Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||
73. Insinuaties inzake het zelfonderzoekGa naar voetnoot1.I.Enkele predikanten ondernamen onlangs het kunststuk, per gedrukte missive, waarvan de tekst merkwaardige overeenkomst vertoont met bekende uitlatingen en redeneer-methode van dr. G.M. den Hartogh, de menschen te vermanen, ‘het kerkverband niet te verlaten’, en het te Kampen gevestigde instituut voor kerkelijk synodaal-gebonden theologisch onderwijs ook na zijn denaturatie, tengevolge van zijn inschakeling in het dominium eener synodocratische dictatuur in 1942-1944, te blijven onderhouden.Ga naar voetnoot2. Zij namen daarbij hun aanloopje in een volzin over zelfonderzoek. Daarin werd de giftige suggestie gewekt, als zouden de hoogleeraren Greijdanus en Schilder van een schriftuurlijk zelfonderzoek niet willen weten. Giftig was deze suggestie om twee redenen. Allereerst hierom, dat in de bekende schorsingsaffaire het zelfonderzoek met geen woord ter sprake is gebracht. Zelfs al zouden bedoelde hoogleeraren te eenigertijd over deze materie verkeerd hebben geschreven, wat zou dit dan nog kunnen helpen om de door de synode getrokken scheur goed te praten? Als een rechter iemand veroordeeld heeft wegens diefstal, en als dan die rechter, om zijn vonnis goed te praten tegenover de critici, den boer opgaat met het ‘argument’: ik ben een goed rechter geweest, want de man, dien ik veroordeelde, heeft weleens in den avond gefietst zonder licht, wat zou men van zoo'n apologie zeggen? Giftig was de suggestie ook hierom: zoowel prof. Greijdanus als prof. Schilder schreven publiek over de noodzaak van zelfonderzoek. De predikanten in kwestie hebben evenmin als dr. Den Hartogh, daar ooit iets tegen ingebracht. We willen - teneinde dergelijke gifmenging tegen te gaan - daarom thans publiceeren, zij het met onbeteekenende wijziging, wat reeds eerder ook onzerzijds over dit onderwerp geschreven is, in verband met de in 1936 opgeworpen kwestie van het zelfonderzoek. Het was dr. Den Hartogh bekend.Ga naar voetnoot3. Het was in 1936 trouwens niet de eerste maal, dat het zelfonderzoek in de kerken sinds de vereeniging van 1892 ter synodale tafel verscheen: reeds in 1905 was het aan de orde. | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
De synode van Utrecht (1905) handelde over het zelfonderzoek niet afzonderlijk, maar in verband met het laatste der vier punten, toen aan de orde, nl. dat eener ‘onderstelde wedergeboorte’. We beperken ons tot de volgende aanhaling: ‘En wat eindelijk het vierde punt der onderstelde wedergeboorte aangaat, verklaart de synode, dat volgens de belijdenis onzer kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt; dat het echter minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods; dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en van Izak gezegd wordt: in hem zal u het zaad worden genoemd (Rom. 9:6 en 7), zoodat in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Voorts houdt de synode met onze belijdenis staande, dat “de sacramenten niet ijdel noch ledig zijn om ons te bedriegen, maar zichtbare teekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door middel derwelke God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes” (art. 33), en dat inzonderheid de doop “het bad der wedergeboorte” en “de afwassching der zonden” wordt genaamd, omdat God “ons door dit goddelijk pand en teeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn als wij uitwendig met water gewasschen worden”, waarom onze kerk in het gebed na den doop “God dankt en looft, dat Hij ons en onzen kinderen door het bloed van zijnen geliefden Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door zijnen Heiligen Geest tot lidmaten van zijnen eeniggeboren Zoon en alzoo tot zijne kinderen aangenomen heeft en ons dat met den heiligen doop bezegelt en bekrachtigt”; zoodat onze belijdenisschriften wel duidelijk leeren, dat het sacrament des doops beteekent en verzegelt de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus, d.w.z. de rechtvaardigmaking en de vernieuwing door den Heiligen Geest als weldaden, die God aan ons zaad geschonken heeft. Intusschen meent de synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of na den doop, zoodat het eisch is zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard.’Ga naar voetnoot4. Deze verklaring vond in 1905 algemeene instemming: de gedachte dat ‘onderstelde wedergeboorte’ grond voor den doop zou zijn, hoort men onder ons dan ook vrijwel niet meer verdedigen. (N.B. Dit werd geschreven in 1939. Er is nadien veel veranderd. De synodale binding aan een détail, daarna aan elk détail van 1905 - een candidaat, die tegen een détail bezwaar maakte, werd onwaardig verklaard God te dienen in | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
het evangelie! - heeft in dezen principieele verandering gebracht. De eerste doopvraag, in synodocratisch gebonden kerken gesteld, is dáár, thans een belijdenis van doop op grond van onderstelde wedergeboorte. K.S.) Dat de synode van Amsterdam op het zelfonderzoek terug kwam, had dan ook niet met deze stelling te maken, maar stond in verband met het feit, dat kort voordien vragen naar vooronderstellingen, mogelijkheden, doeleinden, nut etc. van het zelfonderzoek aan de orde waren gekomen. Het debat, in die maanden gevoerd, raakte dus niet de noodzakelijkheid van zulk een onderzoek, welke door allen erkend werd; het liep deels over de plaats, deels over de waarde, deels over de vóóronderstellingen van het zelfonderzoek. De sfeer was echter nog al geladen. Zelfs het boos gerucht, dat sommigen de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek zouden betwijfelen, vond geloof (N.B. En thans, in 1945, wordt het zelfs verbreid in synodale spreekbeurten, K.S.). Zoo was het te verstaan, dat de synode de volgende uitspraak deed: ‘De synode, van oordeel, dat in de prediking de ernstige vermaning tot geloof en bekeering en zelfonderzoek reeds uiteraard geboden is door de verkondiging van Christus als den eenigen door God gegeven Zaligmaker der wereld; en dat de eisch daartoe opgesloten ligt in de belijdenis van de bediening der sleutelmacht in vraag en antwoord 84 van den Heidelbergschen catechismus; en constateerende, dat zij reeds van ouds af in onze Gereformeerde Kerken geschiedde en geschiedt; en dat daarop ook laatstelijk nog door de synode van Utrecht in 1905 in haar bekende verklaring (art. 158) uitdrukkelijk aangedrongen is; acht het vanwege den ernst der zaak, hierbij betrokken, nl. eeuwige behoudenis door Christus, òf eeuwig verderf, hare roeping, nogmaals allen dienaren des Woords op het hart te binden, in haar getrouw te zijn.’Ga naar voetnoot5. Tegen deze uitspraak zelf rees nergens bedenking. Al waren er velen, die zich - o.i. niet zonder grond - afvroegen, of zij wel gevallen ware, indien de synode niet op genoemd gerucht ware afgegaan, maar dit op zijn waarheidsgehalte had onderzocht. Zoo verkeerden we ten aanzien van dit onderwerp in de gelukkige omstandigheid, dat we konden uitgaan van een tweetal verklaringen, in welker inhoud allen in onze kerken zich kunnen vinden. (N.B. Dit werd geschreven in 1939. Uiteraard zagen de laatste woorden op het feit, dat 1905 als pacificatie formule gold. Later evenwel heeft men ze bindend verklaard, tot in détails. En toen kwam er natuurlijk critiek: door die binding is alles veranderd, en werd de vrede grondig verstoord. K.S.). Desondanks moet worden geconstateerd, dat de punten, die sinds dien aan de orde bleven, allerminst van belang ontbloot zijn. Dat geldt zoowel van een enkel historisch onderzoek naar het gevoelen van Calvijn ten dezen, als van een groot aantal op de practijk gerichte artikelen. Intusschen, willen we verder komen, dan dienen we vóór alles verschillende onderdeelen dezer quaestie in onderling verband te zien. Een opmerking evenwel vooraf. Ongetwijfeld zou er reden zijn, het zelfonderzoek te bezien in verband met de leer van het verbond. Niet alleen, omdat de verbondsgedachte zelf ertoe | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
