Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
52. Rotterdamsch beroep op Walaeus of: van kwaad tot ergerGa naar voetnoot1.OnlangsGa naar voetnoot2. merkten we, op verzoek van een lezer uit Veendam, enkele dingen op terzake van Walaeus, een oud theoloog, hoogleeraar te Leiden, die met anderen een bekend boek schreef, de z.g. Synopsis,Ga naar voetnoot3. waarin de toenmaals heerschende meeningen op het terrein van de gereformeerde leer in den vorm van stellingen werden uiteengezet. Het boek bevat zeer veel verdienstelijks; daarnaast ook heel wat dat geen mensch onder de huidige gereformeerden voor zijn rekening neemt. Dr. Hepp begon destijds als 't zoo eens te pas kwam - of schéén te pas te komen - zich op dat boek te beroepen, als ware het 't einde van alle tegenspraak. En nu begint het lieve leven opnieuw. Ook het bekende Praeadvies, welks ingrijpende fouten - niet het minst uit het gedeelte van dr. Polman - we nog hopen te bespreken, heeft zich op Walaeus beroepen. Het deed ook dit verkeerd. De Veendamsche dominee - onze lezers herinneren zich het geval - was ter zake van Walaeus afgegaan op het Praeadvies; werd daarover aangevallen door ds. J. Verlare,Ga naar voetnoot4. en, op verzoek van een Veendamsch abonné, ook door mij. De Veendamsche theoloog gaf sindsdien ds. Verlare een antwoord, dat vergeefs tracht te verbergen, dat er geen enkel zakelijk argument in staat. Doch zie, nu komt daar ook een Rotterdamsche dominee hulp verleenen.Ga naar voetnoot5. Om op mijn artikeltje inzake Walaeus kritiek te oefenen. Ter verdediging van de bekende ‘synodale’ leeruitspraak. Natuurlijk zet dat geen zoden aan den dijk. De groote vraag immers is niet: is er vóór het synodale standpunt wel wat bij te brengen? Doch: dwingt Christus de kerk ieder die het anders zegt, van den kansel te stooten? Waarom altijd daarover heengeloopen? Het is kwaad. Maar de Rotterdamsche dominee vervalt van kwaad tot erger. Hetgeen ook niet verwondert; wie zich eenmaal vastbijt in het synodale Praeadvies, en zijn vergissingen beschermen wil, móet wel komen tot verdere uitglijding. Het geval is dan ook leerzaam, en krijgt zóó algemeene beteekenis. Ook om te zien, met welke argumenten de doctoren Ridderbos c.s. hun dogmatische zaak moeten op de been houden. | |
[pagina 241]
| |
De Rotterdamsche auteur is de heer Bouwmeester.Ga naar voetnoot6. Wij noemen hem zoo; hij wil het blijkbaar. Hij volgt de gewoonte van sommigen, die de kerkelijke titulatuur der vrijgemaakte kerken niet wenschen te erkennen. Natuurlijk vinden wij dat best. Naar het oordeel der liefde nemen we aan, dat hij dan ook per se verlangt dat het niet-erkennen over en weer gebeurt. Derhalve spreken we, totdat men ginds weer eens beleefd wordt in zijn titulatuur, even beleefd als tegenover hervormden, christelijk-gereformeerden, en modernen, te zijn gerieve gaarne van den heer Bouwmeester. Vooraf enkele korte opmerkingen. Als dhr. B. klaagt, dat wij het Praeadvies vol fouten zeiden te wezen, maar het niet aantoonden, zeggen we: herinner u, dat ik dat reeds dec. 1943 aan de ‘synode’ zelf schreef,Ga naar voetnoot7. en enkele staaltjes noemde. Nadere bewijsvoering bood ik aan. Ze wilde die niet afwachten. Maar ze komt toch nog wel. En wat den term ‘synodocratisch’ betreft, dien dhr. B. ongewenscht acht, daarover spreek ik me elders uit.Ga naar voetnoot8.
