brieven officieel door den kerkeraad waren ingezonden ter synode...... Ik kon daarmee volstaan, omdat de kerkeraad meer had gedaan dan ik vroeg; hij had nl. ook zich uitgesproken over den bekenden ‘eisch’ aan de hoogleeraren Greijdanus en Schilder; en ook omdat de kwestie van terugroeping der afgevaardigden niet meer actueel was: ze hadden zèlf inmiddels al aangekondigd, heen te zullen gaan. Maar in elk geval wáren mijn beide brieven toegevoegd aan het Kamper bezwaarschrift; de bewering van het rapport is derhalve niet geschikt om door zuivere weergave der situatie de sfeer te helpen scheppen, die men voor het inwachten, het dankend erkennen en vindiceeren van de leiding des Heiligen Geestes in synodale vonnissen noodig heeft).
8. Wij moeten dus ook nu wederom concludeeren, dat het synodale decreet in de officieele weergave en waardeering der feiten onbetrouwbaar is. Er staat: ‘dat hij...... geadviseerd heeft, dat deze (de kerkeraad) het door die synode beslotene overeenkomstig art. 31 K.O. niet voor vast en bondig besluit zou houden’. Maar er had moeten staan: ‘dat hij den kerkeraad verzocht heeft, langs den kerkelijken weg zijn bezwaren uit te spreken, en voor deze uitspraak de formule te kiezen die art. 31 K.O. daarvoor aangeeft.’ Zoo wordt hetgeen den kerkeraad verzocht wordt, recht gezien. Het wordt niet ‘herleid’, d.w.z. achteraf omgetooverd in een uitspraak, doch als zoodanig herkend, en erkend.
9. Want dat het eer uitspraak, en niet meer is, blijkt wel uit den gedachtengang van de conclusie, als deze toekomt aan de particuliere synode. Wat van déze in onderscheiding van classis en kerkeraad gevraagd zou moeten worden is: eerst een uitspraak, en pas daarna de daaruit voortvloeiende daad. Juist bij de passage aangaande die particuliere synode zien we dat het ‘niet voor vast en bondig houden’ eerst als oordeel, als meening, en pas daarna als daad gezien wordt. Artikel 31 zegt wél, dat indien | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
een besluit bewezen wordt te strijden met Gods Woord of de kerkenordening, het niet voor vast en bondig te houden is. Maar het geeft niet aan, wat er daarna gebeuren moet. De Kerkenordening regelt de ‘techniek van het bezwaard zijn’ niet. De huidige synode stelt met onzekere hand zulk een theorie op, althans in officieuze uitlatingen van een propagandacommissie; een vaste lijn kan men daarin niet opmerken; en bovendien binden dergelijke officieuze opvattingen niemand. Toch heeft ze zich onderwonden, al vast met zékere hand een slachtoffer te maken van haar nog niet eens goed afgeronde of kenbare, en nog nimmer officieel aanvaarde theorie omtrent die ‘techniek van het bezwaard zijn’: dat slachtoffer werd eerst ondergeteekende, en werden daarna wie met hem, o neen, niet in ons vaderland, waar gelukkig nog voorzichtige bedienaren van de sleutelen des hemelrijks zijn, doch in de residentie en naaste omgeving in ambtelijke bediening geschorst, of van de tafel des Heeren met meerdere of mindere duidelijkheid en resoluutheid en klaarheid van formuleGa naar voetnoot1) afgehouden zijn. Maar al dóet een synode in mijn geval, en een hoogst enkele kerkeraad in die andere gevallen, alsóf er inderdaad een gemeenschappelijk aanvaarde ethiek van het bezwaard-zijn en van het zich gedragen als bezwaarde bestaat, in de werkelijkheid ontbreekt ze toch geheel en al. De Kerkenordening, nog eens, regelt de ‘techniek van het bezwaard zijn’ niet, al zegt ze wél, dat het niet voor vast en bondig houden van een besluit, waarbij ik ditmaal insluit: het niet uitvoeren of helpen uitvoeren van het beslotene, het al of niet tolereeren ervan om met Voetius te spreken (Pol. Eccl., III, 178, al.) in bepaalde gevallen, nl. van bewezen strijdigheid van zulk een besluit met Schrift of K.O., grondrecht van het gereformeerd samenleven, en plicht jegens den Heere God kan zijn. Classis immers, en synode, hebben wel gezag, aldus Voetius, t.a.p., maar het is bij deze