noopt, hetgeen niet nader behoeft te worden aangetoond (‘niet alles is Israël wat Israël genaamd wordt’Ga naar voetnoot6.), maar ook, wijl velen meenen, dat hernieuwde opwekking tot het gehoorzaam luisteren naar het Woord Gods over het verbond, bij velen heeft geleid tot ‘eenzijdigheid’; men duchtte het gevaar, ja, achtte het reeds een betreurenswaardige werkelijkheid, dat verbondsprediking als weer geëischt werd, valsche gerustheid wekken zou, en zoo den prikkel tot zelfonderzoek zou afstompen. We gaan (- aldus schreven we in 1939, K.S. -) evenwel niet van dien kant de kwestie bezien. In de eerste plaats niet, omdat inzake het verbond de meeningen onder ons zeer uiteenloopen, en deze meeningsverschillen (zeer oude overigens) ook direct verband houden met het zelfonderzoek, speciaal dan wat betreft den weg, waarlangs men ertoe komen, en de gronden, waarop men het eischen moet. Wie inzake het genadeverbond vooralsnog meening tegenover meening ziet staan, moet niet verwachten, dat inzake de vóóronderstellingen van het zelfonderzoek eenparigheid van gevoelen natuurlijkerwijze te verwachten, of langs mechanischen weg te verkrijgen zou zijn. In de tweede plaats heeft ook vroeger verschil van meening over de verbondsleer geleid tot verschil, niet zoozeer inzake de noodzakelijkheid, als wel aangaande plaats en uitgangspunt van het zelfonderzoek. In zijn bestrijding van de leer, dat verbond en verkiezing quantitatief gelijk zijn (een ook onder ons weer vernomen stelling) merkt Heyns, Ger. geloofsleer, 2e dr., 144Ga naar voetnoot7. op: ‘Als alleen de uitverkorenen bondelingen kunnen zijn, dan (...) is (...) eerste voorwaarde van geloofsoefening, alsmede om aan verbond en sacramenten iets te hebben, (...) te weten, of men uitverkoren is. En als de weg om die kennis te bekomen, wordt die van zelfonderzoek aangewezen. Men heeft te onderzoeken of men in zijn gemoeds- en ervaringsleven de blijken bevindt van het werk des Heiligen Geestes. Vindt men daarvan de kenmerken in zich, dan kan men daaruit besluiten, eerst dat men uitverkoren is, vervolgens dat men een bondeling is, verder dat men deel heeft aan de belofte en eindelijk dat men recht heeft, het heilgoed zich toe te eigenen. Zoo moet dus alles uit het gemoedsleven opkomen; alles moet daarop rusten; en gaat daarmede dan ook natuurlijk op en neer.’ Elders drukt hij het zoo uit: ‘(Beperking van het genadeverbond tot de uitverkorenen) leidt tot een volslagen subjectivisme, dat altijd geslingerd wordt, omdat het voor het anker der hoop steeds grond zoekt niet buiten zichzelven in Gods verbondsbeloften, maar in zichzelven, en een anker uitgeworpen in het schip zelve kan geen vastheid geven. Als vaste grond der hoop wil het niet naar Hebr. 11:1 het geloof, maar het zien aangemerkt hebben, het zien van kenmerken (...) In plaats dat het verbond zou kunnen bijdragen tot versterking des zwakken geloofs, moet men tot een sterk geloof zijn gekomen, eer men weten kan dat men in het verbond is. In plaats van uit het verbond door het geloof te kunnen besluiten | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
tot zijn genadestaat, moet men uit het zien van zijn genadestaat besluiten tot zijn in-zijn in het verbond...’ (W. Heyns, ‘Geref. Amerikaan’, IV, 378/9.Ga naar voetnoot8.) Wij zijn er zeker van, dat voorstanders der besproken meening deze consequenties af zullen wijzen. Maar daarover twisten we niet. Wij wilden slechts aantoonen, dat tusschen iemands verbondsopvatting eenerzijds en zijn ‘plaatsing’ van het zelfonderzoek nauw verband staat. En, - dat daarom een volledige behandeling van het zelfonderzoek in een geordende kerkelijke samenleving zou moeten wachten op eenstemmigheid in betrekking tot het verbond. | |||||||
II.A.Wanneer we nu in de gegeven situatie (van onzekerheid in de verbondsleer) ons tot de bespreking van dit onderwerp zetten, zal dit wel van de soteriologische zijde moeten bezien worden (Soteriologie is de leer aangaande de wijze en den aard en den gang van Gods verlossingswerk, K.S.). En dan zal o.i. al dadelijk op den voorgrond moeten staan, dat het bij zelfonderzoek niet in de laatste plaats om kennis gaat. Nu zien we niet gaarne aan de waarde van kennis getornd. Maar anderzijds zal in onzen kring de tweeledige stelling wel niet op tegenspraak stuiten, dat aan alle menschelijke kennis het bestaan van iets kenbaars voorafgaat, èn, dat dit kenbare, ook afgezien van het feit zijner kenbaarheid, van groote beteekenis is. Houden we dit ook voor het geloofsleven vast. Dat heeft al dadelijk tot resultaat, dat we niet bij onze kennis en zelfs niet bij het schepsel dat de kennis bezit beginnen, maar bij Hem, die hemel en aarde en ook ons om Zijns zelfs wil geschapen heeft. Hij is het, die telkens het leven van geloovige jonge mannen en vrouwen zóó leidt, dat ze elkander ontmoeten en huwen. Het is Zijn gave, wanneer het vertrouwen des geloofs ook hun huwelijksleven beheerscht en zij het bezit van kinderen zien als een zegen des Heeren. Hij is het, die ook deze begeerte des harten menig echtpaar niet onthoudt. Zoo komen er straks moeders, die in haar barenssmarten God danken, maar tegelijk, wetend van de zorg, die ook deze zegen medebrengt, haar kroost op Hem werpen. Daarin ligt van de zijde der geloovige ouders een hernieuwd aanvaarden van het verbond, dat de Heere nu al eeuw uit eeuw in en van geslacht tot geslacht zoo trouw hield. En hun kinderen zijn, als zaad der geloovigen, reeds voordat ze nog van iets weten, niet slechts van meetaf in het verbond Gods begrepen, maar worden ook door hun ouders in het geloof den Heere gewijd, die aan deze kinderen den doop doet bedienen, en bij deze persoonlijke beteekening en verzegeling van de beloften van het genadeverbond hen roept tot het betoonen van de gehoorzaamheid des geloofs. Wanneer nu deze kinderen tot hun verstand gekomen zijn, richt de prediking van het evangelie in het midden der gemeente zich tot hen met hetzelfde bevel. Althans voorzoover zij schriftuurlijk is. Immers, de Schrift zegt: ‘en dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den naam Zijns Zoons Jezus Christus’ (1 Joh. 3:23) | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
