De vrijmetselarij
(1924)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Vrijmetselarij
| |
[pagina 2]
| |
Maar eens kwam de ring in handen van een vader, die er duchtig mee verlegen werd. Hij had drie zonen. En alle drie waren hem even lief. In een oogenblik van zwakheid beloofde hij dan ook aan ieder van de drie zonen onder vier oogen den ring. Dat moest natuurlijk spaak loopen. En in zijn verlegenheid liet de man een ‘kunstenaar’ komen, die twee ringen maakte, welke volkomen op den echten geleken. En toen de kunstenaar zijn werk
Den vader bracht, kon deze zelf den echten
Niet van de valsche ringen onderscheiden.
Verheugd roept hij nu zijne zonen, één
Voor één: geeft elk afzonderlijk zijn zegen,
Daarna zijn ring, en sterft.
En toen kwam de moeite pas. Nauwelijks is de vader gestorven, of elk van de drie zonen eischt voor zich de eer op, hoofd te zijn van het geslacht. De twisten en aanklachten brengen hen straks voor den rechter. Alle drie argumenteeren voor de rechtbank met hetzelfde: vader kon niet liegen; ieders verklaring omtrent toezegging en uitreiking van ‘den’ ring berustte op historie; en men kon beter zijn broeder betichten dan den vader wantrouwen. En nu de rechter? Hij kon óók den echten ring niet herkennen; want al heette het, dat die orgineele ring zijn drager aangenaam maakte bij God en menschen, het feit reeds, dat de drie broeders elkander beschuldigden, bewees, dat geen van hen door de anderen het meest bemind werd; de ringen werkten slechts op den drager. Ten einde raad, concludeerde nu de rechter, dat ze alle drie bedrogen waren; de echte ring zou wel verloren zijn en om 't verlies geheim te houden zou de vader er drie hebben doen namaken. Ook is 't - - mooglijk, dat de vader langer niet
De dwinglandij van d' éénen ring wou dulden;
En zeker is 't, dat hij u alle drie
Heeft liefgehad, gelijk'lijk liefgehad,
Daar hij aan twee geen nadeel wilde doen
| |
[pagina 3]
| |
Om éénen te begunstigen. - Welaan!
Streev' ieder uwer 's vaders liefde na,
Zoo edel en van elk vooroordeel vrij!
Wedijvert met elkander om de kracht
Elk van den steen in zijnen ring te toonen;
Komt haar te hulpe met zachtmoedigheid,
En vol vertrouwende overgave aan God.
En doet zich dan de kracht der steenen gelden
Bij uwe kinds-kinds-kinderen, dan daag ik
U over duizend, duizend jaren weer
Voor dezen stoel. Dan zal een wijzer man
Dan ik hier zetelen, en recht doen. - Gaat!
*** Vergeet nu niet, dat Nathan de Wijze met dit verhaal een antwoord geeft op een strikvraag van Sultan Saladijn, die ook in het drama speelt. Nathan was een jood; de sultan een muzelman; tusschen hen in stond de christen. Van de drie godsdiensten kon toch maar één de ware zijn en Nathan moest maar eens uitmaken, welke van die drie de alleen-zuivere was. Op die vraag nu kwam het antwoord van de fabel der drie ringen. En zoo staan we hier ineens midden in de vrijmetselarij. Want wanneer ge nog heden aan een vrijmetselaar vraagt: ‘wat is religie?’, dan zal zijn antwoord zijn overeenkomstig deze beschouwing van Lessings Nathan; en hij is er zich van bewust ook. Lessing was trouwens zelf een vrijmetselaar. Hij heeft de loge tegelijk met de liefde in Hamburg gevonden na den herfst van 1771. En deze man, zoon van een luthersch geestelijke, maar onder den invloed van vrijgeesten als Mylius van de theologische studie afgebracht, kwam er langzamerhand toe, de ‘christelijke religie’ los te maken van ‘de religie van Christus’. En straks is volgens hem het christendom in wezen niet meer te verheffen boven jodendom en mohammedanisme. Ten slotte zullen deze godsdiensten eens moeten plaats maken voor een nieuwe religie en een nieuw evangelie, waarbij | |
[pagina 4]
| |
de mensch goed zal zijn en daarom het goede zal doen. De man, die zóó predikte, wordt nog altijd door de vrijmetselaars druk aangehaald. Is het niet, alsof ge Lessing en den Nathan zelf hoort, wanneer een vrijmetselaar van dezen tijd schrijft: ‘Religie - is het bewustzijn, dat wij in heel ons leven, werken, denken, streven, onderworpen zijn aan eene geestelijke en zedelijke Wereldorde; dat, zoo de enkele mensch, als de geheele menschheid, gebonden zijn aan de wet van steeds voortschrijdende evolutie. Ons door die wet gebonden te voelen, ons zelf het bewuste werktuig te achten van die wet en dit bewustzijn te hebben opgenomen in heel ons denken, in ons heele zijn, dat is religie en anders niet; dat is ook te allen tijde, bij alle volken, bij alle menschen van de religie het wezen geweest. Al wat er bij kwam, dat was maar een kleed, waarin men zijn overtuiging hulde, wisselend naar klimaat en tijd, plaats en opvoeding; het ééne kleed droeg een joodschen, het andere een mohammedaanschen, het derde een christelijken en boeddhistischen en brahmaanschen snit, maar 't was steeds een kleed, steeds slechts omhulsel, niet het wezen der zaak en al dat omhulsel kan worden weggenomen of vervangen zonder aan het wezen der religie iets te kort te doen of te veranderen’.Ga naar voetnoot1) M.a.w. hier gaat de rechter zitten op zijn stoel en decreteert: de ringen deugen niet; komt over duizend jaar maar eens weerom. ‘Er naar te streven de kracht van den ring in het leven te openbaren, zachtmoedigheid te oefenen, zelfverloochening, liefde, humaniteit in één woord, dat zijn de karaktertrekken van dien wereldgodsdienst, welken de vrijmetselarij aan hare belijders predikt’.Ga naar voetnoot2) |
|