vergaderingen geen gezag uit de eerste hand (primam), doch uit de tweede hand; ze hebben het nl. maar geleend, ontleend (mutuatam). Ze hebben, nog eens, wel gezag, maar het is bij háár geen gezag, dat in haar zelf zijn wortel heeft (radicalem). doch dat bij anderen zijn wortel heeft, het is immers ontstaan door delegatie, door afvaardiging (delegatam), en dus is het eigenlijke, hoogere gezag, bij de delegeerenden. Welnu, als ik dan den kerkeraad van Kampen de mogelijkheid aanwijs, dat de afvaardigende instantie (de delegeerende particuliere synode), daartoe opgewekt langs den kerkelijken weg, d.w.z. te beginnen bij de kerkeraden en te vervolgen bij de classis, de afgevaardigden eraan herinnert dat zij maar gedelegeerd gezag hebben, twééde-hands-gezag, en dat de delegeerende partij verlangt, dat de gedelegeerde uit het oordeel der delegeerende haar conclusies trekt, en gehoorzaam naar huis gaat, omdat haar mandaat verstreken, en haar bevoegdheidsgrens overschreden is, dan doe ik daarmee een volkomen kerkrechtelijke daad. Die geheel en ai past in het kader, den gedachtengang, de artikelen van de op Gods Woord gegronde kerkenordening, ons geldend recht. Dan wring ik me niet in het onjuiste schema van het z.g. nieuwere kerkrecht. en dan vermoei ik me evenmin met de beeldspraak, die Ds. Joh. Jansen ten grondslag legt aan zijn nieuwere theorieën, als hij nl. (Oud of Nieuw Kerkrecht? Wierden, 19) de kerk van Christus een organisme noemt, waarbij het Hoofd aan de leden, het geheel aan de deelen voorafgaat, hetgeen van geen enkel wezenlijk organisme waar te maken is, en van de kerk ook al niet,Ga naar voetnoot2) maar dan blijf ik dicht bij Voetius, t.a.p., die eraan herinnert, dat het gezag van classis en synode niet absoluut is, maar dat het hangt aan een bepaalde vóór-onderstelling, nl. dat het in-acht-nemen of ook maar tolereeren van de besluiten niet zijn in art. 31 K.O. gestelde grenzen overschrijdt. Van grenzen, limieten, spreekt Voetius, en hij geeft duidelijk aan, dat die grenzen van dit gelimiteerde gezag duidelijk aange- | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
geven zijn in art. 31 K.O. (‘Constit. Eccl. artic. 31’), en in de last- of geloofsbrieven, die door de classes worden afgegeven aan de afgevaardigden naar de synode. Hoe dan verder gehandeld moet worden, indien die gedelegeerden hun bevoegdheid overschrijden, is een, tweede kwestie; en die tweede kwestie is die van de ‘techniek van het bezwaard-zijn’, gelijk we het uitdrukten. Als negatieve regel wordt door Voetius, III, 217, aangegeven, dat allen. wien een bepaalde beslissing aangaat, gehouden zijn zich te conformeeren, indien tenminste de synodale beslissing of bepaling rechtvaardig en wettig tot stand gekomen zijn (cui omnes, quos illud concernit, se conformare tenentur, siquidem juste & legitime factae sint). Maar één vasten positieven regel stelt Voetius voor de ethische houding van den bezwaarde niet op. Er zijn gevallen van de ééne, er zijn gevallen van de ándere soort. Er zijn gevallen, waarin men, ofschoon in zijn geweten overtuigd, dat een besluit op slechte en onwettige wijze genomen is, toch op zij gaat voor het beginsel der algemeene orde, en dus zich onderwerpt (217, 218), maar ook andere, waarin iemand in conflict komt met de synodale dreiging van schorsing of afzetting; als een synode van zoo iemand een belofte afvergt, mondeling dan wel schriftelijk, dat hij een bepaalde handeling zal doen dan wel nalaten, die hij met goede conscientie niet doen of nalaten kán, dan behoort zoo iemand zich van een dergelijke belofte te onthouden, en ook van zoodanige verrichting; en liever onrecht te lijden dan zijn geweten te verkrachten. Onrecht lijden is wat anders dan zelf onrecht doen. Wie dergelijke onderscheidingen inzake de techniek van het al of niet bezwaard-zijn verwaarloost, aldus Voetius, behoort tot de ongelukkige theologanten. Of liever: de ongelukkige kerkrechtmanipulanten (III, 218).