en de apostelen prediken: ‘geloof in den Heere Christus en gij zult zalig worden’ (Hand. 16:31). Dat de prediking van Gods genàde tevens verkondiging van een gebòd is, waaraan we in geloofsgehoorzaamheid gevolg dienen te geven, hebben onze vaderen klaar gezien. Zoo zeggen de Dordtsche leerregels: ‘Welke belofte allen volken en menschen zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden met bevel van bekeering en geloof’ (II, 5); ziet de Catechismus den eisch, ‘dat wij den eenigen waren God recht leeren kennen, Hem alleen vertrouwen’ enz. als den positieven inhoud van het eerste gebod der wet des Heeren; en vraagt het Kort Begrip: ‘Wat heeft God u beloofd en bevolen te gelooven?’ Ook Calvijn hoort in het eerste gebod het bevel tot geloof (C.R. XXX, 57Ga naar voetnoot9.), een gedachte, die ook Kuyper met nadruk ontwikkelt (E Voto III, 157Ga naar voetnoot10.). Zulk een klare prediking van de belofte en van het gebod des Heeren is van niet geringe beteekenis voor de sterking van de jonge geloovigen in den strijd tegen de zonde, met name tegen die van het ongeloof. Wie ongeloof niet langer als overtreding van de wet des Heeren durft brandmerken, maar het slechts als toestand beschrijft, is in principe den weg opgegaan van hen die ook andere zonden wel willen ‘verklaren’(!), maar ze niet als door God zelf naar Zijn norm geoordeeld en als verachting van die norm bestraffen willen. We vreezen, dat bij deze opvatting mede een verkeerde kijk op de verhouding van norm en feit in het spel is. In ieder geval is ze funest voor de practijk. Van alle zijden wordt ons geloof bestreden. Van buiten af niet maar door een of ander ongoddelijk betoog, maar ook door het steeds verder vervreemden der geheele samenleving van God en Zijn Woord. En ook in ons binnenste doet zich nog telkens de oude mensch gelden. En zullen we dan een zoo bestreden geloof van den steun berooven, dien het alleen in de prediking van de belofte en van het bevel des Heeren vinden kan? Wanneer echter de dienst des Woords en der sacramenten het bevel des koninkrijks duidelijk doet hooren, zullen de geloovigen, zich houdend aan dat Woord, in gemeenschap met geheel het volk des Heeren den zegen genieten van een leven dat, wat er ook gebeure, veilig is door de trouw van hun God. | |||||||
III.B.Dit laatste is in eerster instantie een quaestie niet van denken en onderzoek, en zelfs niet van weten, doch van een veilig en geborgen zijn in de trouw des HEEREN. Gods Woord teekent ons immers zijne ‘waarheid’ als de vastigheid van Zijn verbond. Toch heeft deze door den HEERE zelf krachtens zijn verbond bepaalde leiding van ons leven veel, ja alles met ons denken en kennen te maken. | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
Het verbond is immers zelve openbaring, en dus voor ons kenbaar. Daarom wekt de Heere zelf Zijn volk ook telkens tot onderzoek op. Dit volgt dan ook reeds in de jeugd met geloovige en niet zelden gespannen aandacht de wegen, die Hij in de geschiedenis des verbonds met de Zijnen hield. Dit onderwijs nu werpt reeds in de prille jeugd ook voor de kennis vruchten af: het geloovige kind is niet slechts veilig, het heeft daar ook weet van en kent reeds iets van de rust des geloofs. Maar juist aan zulk kindergeloof ontbreekt de spanning niet: een kind dat den Heere dient, ontziet Hem ook, d.w.z. het kent eerbied en schroom, het eert den Vader in den hemel en wacht zich ervoor, Hem ‘boos te maken’. Vandaar dat het vertrouwend besef, geborgen te zijn, zulk een kind niet roekeloos maakt, maar dit weten, daar het vertrouwend op God gericht is, steeds met een kinderlijk vreezen van den Heere gepaard gaat. Zoolang we nu den Heere niet verlaten blijft de veiligheid en ook het besef daarvan, de zekerheid, den geloovige bij. En hebben wij, zooals de apostel Paulus ergens zegt, in Christus Jezus onzen Heere de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem (Ef. 3:12). Een plaats, bij welke Calvijn aanteekent: ‘dat er geen oprecht geloof is, tenzij, wanneer wij met een rustig gemoed ons durven stellen voor Gods aangezicht’ (Inst. III, 2, 15Ga naar voetnoot11.). Daarom acht de Catechismus aan het geloof dus ook vertrouwen inhaerent (Zond. 7). Ook Kuyper en Bavinck worden niet moede dit te herhalen. Zoo zegt eerstgenoemde: dat de geloofszekerheid niet bij het geloof als een uitwendig iets bij komt, maar tot de natuur zelf van het echte geloof behoort en alzoo bij het uitkomen van dat geloof vanzelf de ziel overweldigt, E Voto III, pg. 392.En Bavinck (Dogm. IV, 3e dr. 124/5/6Ga naar voetnoot12.) zegt: Dit geloof brengt zijne eigene zekerheid mede. Gelijk in het weten als weten de bewustheid van te weten begrepen ligt, zoo sluit het geloof naar zijn aard volstrekte zekerheid in.Met kracht wijst hij af de dwaling van het piëtisme, dat de certitudo salutis (zekerheid des heils) uit het wezen naar het welwezen des geloofs overbracht, en, behalve door buitengewone openbaringen, alleen bereikbaar achtte in den weg van eene voortdurende zelfbespiegeling en een lang en angstig zelfonderzoek. In plaats van het geestelijk leven langs dezen weg tot die hoogte op te leiden, heeft het echter aan dat leven meer en meer alle vastigheid ontnomen en het van alle spontaneïteit beroofd.Tegenover de ‘eenzijdigheid’ - beter gezegd: dwaling - zoowel van antinomianisme als van piëtisme houdt Bavinck ‘in overeenstemming met de reforma- | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
torische beginselen’ staande, dat het geloof waarlijk naar zijn wezen en aard de zekerheid insluit. Deze zekerheid (...) komt niet van buitenaf aan het geloof toe, maar ligt er in beginsel van den aanvang af in opgesloten, en zij wordt niet verkregen, door op onszelven, maar door van onszelven af op Christus te zien; ze heeft haar grondslag en vastigheid in de beloften Gods, en niet in de wisselende bevindingen of de onvolkomene goede werken. In den geloovige komt zeker telkens allerlei twijfel en vreeze op, Matt. 8:24; 14:30; Mk. 9:24; heel zijn leven door heeft hij daartegen te strijden, maar hij kan dien strijd alleen voeren en in dien strijd alleen overwinnen in de kracht van dat geloof, dat aan Gods belofte zich vastklemt, in het volbrachte werk van Christus rust, en alzoo van nature zekerheid is.Met Bavinck hebben we dus in overeenstemming met de Schriften vast te houden, dat het vertrouwen van den geloovige op zijn Heiland, en niet op zichzelf, is gericht. Dat laatste kan reeds daarom niet, wijl hij, krachtens zijn geloovig aanvaarden van het Woord Gods, weet, dat in hem, dat is in zijn vleesch, geen goed woont, en dat bij een van den Christus afzien juist dat vleesch terstond aan kracht wint. Door zoo God op zijn Woord te vertrouwen en de prediking geloovig te aanvaarden, komt de geloovige bij het opgroeien echter ook meer omtrent zichzelf te weten. Bij deze zelfkennis nu neemt de kennis omtrent zijn verhouding tot God uiteraard de voornaamste plaats in. Zoo even memoreerden we reeds een onderdeel van de kennis der ellende. Maar de geloovige zelfkennis omvat meer. Want evengoed als die woorden der Schrift, die den geloovige van den vloek spreken, vertrouwt hij al de overige, waaronder ook die, welke van zijn rechtvaardigmaking en van zijn heiliging handelen. De inhoud van het evangelie luidde immers óók voor zijn ooren: ‘God is verzoend, neem(t) die verzoening aan, geloof(t) het evangelie.’ (Bavinck, Dogm. IV, 113). | |||||||
