De vrijmetselarij
(1924)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 4. Groei.Uit deze korte, historische aanduiding blijkt dus overtuigend, dat onjuist is de bewering, als zou de orde opgericht zijn tot opzettelijke bestrijding van de Jezuieten. Wel is het waar, dat in landen en streken, waar de macht van Rome overheerschend was, de loge vanzelf antipapistisch werd, en de leuzen ophief van: bevrijding van hiërarchie, en verbreking van den dwang der geesten. Maar in overwegend protestantsche landen was de actie tegen Rome minder forsch. De vrijmetselarij pronkt graag met de loftuiting van P. TempelsGa naar voetnoot2), volgens wien zij in zich draagt ‘twee kiemen van onuitputtelijke vruchtbaarheid (!) namelijk: het denkbeeld van vrijheid en het denkbeeld van een onderwijs, waarvan ieder godsdienstig leerstuk vreemd is.’ En bij zulk een devies, | |
[pagina 12]
| |
zal de strijd der orde even gretig zich op Dordrecht werpen als op Rome. De ‘constitutie’, die James Anderson in 1723 gaf, en waarin rechten en plichten der organisatie werden vastgelegd, spreekt dan ook niet van bestrijding der Roomsche hierarchie, doch wekt op tot eerbied voor de ‘zedewet’, tot een werkzaam idealisme en humaniteit. Vaderlandsliefde werd nog een deugd geacht, mits het internationaal-cosmopolitisch streven der orde niet werd verloochend. En zoo werd ook niet tegen een bepaalde confessie getwist; men wilde boven die belijdenissen uitgaan en een neutraal, ondogmatisch godsdienstig leven openbaren. Men wilde de leden ‘alleen tot dien godsdienst verplichten, waarin alle menschen overeenstemmen, maar hunne bijzondere neigingen aan hen zelven overlaten’Ga naar voetnoot1). Een opvatting werd gehuldigd, die het deïsme het dichtst nabij komt. In vlug tempo heeft de orde zich verder uitgebreid. De volgende jaartallen zijn sprekend: 1725 de eerste loge in Parijs; 1730 idem te Dublin; 1733 in Florence en Boston; 1737 te Hamburg; 1738 toetreding van den pruisischen kroonprins, later Frederik II de Groote, en in verband daarmee snelle vooruitgang in Duitschland; 1741 het aantal loges te Parijs reeds tot 22 gestegen. In Nederland, Schotland, Zweden, Polen, Zwitserland en Duitschland kreeg de orde almeer vasten voet. Veel intellectueelen en bekende figuren telt ze onder haar leden. Men kan o.m. wijzen op Herder, Walter Scott, Mirabeau, Goethe, Lessing, Frederik den Groote (in zijn rijk kon, naar zijn verklaring, ieder op zijn eigen manier zalig worden), Voltaire, Condorcet (de twee bespotters van Pascal, den christen-denker), Montesqieu, Krause, Rückert, Jean Paul, Fichte, Wieland, Mozart, Schelling. In Rusland kon men niet veel beginnen. Het spreekt van zelf dat bij zulk een geweldige organisatie ook verschilpunten aan het licht traden; en ook, dat oneenigheid op den duur niet geheel te vermijden was. Zoo is er bijvoorbeeld getwist over de inrichting der loges. | |
[pagina 13]
| |
De nog al democratische geboortegeschiedenis der orde, die immers uit de bouwgilden was opgekomen en daaraan nog steeds herinnerde door de drie ‘Johannes-graden’ van meester, gezel, leerling, kon niet altijd behagen aan vele deftige leden, die later waren toegetreden. Terwille van de plechtigheid werd de oorspronkelijke bond van vrijmetselaren verheven tot een soort ‘hoogheilige ridderorde’. De drie Johannesgraden werden van nu af aan tot de voorbereidingsperiode der vrijmetselarij gerekend. En als deze drie graden doorloopen waren, dàn eerst kon men opklimmen tot de ‘hooggraden’, waarbij dan de z.g. ‘Schotsche graad’, die tusschen 1736 en 1740 ingevoerd is, weer een soort van overgangsvorm is. Deze ‘hoogere graden’ zijn dan weer onderling zeer verschillend. Het is opmerkelijk, en voor een buitenstaander tamelijk geruststellend, dat een erkend auteur-vrijmetelaar als J.G. Findel, over die hooggraden niet bijster te spreken is en de verschillende verhalen over hun verborgen, maar in elk geval eerwaardig-ouden oorsprong, kortweg onder de rubriek mystificaties thuis brengt. Zoo maakt hij melding van den graad, de orde, der Tempelieren. En daarbij verklaart hij, dat ‘wraakzucht, riddergeest, op den achtergrond katholicisme’, kenmerkend voor deze beweging zijn’; maar de grondslag, waarop ze berust, heet bij hem een ‘weefsel van onwaarheden omtrent de geheimen der Tempelheeren’. (De oude Tempelieren zijn een geestelijke ridderorde, die na de kruistochten opgekomen is, en die een ridderlijke vereeniging vormde ter bereiking van een geestelijk doel). Ook is er sprake van den hooggraad der Rozenkruisers, en omtrent deze geheimzinnigheid geeft Findel de niet veel wijzer makende verklaring, dat daarbij ‘schitterende wenken op verborgene, en door niets dan door de orde te herkennen natuurkrachten zichtbaar worden..... De laatste ontdekkingen zijn een onsamenhangend, tegen alle beginselen strijdend mengelmoes van chemische formules en voorschriften’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 14]