10. Welnu, zoo vraag ik op mijn beurt, waar zitten nu de ongelukkige kerkrechtmanipulanten: ginds of hier?
Ik herinnerde aan het tweede-hands-gezag der afgevaardigden; de synode neemt me dit kwalijk, en blijkt het gezag der afgevaardigden meer en meer als eerste-hands-gezag te beschouwen. Voetius velle het oordeel.
Ten tweeden male: ik vroeg den kerkeraad - zie mijn slot - en ook de particuliere synode, ten aanzien van het onwettig beslotene niet eigenmachtig te beslissen, doch daarover de meening en de beslissing der volgende synode te vragen; m.a.w. om ‘ruimte te laten’ voor het beginsel van de goede algemeene orde; maar de synode neemt mij dit kwalijk en wil, zoolang zij zelf zit, niet eens de vraag, of er legitiem dan wel illegitiem, wettig, dan wel onwettig besloten is, behandeld zien; en wijl haar blijven zitten nog onbepaald van duur is, daar is ook haar verbod van het inbrengen van bezwaar tegen haar een verbod voor onbepaalden tijd. Derhalve molesteert zij den Kamper kerkeraad, daagt mij uit mijn bezwaren te herroepen tegenover haar, terwijl de kerkeraad, met zijn eerste-hands-gezag nog over het probleem aan het tobben is, en dreigt met ‘maatregelen’, in de richting van Kampen, Amersfoort, Maassluis, en andere oorden van Christus' heerschappij. Voetius velle het oordeel: een synode, die het onderzoek naar haar eigen wettigheid in vergaderen en besluiten met geweld onderdrukken wil, en den klager wil tuchtigen, eer de gezagsinstantie, waarbij hij de klacht indiende (de Kamper kerkeraad), nog zijn klachtbrief behoorlijk kon behandelen, laat voor het beginsel der algemeene orde geen plaats, ordini locum non dat; hetgeen Voetius een slecht, een ongelukkig manipuleeren met het kerkrecht noemt.
Ten derden male: ik weiger een belofte af te leggen, die mijn geweten verbiedt: want mijn geweten verbood mij weliswaar in geenen deele in één senaatskamer te zitten met iemand, die naar mijn overtuiging onwettig benoemd was (die benoeming zelf toch was naar haar inhoud niet tegen Schrift of kerkorde), maar mijn geweten verbood mij wel degelijk - zooals toch van mij geëischt werd - mij de facto (dus in de feitelijkheid) te | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
conformeeren aan het besluit eener vergadering, die al maar door aanbleef, die - zie maar haar eigen apologie - kalmweg verklaarde, dat het niemand aanging, hoe lang zij dat zou blijven doen, al was 't ook nog een paar jaar lang, al was 't ook tot den dag van heden, en nog langer, die daarmee aan alle requestranten, b.v. Ds. Goossens, het (ernstige) onrecht aandeed, de kans te beloopen, van maar zoo en zooveel jaar, een onbepaald getal immers, te moeten wachten, eer ze de kans kregen voor behandeling van hun bezwaren; en mijn geweten verbood me ook, te beloven, wat geëischt was, nl. aan de uitvoering van de besluiten (let op dat meervoud) loyaal mee te werken, en dus ook zelf maar te gaan zitten in de vergadering, als ik kon, en ook maar zelf Ds. Goossens te laten wachten gedurende een onbepaald aantal jaren, en alle andere bezwaarden ergens in de kerken, en wat dies meer zij. Kortom ik weigerde tegenover de verlengde synode Sneek-Utrecht mijn geweten te verkrachten. Maar niet alleen de toenmalige, doch ook de tegenwoordige neemt mij dat kwalijk, verlangt, dat ik daarover boete zal doen, vraagt een ja of neen op de vraag, of ik mijn advies aan Kampen verloochen, en gaat daarna in gestrekten draf tot schorsing over. Voetius oordeele ten derden male.