C.In het voorgaande vonden we, dat het kenbare iets anders is dan de kennis omtrent het kenbare. Voorts merken we op, dat bij de kennis te onderscheiden viel, en wel tusschen de eerste zekerheid des heils en de latere kennis, die we pas verkrijgen, wanneer we, tot ons verstand gekomen zijnde, onderscheidend leeren denken. Vergelijken we deze tweeërlei kennis, dan vindt men zoowel overeenstemming als verschil. De overeenstemming tusschen deze twee ligt daarin, dat ze beide op hetzelfde kenbare betrekking hebben. En wel op den geloovige in zijn verhouding tot zijn God. Daarom is het verschil tusschen deze twee er dan ook slechts een van kenwijze, die ook met de ontplooiing van geheel het leven in verband staat. Daarbij gaat het ‘besef’ vooraf aan de ‘kennis op grond van ontledend denken’, zonder echter zelf te verdwijnen: het ‘besef’ blijft en steunt de kennis door de geloovige rede uit de Schrift genomen. Omgekeerd sterkt ook de kennis het besef. | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
Noch bij het een, noch bij het ander spreken we echter van zelfonderzoek. Dat laatste is ook inderdaad een derde. Wel heeft ook dit betrekking op hetzelfde kenbare, dus op den geloovige in zijn verhouding tot God. Maar met het zekerheidsbesef en met de kennis, door de geloovige rede uit de Schrift gewonnen, is het niet identiek. Van beide verschilt het. En wel door het beoordeelend karakter van het zelfonderzoek en de daardoor tot stand gekomen derde soort van zelfkennis. Intusschen, verschil is ook hier níet een gescheiden-zijn. Veeleer moet worden geconstateerd dat èn zekerheidsbesef èn bovenbedoelde kennis inzake eigen ellende, verlossing en dankbaarheid aan de zelfbeoordeeling, zal zij een ‘goed werk’ zijn, ten grondslag moeten liggen, en aan laatstgenoemde inhaerent zijn. | |||||||
D.Waarin nu bestaat deze zelfbeoordeeling. En waarop heeft zij betrekking? De eerste vraag valt vrij gemakkelijk te beantwoorden. Deze beoordeeling is bij den geloovige een beoordeeling door het geloovig praktisch denken ter eere Gods naar den maatstaf van de wet des Heeren, welke wet alleen door het geloof als regel der dankbaarheid en maatstaf der zelfbeoordeeling erkend kan worden. Heel wat meer [houdt] de beantwoording van de tweede vraag in. Met name hier rees den laatsten tijd op verscheiden punten misverstand. Ook thans zullen we wel veilig gaan doen door eerst op helderheid in de terminologie bedacht te zijn. De termen in quaestie zijn, naar veler spraakgebruik, die van ‘staat’ en ‘stand’. Nu ziet in deze terminologie ‘staat’, in onderscheiding van en tegenstelling met ‘stand’ gebruikt, in de eerste plaats op onze rechtspositie. Het zelfonderzoek inzake den ‘slaat’ houdt dan in, het instellen van een onderzoek bij ons zelf, teneinde daaruit verzekering te erlangen aangaande een recht, dat we al of niet zouden bezitten. Van welk recht was hier sprake? Soms formuleerde men het als ‘recht, zich de beloften Gods toe te eigenen’. Nu mag al aanstonds gevraagd, of hier de term ‘recht’ wel goed gekozen is. Want wanneer de Heere ons iets belooft, en ons beveelt, dat we Hem op grond van zijn betrouwbaarheid daarin op Zijn woord gelooven zullen, dan mag gelooven voor ons besef nimmer alleen maar als een ‘recht’, doch behoort het steeds óók als onze plicht te worden erkend, zooals we trouwens reeds gezien hebben. Achter zulk spreken alleen maar van ‘recht’ schuilt o.i. dan ook een geheel verkeerde kijk op den stand van zaken. Zùlk een ‘kijk’ gaat immers niet, gelijk het behoort, van God en van Zijn belofte en van Zijn gebod uit, maar van den mensch, die wel zich te midden van vele goederen geplaatst ziet, doch niettemin geen enkelen band aan deze gevoelt, waarom hij dan ook met betrekking tot deze goederen zichzelf de vraag stelt, of hij zich die wel mag toeëigenen. Nu kàn het voorkomen, dat hier schuchterheid aan het woord is, die verrast staat door den rijkdom der schatten, in Christus ons geschonken, en zich niet goed weet te uiten. Maar dan is er in den grond toch gelóóf, en dus ook gehoorzaamheid, die al spoedig van dat vrágen naar ‘recht’ aflaat, dankbaar | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
des te scherper luistert, en straks ontroerd zich verbaast over de voorrechten, den geloovige in Christus geschonken. Blijft gehoorzaamheid echter uit, dan is hier een bedenkelijke omkeering in de verhoudingen. Wanneer de Heere ons welmeenend roept om geloovig Zijn belofte te aanvaarden, past ons niet een gesprek met onszelf of wij wel recht op die goederen hebben. Zulk een innerlijk tweegesprek gaat immers uit van de onderstelling, òf, dat de mensch uit zichzelf zulk een recht kan bezitten, òf, dat hij uit zichzelf daarvan wéét kan hebben. Maar dat zijn naar het oordeel der Schrift twee vormen van zelfgenoegzaamheid. In het binnenste van het hart leeft alsdan de valsche begeerte hetzij naar den éérsten, hetzij naar den tweeden vorm dezer zelfgenoegzaamheid, hetzij - want het hart is arglistig - naar die beide...Zelfgenoegzaamheid is hier dus het ideaal, waarvan men met leedwezen constateert dan men daaraan nog niet beantwoordt: het is (zondag 34) afgoderij. Maar, zal misschien iemand zeggen: het zelfonderzoek kan toch wel aan het licht brengen, dat ik het voorrecht in Gods genade te roemen, nooit had - of: verbeurde. Inderdaad is reeds menig zelfonderzoek aldus geëindigd. En niet zelden terecht: er is een toorn Gods tegen Zijn vijanden, en de Schrift spreekt ook van een toorn des HEEREN tegen Zijn kinderen. Maar rust heeft een geloovige bij zulk een resultaat niet. Blijvend is deze toestand bij hem dan ook nooit. Straks klinkt weer het gebed tot God om vergeving, en wordt de genade opnieuw gesmaakt; vgl. de Dordtsche leerregels, hoofdstuk V. Blijft zulk een aanvaarden van Gods genadige vergeving echter langen tijd achterwege, dan dient ook zulk spreken ernstig te worden bestraft. Want het is dan niet anders dan een ingaan tegen de Heilige Schrift, die ons immers betuigt: ‘Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden.’ Onze vaderen onderkenden in het ‘vreezen’ van Gods toorn met terzijdestelling van de kinderlijke vreeze des vertrouwens een openbaring van ongeloof, en ze wapenden zich en ons daartegen met de nuchtere opmerking: ‘God wist wel, dat wij zondaars waren toen Hij Hem ons gaf’ (D.L.Ga naar voetnoot13.). Dat desondanks menig zelfonderzoek op deze wijze strandt, bewijst, dat er aan ons geestelijk leven iets hapert. Wellicht ook is de invloed van mystieke en moralistische lectuur als die van Thomas à KempisGa naar voetnoot14. daaraan niet vreemd. Zij immers stelt gaarne allerlei eischen, maar laat den geloovige, die haar vertrouwt, doch erkennen moet, dat hij aan de gestelde ‘voorwaarden’ niet voldoet, straks in het duister achter. In dat ‘duister’ is geen plaats voor de waarheid, die Bavinck aldus onder woorden brengt: Dit geloof toch heeft gééne condities, welke de mensch eerst vervullen moet om te mogen gelooven; ook heeft hij daarvoor geene bijzondere verzekering of openbaring noodig, want het recht en de vrijmoedigheid des geloofs zijn voor ieder in de Schrift, in de ernstige roeping Gods en in zijn ernstige belofte | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
om allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der zielen en het eeuwige leven te schenken, overvloedig aanwezig.Ga naar voetnoot15.De fout van zulk zelfonderzoek ligt dan ook niet pas aan het einde, maar aan het begin, toen men het woord des Heeren van ‘genade om niet’ inruilde voor allerlei bedenkselen van menschen, die den rijkdom van het evangelie niet verstonden. Want het evangelie stelt geenerlei voorwaarde, het vraagt niets en het eischt niets, dàn: dat het in gehoorzaamheid des geloofs wordt aanvaard. En het houdt ons voor, wat Bavinck las uit de Schriften: ‘het geloof is ook zelf geene conditie voor de andere weldaden’.Ga naar voetnoota. Zoowel in het eene als in het andere geval kwam de stelling, dat het zelfonderzoek in zichzelf krachtig en genoegzaam kan zijn, en van het geloof gescheiden mag worden, het subjectivisme in het gevlei. Geen wonder, dat zij, die in de lijn der vaderen de prediking weer als ‘belofte onder bevel van geloof’ zagen, in den oproep tot bekeering, overeenkomstig de schriftuurlijke lijn, op de geloofsgehoorzaamheid weer den nadruk lieten vallen. Evenwel hierboven spraken we ook even over zelfonderzoek naar den ‘stand’. De onderscheiding zelve tusschen ‘staat’ en ‘stand’ laten we ook nu voor rekening van wie haar gebruiken. We merken slechts op, dat met ‘stand’, doorgaans gedoeld wordt op het leven der heiligmaking in den ruimsten zin -, d.w.z. met insluiting van de vreugde in God, of de droefheid vanwege de zonde, en wat daarmee samenhangt. Ziet nu in de velen vertrouwde onderscheiding ‘staat’ met name op de rechtsvraag van daareven, en hebben vragen, den ‘staat’ betreffende, derhalve te maken met onze rechtspositie voor den Heere, ons al of niet recht hebben op het eeuwige leven, dan beteekenen vragen van den ‘stand’ kwesties van heiligmaking. Ze raken den toestand van den mensch in religieus opzicht, zijn levenswijze, slordig dan wel voorzichtig, zijn ‘oefening’, traag en onsystematisch, dan wel vlijtig en systematisch, zijn gebed, zijn verborgen omgang met God, zijn vreugde over het heil of het gemis daarvan, zijn smart over begane zonde en over eigen bederf, en het mijden en vlieden er van, zijn dagelijksche verbondsgehoorzaamheid. Nu is naar ons aller belijden de heiligmaking een vrucht van de vernieuwende daad des Geestes in het binnenste van den mensch, - vrucht van krachtdadige roeping en wedergeboorte. Zij wordt in ons gewerkt door Gods Geest, die ons aldus wederbaart, dat onze wil, van God bewogen zijnde en gewerkt zijnde, straks ook zelf wil en werkt. Gezien in haar geheel en naar haar oorsprong is zij dus geen werk des menschen, maar weldaad van den Heere, die alleen door Zijn genade, door Zijn ‘de eerste zijn’, ons máákte tot Zijn dienaren, Zijn werkzame kinderen in de heiligmaking. Want de heiligmaking is er uit kracht van de rechtvaardigmaking. Zij onderstelt niet een God, dien wij nog tot Vader moeten maken, want dan zou het kindschap oorzaak zijn van het vaderschap, | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
maar zij onderstelt het geloof in den verzoenden Vader, die het kindschap gaf uit eeuwig welbehagen om Christus' wil. | |||||||
IV. | |||||||
E.Krijgt nu het zelfonderzoek met den ‘stand’ te doen, dan is er tweeërlei mogelijkheid. De eerste is deze, dat hij die een onderzoek instelt bij zichzelf, in het oogenblik, waarin hij dit doet, zich verzekerd houdt van zijn aandeel in Christus, van zijn rechtvaardigmaking, m.a.w. dat hij aan het resultaat van zijn onderzoek naar zijn ‘stand’ geenerlei consequenties verbindt voor wat betreft zijn ‘staat’. Daarin is hij dan verzekerd. De tweede mogelijkheid evenwel is deze, dat hij zulks niet doet. Dat hij in het oogenblik van zijn zelfonderzoek dus niet aanvaardt, Christus' eigendom te zijn in leven en sterven. Over beide mogelijkheden een enkel woord.
In het eerste geval zal hij zijn geloofs-roem niet afhankelijk maken van wat hij in zichzelf aan zonde en gebrek, en aan ontrouw jegens den HEERE bevindt. Neen, zijn zelfroem, die wordt meer en meer verteerd. Die zelfroem was in hem geen vrucht des Geestes, doch slechts kwade vrucht van den ouden mensch der zonde. De geloovige heeft zijn leven lang er mee te strijden, onderneemt dien strijd óók in de zelfbeproeving, en zijn geloof doet hem daarin, schoon niet volkomen, overwinnen. En hij (we spreken nog steeds over het eerste, door ons onderstelde geval) zal derhalve tegenover de grootheid van zijn kwaad de oneindigheid van de trouw des HEEREN stellen, en dus in dezen zin roemen door het geloof, niet in den geloovige. En zoovaak hij, de geloovige, deze geloofshandeling van het zich op een bepaald oogenblik op God verlaten, voltrekt, zal hij in Christus wassen en toenemen. Wassen en toenemen, hoe is dat te verstaan? Ons antwoord is: doordat de hernieuwde geloofsdaad van het God op zijn Woord vertrouwen een triumf is. Een triumf, door de genade Gods behaald over de wortelzonde van den subjectivistischen, egocentrischen kijk van het kennend subject op zich zelf en op zijn relatie met God. Tot zulk subjectivisme is ons vleeschelijk bestaan ten allen tijde geneigd. Indien dit subjectivisme in den geloovige voor een tijd de overhand zou hebben, dàn zou hij onder het zien van eigen ontrouw de trouw des Heeren disputabel stellen, althans voor wat hèm betreft. Maar wijl het in het door ons onder de oogen geziene geval door de genade Gods over hem anders is, daarom is zijn geloovig-gehoorzaam zelfonderzoek tevens geklommen tot de hoogte der geloovige-gehoorzame zelfbeproeving.
Hier moeten we even halt houden. We spraken van zelfonderzoek èn zelfbeproeving. Beide woorden, ofschoon vaak dooreengebruikt, zijn toch eigenlijk in beteekenis verschillend. Beproeving houdt critiek naar een vasten maatstaf in, als welke maatstaf - we zeiden het reeds - in dit geval het Woord des Heeren geldt. | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
Onderzoek evenwel is mogelijk zònder hanteering van een vasten maatstaf. Iemand kan vleesch of melk ‘onderzoeken’ op zijn eigen manier; maar de keurmeester met zijn door de overheid gestelden maatstaf beproeft ze. Welnu, in zooverre de geloovige zijn handel en wandel ‘meet’ naar den ‘maatstaf’ des Woords, is zijn zelfonderzoek meteen zelfbeproeving.