| |
Voorts bestaat nog een hooggraad, die den naam van ‘Egyptische vrijmetselarij’ zich laat aanleunen, omdat men den oorsprong van zijn werkwijze en inrichting wil afgeleid hebben van den ouden geheimcultus in Egypte. Het is met deze en andere hoogere graden een wel wat vreemde historie geweest. Legendenvorming en bedriegerij, waarvan de aanhangers dan om beurten onderwerp en lijdend voorwerp waren, zijn de telkens weerkeerende verschijnselen. Enkele uitloopers van den Schotschen graad b.v. nemen de verheven taak op zich, wraak te nemen over den gewelddadigen dood van Hiram, den tempelbouwer van Salomo. Zelfs werd een verhaal gefantaseerd omtrent de stichting der vrijmetselarij door Adam. De voortzetting van dit Adamswerk zou dan te danken zijn aan Noach, Nimrod, Salomo, en..., Hugo van Payens, den stichter der Tempelierenorde. Elders deed zich het geval voor, dat men in den val, die door de Jezuieten gezet was, ongemerkt liep, toen n.l. in Duitschland als het voornaamste doel der vrijmetselarij gepredikt werd: duivelbanning, geestenzienerij, witte en zwarte magie, enz. (ongeveer 1776). Herhaaldelijk hebben de Jezuieten getracht, en dan vaak met succes, na de opheffing van hun orde door den paus, hun verloren invloed te herwinnen, door zich achter de vrijmetselarij te verschuilen, en zoo den invloed zich te verzekeren, die langzamerhand hen in staat zou stellen, op de andere (protestantsche) ledenvrijmetselaars overwicht te verkrijgen. Vooral de orde der Goud- en Rozenkruisers (omstreeks 1774) heeft door haar eisch van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de oversten enz., de Jezuietische moraal in meer dan één opzicht in de hand gewerkt. De hoogste geheime overste, zegt Findel, dezer christelijke orde van het Rozenkruis was de Jezuiet pater Franck, biechtvader van den keurvorst Karel Theodoor van Beieren, te München. Verreweg het geringste aantal protestantsche B.B. der Rozenkruisers vermoedde, dat het zich onbewust had overgegeven aan een crypto-catholicisme. | |
[pagina 15]
| |
Zoo is het geen insinuatie, als gezegd wordt, dat het oorspronkelijke doel der vrijmetselarij vaak uit het oog verloren is. Naast doelstellingen, als welke zooeven ter sprake kwamen, heeft men zich in andere kringen van de uitloopers der broederschapGa naar voetnoot1) ook aan beoefening van philanthropie, of van geheimstudies (b.v. theosophie) overgegeven, als het eigenlijke doel. Maar, gelijk reeds gezegd is, in deze hooggraden ligt het wezen der vrijmetselarij niet. Ze kunnen vrijwel als caricatuurvormen worden beschouwd. En de afkeer, die in de uitlatingen van onverdachte vrijmetselaars aan het woord komt, zoodra het over de hooggraden loopt, is welsprekend. Wie de vrijmetselarij dan ook eerlijk wil beoordeelen, kan zich tegelijkertijd zijn taak vergemakkelijkt zien in de vertroostende wetenschap, dat hij de geheimzinnigheidjes van die hooggraad-manie (waarbij de graden meermalen in de tientallen loopen) gerust buiten beschouwing laten kan, om zich te bepalen tot de gewone inrichting naar het model van ‘meester, gezel en leerling’. Met den meester, - aldus Findel - wordt de kring gesloten; wie achter hem nog iets meer verlangt, is geen Meester, d.i. die begrijpt niet, dat zijn meesterplicht en bekwaamheid het hoogste vorderen. Slechts een dwaas kan zich achter den Meester nog een Ridder, een Ordesgeestelijke, of adepten denken’ (bl. 81/2). Ook in Nederland heeft men doorgaans met die hoogere graden niet te doen willen hebben. Over het aantal der vrijmetselaren loopen de berichten zeer uiteen. Er zijn er, die in Europa een getal aannemen van ruim 300 000 en in Amerika van 5½ millioen, ongeveer. Maar anderen geven weer afwijkende cijfers. Deze cijfers zijn trouwens gevonden, door de niet in den strikten zin des woords tot de vrijmetselarij te rekenen orden mee te tellen. Voor Amerika wordt b.v., als men die buiten-groepen aftrekt, het getal teruggebracht tot | |
[pagina 16]
| |
ongeveer 750 000. Enkele min of meer betrouwbare opgaven schatten het aantal loges op meer dan 20 000. Een volkomen betrouwbaar overzicht zal wel niet te verkijgen zijn. |
|