Ik voor mij houd, totdat ik beter onderricht word, vol, dat de kwade kerkrechtmanipulanten aan de overzijde zitten; en dat ik, nu het over die beginselen van gereformeerd kerkrecht gaat, niet van plan ben, omdat ik het van Godswege meen niet te mógen doen, te wijken, uit vrees voor schorsing of afzetting. Deze heilige beginselen zijn een offer waard. Ik verdraag het om Christus' wil, dat men, mede dank zij mijn jarenlang gedwongen zwijgen, erin geslaagd is, dezelfde kerkeraden, voor wier recht ik opkwam, voor wier gezag ik streed tegenover twee synodes, voor een deel van mij te vervreemden, onder de dwaze suggestie, als tastte ik het recht en het gezag der kerkelijke vergaderingen aan. Maar ik laat mij niet uit vrees ervan weerhouden, aan diezelfde kerkeraden toe te roepen, dat het synodale rapport de verhoudingen onderstboven keert. ‘In een Kerk die er prijs op stelt, dat alle dingen betamelijk en met orde geschieden, kan een gedragslijn als door Prof. Schilder in dezen (d.w.z. inzake mijn brief aan Kampen, Oct. '42, K.S.) is gevolgd, niet anders dan als ontoelaatbaar beschouwd worden’ (Toelichting, bl 43). Ik roep het dien kerkeraden toe: ‘in een Kerk, die er prijs op stelt, dat alle dingen betamelijk en met orde geschieden, kan een gedragslijn als door dit synodale rapport in dezen als te volgen aangeprezen wordt niet anders dan als ontoelaatbaar beschouwd worden.’ Tot de goede orde behoort, dat men begint, haarscherp te zeggen, wat de beschuldigde in werkelijkheid heeft gedaan. Dat is hier niet geschied. Reeds om deze ééne reden is de synodale handeling voos, wijl heel het Rapport, en heel het vonnis-decreet, verzuimt te zeggen: hetgeen Prof. Schilder van den kerkeraad vroeg, was slechts een UITSPRAAK, geen eigen-machtige DAAD. Een uitspraak: dit besluit, deze besluiten zijn niet voor vast en bondig te houden, d.w.z. moeten naar ons oordeel niet voor vast en bondig gehouden worden (‘gerundivum’ in een oordeel). Welnu: deze of een andere synode moge uit den treure verzekeren, dat men zijn bezwaren wel aan de orde mag stellen bij de volgende synode, maar wat zegt ons dit? Ieder, die een bezwaar, als in art. 31 aangegeven, formuleert, MOÉT komen aan-dragen met de stelling: dit besluit is naar mijn meening niet voor vast en bondig te houden. Met dit oordeel steekt de revolutionair van wal, o zeker. Maar óók de reformator, hij niet minder. Met deze stelling steekt van wal de betreder van den onwettigen, illegalen weg, natuurlijk. Maar óók de betreder van den legalen weg. Deze formule legt Beëlzebul zijn kornuiten in den brutalen mond, maar diezelfde formule legt óók de Heilige Geest zijn getrouwen knechten in den mond. Het is pure dwaasheid, iemand te schorsen, omdat hij adviseert: spreek als uw oordeel uit, dat die en die besluiten niet voor vast en bondig te houden zijn (ge- | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