Het feit nu, dat wèl bij alle zelfbeproeving ook zelfonderzoek, doch niet bij alle zelfonderzoek ook zelfbeproeving plaats vindt, dient in rekening te komen bij de overweging van het tweede, hierboven gestelde geval, waarin n.l. degene, die een onderzoek bij zichzelf instelt, niet zich verzekerd houdt van zijn in Christus voor God rechtvaardig zijn. Hij laat zich, althans voor wat de kernvraag betreft, niet door de belofte Gods leiden, vergeet of weigert te gelooven, dat ook tot hem de roeping Gods ernstig komt, en ziet alleen in en op zichzelf, en niet, vàn zichzelf àf, op God den Heere. Wij zeggen niet, dat zoo iemand zich niet beproeft. Maar wèl, dat hij het niet goed doet. Misschien legt hij wel verstandelijk den maatstaf van de wet des Heeren aan, die hem immers gepredikt werd, en, wijl tot Gods Woord behoorende, ook voor hem wel ‘doorzichtig’ is. In dat geval kan hij wel van zichzelf constateeren, dat hij een zondaar is, dat hij dit en dat kwaad gedaan heeft en nog doet. Maar zelfs in dit opzicht is hij bij zijn poging tot zelfbeproeving nimmer op het rechte pad. Want hij ziet wel zonden, doch niet zijn ééne groote zonde, dat is: zijn ongeloovigheid, zijn verwerping van den God der beloften, en van de beloften van dien God. Hij erkent wel kwaad in zichzelf, maar niet zichzelf als op dat oogenblik kwaad tot in de wortel. Hij ziet niet, hoe dit kwaad juist bloot komt liggen, daarin, dat hij weigert, nu, in ditzelfde oogenblik, den Heere, die om niet belooft en beveelt te gelooven, en die zóndaren roept tot bekeering, vertrouwend aan te nemen tot zijn God. Voor zoover de roeping door het Woord ook zijn zieleleven niet onberoerd gelaten heeft, zal hij over veel, dat hij verkeerd deed, leed gevoelen. Maar hij gevoelt geen ‘droefheid-overeenkomstig-God’ over den gruwelijken wòrtel van dit alles: zijn ongeloof. Zijn kijk op zichzelf is de ongeloovige, zijn zelfbeoordeeling wordt gaandeweg meer moraliseerend, en in heel zijn zelfonderzoek, in al zijn pogingen tot zelfbeproeving is hij subjectivist: de zelfbeproeving is de ware niet, zijn zelfonderzoek is scheefgetrokken. Zoolang nu deze zonde aan de hand gehouden wordt, wordt het met dat scheeftrekken al erger. Stilstand is er niet. Wel kan het proces der ongeloovigheid nimmer zonder op- en neergang zijn (het wordt immers nooit zònder inwerking van factoren van buiten af bepaald), doch het is toch bij den ongeloovige een gaan van kwaad tot erger, zoolang niet de Geest krachtdadig roept. En zoo kan het geschieden, dat hij tenslotte, ofschoon misschien met zelfbeschuldiging en ontroering van zijn gemoedsleven begonnen, toch tenslotte ‘zichzelven vleit’. Vleien, - met een valsche voorstelling omtrent des menschen ‘staaf’ (het zal wel meevallen, God ziet zoo erg niet toe, er is algemeene verzoening, of loutering na den dood, de deugd, en dus óók zijn ‘religieuze verlangen’ wordt ‘beloond’, enz.) Vleien, - in ieder geval óók met betrekking tot zijn eigen ‘stand’. Wijl hij ongeloof niet als de groote zonde ziet, niet als afgoderij, sluit hij het oog voor | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
zijn zwaarste overtreding; hij is dus principieel altijd bezig, zijn zelfportret te flatteeren, mooier te maken dan het is. Ook deze booze neiging weet van geen stilstand. Ofschoon bij zijn poging tot zelfbeproeving, de ‘uitwendige’ kennis van het Woord des Heeren ten deele als zekere maatstaf mag gelden, toch regeert niet de Schrift over hem, doch hij over de Schrift. Hij laat weg, wat in zijn hart niet opklimt, en staat (volgens de Dordtsche leerregels) vijandig en wederstrevig tegenover alle licht, ook dat der Schrift. Hij houdt dat ten onder, en ‘bezoedelt’ het geheel. Hetzelfde geldt van de andere door hem gebruikte maatstaven der z.g. ‘zelfbeproeving’; ze zijn ontleend aan menschelijke wijsheid en worden willekeurig gekozen en bediend. Straks zal zelfs zijn zelfonderzoek in satans hand een middel kunnen zijn tot volharding en verdergaande verblinding. Dat zou niet zoo zijn, indien het booze hart bleef stilstaan op het pad der zonde. Het ‘natuurlijk licht’, de meerdere of mindere doorwerking van het gepredikte Woord, dat vaak ook tot dezulken komt, het geweten enz., zouden dan telkens van buiten af corrigeerend, beschamend, ontroerend, herinnerend op hem inwerken. Evenwel leert zoowel de Schrift als de belijdenis (denk aan de Leerregels over het natuurlijk licht) dat het anders is. Er is verharding in de zonde, en een steeds meer verlaten van den Heere, met dit gevolg, dat Hij meer en meer zich onttrekt, den zondaar overgeeft in den waan, en nu ook zijnerzijds hem bezoekt met het oordeel der verharding. Mede krachtens dit oordeel der verharding zal alle zondig verzet het tegendeel er van willen schijnen. Vandaar dat de ongeloovige zich zoo veelvuldig bedriegt. Hij gaat religieuze aspiraties aanzien voor religie, en verwart zelfliefde en doodsvrees met den dienst des Heeren. Hij gaat bij zich ‘vinden’, wat hij gaarne vinden wil. Hij gaat juist door niet op Gods beloften in het afzien van zichzelf te steunen, ‘eenige betrachting tot de deugd’ (Dordtsche leerregelsGa naar voetnoot16.), die hij bij zichzelf opmerkt, subjectivistisch met deugd verwarren. En met de uitingen dier betrachting zal hij steeds weer als met ‘blinkende deugden’ zich gerust stellen. Zoo zal dezen ongeloovige steeds moeten aangezegd worden, dat zijn zelfonderzoek in den wortel krank is, wijl het den waren maatstaf der zelfbeproeving mist, ja, niet eens gebruiken wil. De prediking dient hem aan te zeggen, dat zijn zelfonderzoek subjectivistisch is. Dat de syllogistische redeneeringen, waarin hij zijn zelfbeoordeeling tot conclusies leidt, een arglistig hart verraden, een hart, dat de redeneering bedriegelijk opstelt, en ze laat uitkomen daar, waar dat booze hart uitkomen wil. Het kan willen uitkomen bij valsche zelfontschuldiging (niet door geloof); het kan óók willen uitkomen bij valsche zelfbeschuldiging (niet in geloof, maar wijl men ze als religieuze uiting ziet en graag op het bezit daarvan steunt). Dezen ongeloovige zal men moeten zeggen, dat (wij gebruiken hier opzettelijk een gewraakte uitdrukking) het ‘wroeten’ in zichzelf bij hem een bedriegelijke schijn van zelfanalyse is, waarin de zonde werkt; een zelfontleding, die niet ontdekt (omdat alleen het Woord ontdekt), doch instrument is in de handen van hemzelf, een wapen in den dienst der ongerechtigheid, en niet in den dienst | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
des Heeren. Een wapen dus in de principieele zelfontschuldiging (waartoe ook behooren kan het zichzelf om dit en om dat beschuldigen, zie boven); geen wapen in de principieele zelfbeschuldiging voor het oog des Heeren (waaraan men immers ontkomen wilde), of ten overstaan van de wet des Heeren (die men immers heeft ‘ten onder gehouden’, ook op vaak vroomklinkende manier). En wijl de ongeloovige, hetzij theoretisch, hetzij practisch, naar den ‘stand’ des menschen ook zijn ‘staat’ bepaalt, moeten wij hem aanzeggen, dat dit gruwelijke overtreding is:
Wij moeten hem zeggen, dat hij omtrent zijn ‘staat’ terug moet naar Gods belofte; en dat, zoodra deze door het geloof zal zijn aangegrepen, de informatie, die alsdan door de wet omtrent zijn ‘stand’-tot-nu-toe hem gegeven worden zal, vernietigend zal zijn voor zijn zelfgenoegzaamheidswaan. En tevens, dat eerst door dit geloof zijn ‘stand’ ten goede zal veranderd worden, ook wat zijn zelfonderzoek en zijn zelfbeproeving betreft. | |||||||