rundivum). Want dat is de bazuinstoot, het hoorngeschal, zoowel in den guerilla-strijd als in den wettigen kamp der vaderlandsche legers. Die kreet, dit gerundivum, golft om de barricades der rebellen én van de pleinen van Gods kerk, ingeval er een these wordt opgeworpen tegen wat men als afval ziet, terecht dan wel ten onrechte. Met deze oordeel-velling begint het pas. Daarná eerst komt de vraag op, hoe men zich gedraagt, of men in de ‘techniek van het bezwaard-zijn’ zijn eigen vleesch weidt, zijn recalcitrante natuur uitleeft, zijn wraakgevoelens ontlaadt, dan wel of men zich houdt aan de wet Gods. Maar die wet verbiedt het opwerpen der these zelf niet. Ik heb nog altijd niet hooren bestrijden, dat de Reformatie met 95 stellingen begonnen is. Niet met 95 ‘dubia’, vraag-stellingen. Ge moet bewijzen, zegt de synode, dat een besluit strijdt met Gods Woord of kerkenordening. We zijn 't er volkomen mee eens. Maar om een stelling te gaan bewijzen, moet men ze toch zeker eerst opwerpen? En dan als stelling, als these, opwerpen? De these is: dit en dat is niet voor vast en bondig te houden. En dat blijft dan een uitspraak. De uitspraak mag, mits in ernst, en onder aanvaarding van den bewijslast, ieder doen. Een zuster in den Heere, een kerkeraad, een student, een hoogleeraar, een individu, een vergadering. Maar het doen, dat is de tweede kwestie, nog eens. En wat die tweede kwestie betreft, liet ik in mijn gedachtenschema den kerkeraad niets doen, doch alleen de particuliere synode voor wat één punt betreft (de afgevaardigden herinneren aan hun bescheiden positie, en hen houden aan de reeds in de Acta leesbare besluiten van hen zelf, die ze echter hadden laten varen), en voorts de volgende generale synode, voor wat alle andere punten betreft (de genomen onwettige besluiten). Neemt men het synodale schorsingsdecreet in zijn formuleering en motiveering, vóór en na, werkelijk au sérieux, dan liggen er twee stellingen in uitgesproken:
a. men mag niet uitspreken, tenzij bij een volgende synode, dat een besluit onwettig, en dus niet vast of bondig is;
b. een particuliere synode mag haar afgevaardigden onder geen beding terugroepen, ook al vergaderen ze ad kalendas graecas, d.w.z. voor onbepaalden tijd, 3, 4, 5 jaar of langer (want de synode van Sneek - Utrecht behield zich in de dagen toen ik aan Kampen schreef, het recht voor te vergaderen zoolang zij wilde, denk aan de bekende apologie; eerst later zou de volgende erkennen, dat er onrecht gepleegd was door overschrijding van den termijn van 3 jaren tegenover een appellant).
Welnu, van beide stellingen moge de Vader der geesten onze theologanten, of liever canonizanten - om nogmaals met Voetius te spreken - grondig afstand leeren doen. En als zij ze blijven volhouden, al of niet verscholen in de windselen van voor velen nauwelijks doorzichtige rapporten), welnu: hier sta ik; ik wil, als het dan niet anders kan, den ambtelijken doodslag er wel om verduren, dat ik ze beide hartgrondig verfoei. Even hartgrondig als de kerkscheuring, die in deze stellingen zelf in beginsel ligt uitgesproken, en er noodwendigerwijze uit voortvloeien zal. Ik zie ervan af. hier de uitspraken aan te halen van theologen, die tegen beide stellingen even vastberaden zijn opgetreden als Dr. Kuyper geslagen heeft naar de klauw van het hierarchieke, synodocratische beest. Maar eer men mij het laatste (uitbannings)-decreet laat overreiken, wil ik toch aan die kerken, die nog belang stellen in haar eigen rechtszaken zeggen: het schorsingsdecreet is onnauwkeurig, licht-zin-nig, en onbetrouwbaar in den opbouw van zijn feitenmateriaal, ook wat betreft mijn brief van Oct. 1942.
11. Men vraagt zich af, waarom degenen, die in deze droeve schorsingszaak het hebben aangedurfd, de leiding te nemen, ook in de officieele redactie van ‘gronden’ en feitenmateriaal, wat betreft dien brief aan Kampen zoo onvergeeflijk slordig hebben geredigeerd. Zij kiezen de redactie: dat Prof. Schilder heeft geadviseerd, dat de kerkeraad...... niet voor vast | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
en bondig zou houden. Het element van het voorloopig nog slechts uitspreken, dat het beslotene niet voor vast en bondig was te houden, d.w.z. (gerundivum) behoorde gehouden worden, wordt hier, nu het op schorsen aankomt. weggelaten. Dit weglaten reken ik den hoogleeraar Nauta, docent in het kerkrecht, reken ik zijn mederapporteurs, reken ik tenslotte (want een synode is geen optelsom van onmondige ja-zeggers) ook de synode zelf als schuld toe. Want ten eerste mág dit enorme verschil niet ontgaan aan hoogleeraren, of ouderlingen, het hindert niet meer, wie het zijn, die een broeder gaan uitstooten in 's Heeren Naam; en ten tweede kán dit beteekenisvolle onderscheid hun niet ontgaan zijn. Wij hebben immers hierboven bij de bespreking van brief nr. 7 duidelijk aangewezen, dat aanvankelijk de officieele redactie der voorgaande ‘synode’ was: het is een uitspraak, maar al weten we dat ook bizonder goed, ook die UITSPRAAK mag een kerk niet doen, en ook zulk een UITSPRAAK moogt gij niet eens adviseeren. Zóó is de zaak opgezet, bij ‘gemotiveerd oordeel der (voorgaande) “synode”. En zóó had men het moeten laten staan, indien déze synode en haar hooggeleerde rapporteur en andere praeadviseurs, al of niet hooggeleerd en kerkrecht-docent, eerlijk, strikt, praecies, hadden willen zijn (willen is een werk-woord) tenminste...... in hun formuleering. Bescheidener kan men het toch niet verlangen. Maar neen: men formuleerde zoo, dat het onderscheid tusschen een oordeel-omtrent-wat-geschieden-moest én een zelf-geschiedenis-makende- dáád verwaarloosd werd; dat de indruk gegeven werd, als zou naar mijn advies de kerkeraad zélf reeds een eigenmachtige daad hebben moeten doen. En men was tevoren zich scherp bewust, dat het hier zoo droef verwaarloosde verschil toch metterdaad van groote beteekenis was. Immers, toen inmiddels de kerken van Kampen en Giessendam zich hadden verklaard tegen de binding der candidaten en ambtsdragers aan de bekende uitspraken, was de nieuwe synode in haast bijeengeroepen, en was met bekwamen, spoed geoordeeld, en publiek verklaard: dit is scheurmakerij. Maar toen het op motiveeren aankwam, toen luidde het: deze kerkeraden hadden wel mogen UITSPREKEN, dat die binding hun niet juist, en niet goed, en niet schriftuurlijk leek, maar ze hadden geen BESLUIT mogen nemen, niet dienovereenkomstig mogen DOEN. Ik laat dit verder voor wat het is. Het is in elk geval een verloochening van wat de bekende commissie schreef in brief nr. 7: “De Synode is toch van oordeel, dat een kerk, die zulk een UITSPRAAK doet. in strijd komt met de eischen van het kerkverband”. Reeds de UITSPRAAK naar art. 31 werd HIER verboden! We laten dat nu maar rusten; het is al veroordeeld. Maar ik constateer:
a. terwijl men de zaak tegen mij opzet, wordt erkend: u hebt niet meer dan een uitspraak geadviseerd; maar ook dat is verboden (brief nr. 7);
b. terwijl men met mij nog niet gereed gekomen is, komt er een ander geval, waarin men zegt: u hebt niet maar een uitspraak gedaan, wat we zouden hebben laten begaan, maar u hebt een besluit genomen, en dát is speciaal verboden;
c. en als men dan eindelijk er toe meent te kunnen overgaan, mijn “zaak” te beëindigen, dan wordt de nog pas onder b. gebruikte argumentatie weer losgelaten tegenover mij, en mij als schuld aangerekend dat ik ook zelfs maar een uitspraak adviseerde;
d. maar men laat het zeer beteekenisvolle verschil zelf in de officieele bewoordingen achterwege; en aldus blijft verborgen, dat hier een groote onbetrouwbaarheid zich voordoet in rechtshandel en in praeparatie ervan.
Maar God, die de geschiedenis overspant met zijn recht en wijsheid, ziet toch door deze mazen heen. De kerk moge het ook doen. Als Laban Jacobs loon tienmaal verandert, gebeurt er wat in het Rijk der hemelen. Bij deze laatste woorden bedenk ik, en verzoek ik ook U te bedenken, | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
dat zij geen onderdeel zijn van een “exemplarische preek”. Ik typeer niemand als Laban, en mezelf niet als Jacob. Maar het gaat hierom: dat wij allen moeten beven voor het recht van God. En dat de rechtskrenking ontolereerbaar is in Gods Huis. Want zij is kerk-scheuring. Zij werkt altijd en onvoorwaardelijk: kerkontbindend.