V.F.Omdat nu echter ook in Gods kind de oude mensch woont, en eerst in het verlaten van dit leven overwonnen wordt, daarom zal óók aan diegenen, die zich als geloovigen aandienen, en aan hen allen, ditzelfde moeten gezegd worden. Ook zij behoeven zulk een ontdekkende teekening van de zonde en haar arglistigheid, ook in het zelfonderzoek. En zulks om twee redenen: a) wijl niet alles Israël is wat Israël genaamd wordt; en óók, wijl niet alles zelfbeproeving is, en godvruchtig zelfonderzoek, wat zoo genaamd wordt. Er zijn in de kerk hypocrieten, en die zich niet met waren harte bekeeren, ook niet bekeeren tot en in geloovige zelfbeproeving.Om haar roeping te volvoeren, heeft de kerk de ongenoegzaamheid en de bedriegelijkheid van alle zelfonderzoek en zelfbeproeving, in ongeloof ondernomen, te prediken, mede met het oog op den hypocriet. Anders is zij niet ‘vrij van zijn bloed’. Zoovaak de prediking of het huisbezoek tot iemand zegt: ‘gij onderzoekt u zelf, en dat is dus een goed teeken’, misleidt men de zielen. Het zelfonderzoek vindt nooit plaats in een ‘provincie’ der ziel, welke van de zonde vrij zou zijn. Die ‘provincie’ bestaat niet. Ook het zelfonderzoek, dat (afgedacht van aard, doel en maatstaf) tot de natuurlijke verrichtingen van het kennend leven behoort, is van nature met zonde besmet. Dit is hetgeen den hypocriet moet worden aangezegd. Ieder die roept: zelfonderzoek, zelfonderzoek! en daarbij blijft staan, levert évenveel gevaar op als wie daar roept: verbond, verbond! en daarbij blijft staan. In één opzicht is hij nog meer gevaarlijk dan zijn confrater: hij beziet de zaak bovendien nog van den verkeerden kant: den subjectieven nl. | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
b) wijl ook Gods kind nog dagelijks met de zonde te worstelen heeft. Ook mer de zonde van zelfbedrog, door het medium van ongehoorzaam zelfonderzoek, en van eigenwillige zelfbeproeving. En wel weet de kerk, en wel vertrouwt de geloovige, dat de nieuwe mensch zal triomfeeren over den ouden, ook wat betreft dat zelfonderzoek. Edoch: Omdat evenwel dit weten ‘geen zorgelooze en goddelooze menschen maakt’, zal hij zich steeds opnieuw voor oogen stellen:
Want, wat dit laatste betreft, iemand, die de gereformeerde belijdenis omtrent de verhouding van ‘staat’ en ‘stand’ verstandelijk toestemt, en in den twijfel verstrikt werd, zal juist betwijfelen, of datgene, wat hij goed in zich bevonden heeft, wel uit het goede beginsel, dus uit het geloof voortkwam. Hij zal vreezen, dat hetgeen hij voor vrucht hield, daarop alleen maar uitwendig geleken heeft. Hij zal juist zijn geloof betwijfelen. En hier hebben we scherp toe te zien. Hij kan zeggen: tot nu toe had ik misschien geen geloof, en zag ik voor geloof aan wat dat niet was; òf: tot nu toe had ik misschien geen geloof, in ieder geval kan ik dàt niet bewijzen, maar op dit oogenblik néém ik Gods beloften áán. In het laatste geval zal hijzelf de belofte des Heeren aangrijpen, afziende - zijn eigen woorden bewijzen het reeds - van zichzelf. In het eerste geval zal hem gepredikt moeten worden, dat geen zelfonderzoek hem tot het geloof kan brengen, doch alleen des Heeren Woord, dat hij nu op ditzelfde oogenblik gelooven moet. En omdat de kerk niet weten kan, wie van haar twijfelende kinderen in het eerste dan wel in het tweede geval verkeert, daarom zal zij steeds aan àllen den regel hebben te prediken naar het geopenbaarde Woord. Dezen regel: dat het (onzekere) ‘wroeten’ in eigen zieleleven door de genade Gods moet worden veranderd in (doelbewust) ‘graven’; en het ‘zoeken’ in: ‘dóórzoeken’; en dat daarbij de belofte Gods geloovig aangenomen moet worden, óók, ja juist op het oogenblik, waarin dat ‘zoeken’ niets oplevert; en dat anders alle zelfonderzoek met vruchteloosheid is geslagen en in Satans hand een middel is tot zelfmisleiding. Wie het anders zegt, verwart en misleidt de zielen. Wie het zelfonderzoek niet bindt aan Gods Woord als maatstaf, en niet aan het geloof als aandrijvende oorzaak, en niet aan Gods eer als einddoel, en er dan toch nog goede resultaten van wacht voor het constateeren van de waarheid, die heeft althans voor wat dit ééne punt | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
betreft, een uitzondering gemaakt op den door de confessie aan de Schrift ontleenden regel, dat ‘alle menschen uit zichzelven leugenaars zijn en ijdeler dan de ijdelheid zelve’ (art. 7), alsmede op antwoord 91 van den Catechismus.
We komen naar ons eindpunt. Zien wij het wel, dat is in de kerken ten aanzien van elkanders meening veel misverstand. Er is, gelooven wij terecht, en niet zonder reden, door meer dan één weer duidelijk en luide gezegd, dat zelfanalyse zonder geloof onvruchtbaar is. Anderen hebben dat zoo opgevat, alsof door wie zóó spraken zelfonderzoek overbodig geacht werd, ja, alsof zij ieder, die in het verbond begrepen was, maar zalig wilden spreken. Niettemin had tegen de eerste gedachte een tegeninstantie kunnen zijn, dat toch ook bedoelde broeders het formulier van het heilig avondmaal (met zijn strengen eisch van zelfbeproeving) met instemming volgen, en tegen de tweede, dat juist zij meermalen het thema der verbondswraak hebben opgenomen, den kring der bondgenooten ruimer namen dan dien der uitverkorenen, bondgenootschap en uitverkoren-zijn weigerden te identificeeren, en derhalve juist zoo stellig mogelijk aan allen voorhielden, dat niet alles Israël is wat Israël genaamd wordt. Zij voegen er aan toe, dat de ware Israëliet, maar ook de niet-Israëliet zich zelf onderzoekt, gelijk trouwens het avondmaalsformulier niet maar zegt dat men zich beproeven moet, doch óók aangeeft, hoe men zich recht beproeven zal; het formulier spreekt van waarachtige beproeving van ons zelven; want er is ook een onwaarachtige. Ten onrechte is derhalve de nadrukkelijke prediking van één en ander door sommigen aldus uitgelegd, dat zij, die ze op den voorgrond stelden, het zelfonderzoek verwierpen. Maar nog een andere klacht rees. De herinnering nl. aan het feit, dat wie van zijn ‘staat’ niet verzekerd is door het geloof, aan een analyse van zijn ‘stand’ niets heeft, werd soms in dien zin misverstaan, alsof men het zelfonderzoek alleen maar wilde laten loopen over den ‘stand’ met terzijdestelling van de zoo beheerschende vraag voor den ‘staat’. Straks kwam zelfs het verwijt, dat men den verbondskinderen lichtvaardig voorhield: gij zijt in het verbond, dus staat uw zaak wel goed voor God. Alsmede het andere verwijt, dat de vermaning tot zelfonderzoek derhalve zich alleen uitstrekte tot de heiligmaking, en de prediking dus wel moest verschrompelen (wij zeggen liever gedenatureerd worden) tot een soort van nomisme. Ook deze beide verwijten rusten op misverstand. | |||||||
SlotWant wat aangaat het eerste verwijt (de leden der kerk zorgeloos maken ten aanzien van hun ‘staat’): hier ligt een ontoereikende peiling van het probleem. Incompetentverklaring van psychologische zelfanalyse beteekent allerminst incompetentverklaring van des Heeren Woord in zijn ontdekkende kracht. En de stelling, dat zelfonderzoek zonder geloof een instrument in satans hand is, sluit niet die heel andere these in, dat zelfonderzoek overeenkomstig Gods Woord geen instrument in 's Heeren hand zou zijn. Het komt ons voor, dat het in dezen gerezen misverstand samenhangt met dogmatische onzekerheid. | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