* * *
Hierbij zal ik het thans laten. Veel meer onderwerpen heb ik nog op het oog. Ik hoop ze U te behandelen. Maar ten eerste wegens den omvang van dezen brief, en voorts wegens onverwachte verhindering om verder te schrijven, wil ik liever ditmaal afbreken. De in den aanvang gestelde vraag is nog in geenen deele volledig beantwoord. Heel de Toelichting en alle rapporten geven aanleiding voor critiek, als hierboven uitgebracht werd. Alinea voor, alinea na. Hoe vermoeiend het ook moge zijn, - vanwege het feit, dat er een rechtsgeding aan de orde gesteld is, niet door mij, heeft een en ander toch zijn beteekenis. Het geduld moet zich op de proef laten stellen, niet uit respect voor de hier aangeraakte gespreksthema's als zoodanig, maar omdat er Gods recht mee gemoeid is, als de kerk zegt: wij gaan tuchtigen, de deur van Christus' rijk openen en sluiten. Een andere toepassing van art. 79 en 80 is in strijd met hun letter. En dat is dan ook de reden, waarom ik in een volgenden brief onder ander aspect nog nader over een en ander hoop te spreken. U inmiddels wederom dankende voor Uw vraag om een verdedigingsgeschrift, verblijf ik, in afwachting van de gelegenheid tot voortzetting van deze correspondentie, enz.
Hierna volgt de onderteekening.
* * * | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Tot zoover dus de brief.
En ziehier het einde van het relaas.
Wij leggen het aan de lezers voor. Wij zoeken als lezers de leden der gereformeerde kerken. Zij toch hebben het ambt aller geloovigen. Aan dat ambt, en zijn dure verplichtingen, zijn hooge rechten ook, heeft Dr. A. Kuyper zoo vaak hen herinnerd. Zou het geen tijd worden, dat ze zich blijvend onder den hoogdruk van dit hun van Godswege opgelegde ambt weten te staan, en zich eronder stellen, telkens weer? Zonder iets te willen zeggen ten nadeele van sprekers, die wij niet zelf gehoord hebben, willen wij toch de bescheiden opmerking doen hooren, dat het betrekkelijk gemakkelijk is, in een mondelinge voordracht een teekening van de situatie te geven, zooals een of andere spreker haar ziet. Maar veel moeilijker is het, schriftelijk zich uit te spreken. Welnu, zulk een moeilijken gang heeft de persoon, wiens naam thans in opspraak kwam, ondernomen, ook in den brief, waarvan wij hierboven gebruik hebben gemaakt. Wij zouden ons verheugen, indien onder Gods zegen ook deze bijdrage tot de kennis der jongste procedure - andere zijn reeds verschenen - mocht meewerken tot opklaring der zoo verwarde situatie. Want: de waarheid luistert nauw. “God staat in den goddelijken raad, in het midden der goden houdt Hij gericht...... Ik heb gezegd: goden zijt gij. ja, zonen des Allerhoogsten zijt gij allen...... Sta op, o God! richt de aarde, want Gij bezit alle volken!” “Het geheele lied”, aldus Prof. Noordtzij, “wordt gedragen door de gedachte, dat de ware gerechtigheid op aarde heerschen zal. zoodra “de God des rechts” ingrijpt’. Er zal onder ons niemand zijn, die de majesteit van dit woord ontkent. Laat er dan ook niemand zijn, die zich van deze hoogst ernstige zaken afmaakt. Want in het Nieuwe Testament hebben de geloovigen allen hun ambt; diegenen worden daar ‘goden’ genaamd, tot wie het Woord Gods geschied is (Joh. 10:35). En dit is het Woord, dat onder U is uitgegaan. Onder U, ambtsdragers van den Heere Christus. Ambtsdragers, in en vóór de kerkeraadsbank.
K.C. VAN SPRONSEN. |
|