Nog steeds herinneren wij ons den theologischen strijd over het begrip der ‘dormante wedergeboorte’; zij, die met dr. Kuyper van overtuiging zijn, dat de wedergeboorte lang ‘sluimeren’ kon, zonder in daden van actueel geloof en bekeering openbaar te worden, vonden en vinden nog altijd anderen tegenover zich die dit niet konden aanvaarden. Wij gaan op dien strijd, waaraan de namen van dr. A. Kuyper, prof. L. Lindeboom en anderen verbonden zijn, hier niet in. Wel wijzen we erop, dat juist zij, die op dr. Kuyper's standpunt staan, de eersten hadden moeten zijn, om te rekenen met de mogelijkheid, dat ambtsdragers tot die broeders, wier zelfonderzoek eindigde in de constateering van de onmogelijkheid der aanwijzing van geloofsvruchten bij zichzelf, nochtans konden zeggen: het resultaat van uw zelfanalyse houdt niet in, dat de werking van Gods Geest in u nu ook wèrkelijk afwezig was, en nog veel minder, dat gij op dit oogenblik van 's Heeren wege ongerechtigd zoudt zijn tot het leggen van de hand des geloofs op Christus' offerande. Het komt ons voor, dat de protesten tegen broeders, tegen wie bedenking rees, eigenlijk onbedoeld meteen een protest tegen de leer der z.g. ‘dormante wedergeboorte’ inhielden. Maar dat bewijst alleen maar, hoe lichtvaardig het was, hier te spreken van een afwijking van ‘gangbare leeringen’, of van een afbuiging van Kuyper's lijn. Dogmatische onzekerheid zien we hier doorwerken, ook nog in een ander opzicht. Nl. in de verbondsleer. Het is na de synode van Amsterdam 1936 gebleken, dat één der synodale deputaten van destijds, dr. J. Thijs, de verbondswraak eigenlijk alleen maar voor de bedeeling van het Oude Testament erkent;Ga naar voetnoot17. en dat een tweede, dr. G.Ch. Aalders, ze wel aanvaardt, óók voor het Nieuwe Testament, doch haar dan in verband ziet staan, niet met het ‘wezen’ doch met de ‘verschijning’ van het verbond. Wij voor ons verwerpen zoowel de eene als de andere meening, en achten verbondswraak te behooren tot een wezenlijk element in àlle phasen der verbondsgeschiedenis. Maar evenmin als wij er ook maar aan dènken, dezen beiden auteurs te verwijten, dat zij de menschen zorgeloos willen maken, evenmin moeten diegenen, die hun meening deelen, of daartoe neigen, anderen dit verwijt voor de voeten werpen. Wie mèt ons de verbondswraak erkent, als behoorende tot den inhoud van Gods openbaring aangaande het verbond, zal juist daardoor principieel breken met de verderfelijke suggestie, als zouden verbondskinderen rustig kunnen neerliggen, wijl ‘vanzelf’ hun zaak goed staat voor God. Zonder in een beoordeling van elkaars dogmatische constructies te treden, houden wij vol, dat de paedagogische werking der prediking directer en nadrukkelijker alle valsche gerustheid verbreekt, indien zij de verbondswraak wèl opneemt onder de constitueerende factoren der verbondsopenbaring aangaande het ‘wezen’ des verbonds, dan wanneer zij dit niet doet. | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
Voorzichtigheid in het beoordeelen van elkanders standpunt en in het verbinden van bepaalde consequenties daaraan, dient wederkeerig te zijn. Voor ons allen staat vast, wat in antw. 64 van den catechismus beleden wordt.Ga naar voetnoot18.
En wat betreft het tweede verwijt, dat nl. de prediking in nomisme vervallen zou, ook dit achten wij ongegrond. Wie op een christocentrische prediking aandringt, zal tegen nomisme reeds daarin waarschuwen. Daarentegen zal juist diegene, die een twijfelaar met een beroep op zijn ‘goede werken’ troosten wil, nomistisch redeneeren. Immers, indien het geloof eraan ontbreekt (en juist op dat punt is de twijfelaar immers niet gerust), dan kunnen die ‘goede werken’ niet goed voor God zijn. Vandaar dat juist de hier bestreden broeders weigeren, iemand, die niet verzekerd is, op het oogenblik van dit niet-verzekerd-zijn te troosten uit zijn werken. Goede werken zonder geloof zijn niet goed; ze toch als zoodanig aan te dienen, is nomisme. Dat bij de bespreking van deze vragen soms uitdrukkingen gebezigd zijn, die tot misverstand aanleiding konden geven, betwisten wij niet. Maar wij meenen, dat dat van beide kanten geschied is. Verwerping van de verbondswraak zelve is ook licht aanleiding tot misverstand. Tenslotte stellen wij met nadruk vast, dat strijd tegen psychologisme in den gereformeerden kring noodig is geweest. Er zijn boeken verschenen, oorspronkelijke en ook door gereformeerde hand vertaalde, waarin het psychologisme practische erkenning vond, waarin de geloofseisch verzwakt werd, het geloof werd gedenatureerd tot religieuze ervaring of tot religieus contact met Christus als bron van geestelijke kracht, terwijl zijn verzoenend bloed op den achtergrond kwam. Met nadruk willen wij erop wijzen, dat ook in dezen bij velen, wier opvattingen niet onder de aandacht der Amsterdamsche synode van 1936 schijnt gevallen te zijn, bedenkelijke tendensen te constateeren vielen. En wij vreezen, dat de strijd daartegen vooralsnog niet gestaakt zal kunnen worden.
Saamvattend constateeren wij: a) verwarring met betrekking tot het thema van het zelfonderzoek hangt voor een deel samen met dogmatische onzekerheid in betrekking tot het genadeverbond, de al of niet ‘sluimerende wedergeboorte’, de verbondswraak; b) eerst als in deze punten een gangbare leering zou verkregen zijn, zou met betrekking tot het zelfonderzoek nauwkeuriger bepaling van zijn plaats, karakter en vrucht mogelijk worden; c) de noodzakelijkheid van zelfonderzoek wordt door allen erkend; d) verschil evenwel rees ten aanzien van de vraag van het verband tusschen geloof en zelfonderzoek; e) daaruit werd deze winst verkregen, dat, ook ter breking van herlevend subjectivisme en psychologisme, 1? Gods eisch tot geloofsgehoorzaamheid weer op den voorgrond geplaatst werd; 2? weerstand geboden werd aan de onschriftuurlijke gedachte, als zou het zelfonderzoek boven de tegenstelling van | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
geloof en ongeloof verheven zijn; 3? erkend werd, dat wel alle zelfbeproeving zelfonderzoek, maar niet alle zelfonderzoek ook zelfbeproeving is. Dit constateerende, concludeeren wij, dat de ‘synodes’ van 1942-1944 er goed aan gedaan zouden hebben, indien ze hadden uitgesproken: 1e. dat zij tot haar blijdschap bemerkt hadden, dat de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek door allen erkend wordt; 2e. dat zij het echter geraden achtten, inzake het verband tusschen geloof en zelfonderzoek uit te spreken, dat van deze twee het geloof verreweg het belangrijkste is, en zelfonderzoek slechts dan vruchtbaar kan zijn, wanneer het een werk des geloofs is.
Tot zoover het uit 1939 dateerende stuk. Wij besluiten met de opmerking, dat de predikanten, van wie we in den aanhef spraken, beter hadden gedaan hun giftige suggesties voor zich te houden. Dat zij van deze door ondergeteekende geschreven opmerkingen geen kennis droegen, geeft hun geen recht te insinueeren. En dr. G.M. den Hartogh wist er wèl alles van. Over hèm hebben wij niets meer te zeggen, dan dat zijn suggesties een geest van bitterheid verraden. Hij schudt anders zijn hoofd nog wel eens over zoodanige bitterheid, vooral als hij te kort schiet in bondige argumentatie. Bovenstaande opmerkingen zijn ook nog door een ander gegeven. Omdat we evenwel niet weten, of hij het goed vindt, dat we zijn naam vermelden, lieten wij zulke vermelding achterwege. Feit blijft, dat bovenstaande opmerkingen in 1939 bestemd waren voor publicatie. Zij bleef - niet door onze schuld - achterwege. Het is thans de tijd, giftige suggesties door zoodanige publicatie na 6 jaar te breken. |
|