Onze lezers herinneren zich het geval. De Veendamsche synode-apologeet had den indruk willen wekken, alsof reeds Walaeus, goed-synodaal, had gezegd: voor de bediening van den doop wordt in het kind verondersteld de wedergeboorte. Ik merkte daartegen op: Walaeus zelf laat duidelijk zien, dat hij wedergeboorte noodig acht voor de uitwerking van den doop. Zal de doop iets uitwerken (ten goede) dan moet er geloof en bekeering zijn. Hetgeen natuurlijk onzerzijds niemand betwist. Integendeel: juist onzerzijds wordt daarop alle nadruk gelegd. Nu komt dhr. Bouwmeester in het geweer. Zien we, hoe.
In de eerste plaats zegt hij, dat ik in mijn aanhaling uit Walaeus het woord uitwerking cursiveerde. Dat ik zulks deed. Maar de heer Bouwmeester let niet goed op. Niet ik, doch Walaeus cursiveerde, of spatieerde. Dat doet hij telkens, als hij een nieuw onderwerp bespreekt. Zoo deed hij in stelling 6, in st. 12, st. 15, st. 16, st. 18, st. 23 en ook in st. 29, waaruit dan de Veendamsche dominee - via het Praeadvies - had aangehaald. Verder op doet Walaeus het nog telkens, als hij een nieuw onderwerp aansnijdt. Dat is van beteekenis. Want in stelling 23 tot en met 28 handelt Walaeus over wat hij noemt de ‘forma’ van den doop, d.w.z. over de sacramenteele eenheid tusschen teeken en beteekende zaak. En in stelling 29 tot en met 32 heeft hij het over de werking, de uitwerking van den doop. De opmerking van dhr. B. is dus volkomen er naast. Hij had dat zelf behooren te zien. Met één oogopslag.
In de tweede plaats stelt dhr B. een vraag. Ze luidt aldus: waarom ik toch het woord ‘efficacia’, dat Walaeus in den aanhef van stelling 29 gebruikt, en dat ik door ‘uitwerking’ (nl. van den doop) vertaalde, op deze manier vertaalde, en waarom ik het gespatieerd liet drukken. | |
[pagina 242]
| |
Antwoord: wat dit laatste punt betreft, zie boven. En wat het eerste punt betreft: ik vertaalde ‘efficacia’ door ‘werking’ of uitwerking of krachtdadigheid, nu ja, omdat dit woord nu eenmaal deze beteekenis heeft. Daarom, geachte heer Bouwmeester. En anders nergens om. Werking (efficacia) verschilt dan weer van ‘effect’.
In de derde plaats: dhr. Bouwmeester meent, het woord ‘efficacia’ beter te kunnen vertalen. Hij zegt: het is hier, gezien het voorafgaande, synoniem van ‘vim’: kracht.‘Gezien het voorafgaande’, zegt dhr. B. Nu wordt het meenens, omdat hier dhr. B. vervalt van kwaad tot erger, en in zijn synodale netten zich laat verstrikken tot een bewering, die, als zijn kerkeraad nog met de tucht raad wist - maar hij weet dat niet meer, sedert hij zich heeft laten verleiden tot de ratificatie van de valsche tuchthandelingen zijner ‘synode’ - er voor dien kerkeraad werk aan den winkel komen zou tegen den heer Bouwmeester. Let op. Dhr. B. wil dus ditmaal het woord ‘efficacia’ vertaald hebben door kracht. Welke kracht? Wat voor kracht? Het antwoord is duidelijk, dhr. B. zorgt zelf voor dit antwoord. Hij bedoelt: de ‘in het voorafgaande’ genoemde kracht. Hij schrijft: Walaeus wil m.i. zeggen: Gij, ubiquitariërs,Ga naar voetnoot9. koppelt de kracht van den doop wèl aan het bepaalde oogenblik, waarop het lichaam met het uiterlijke water wordt besprengd. Wij stellen met de Schrift het praerequisitum (het vóórvereischte) van geloof en bekeering, tenminste naar het oordeel der liefde. En dat niet alleen bij de volwassenen, maar ook bij de kinderen.Duidelijk is derhalve: dat volgens dhr. B. efficacia van den doop beteekent: de kracht van den doop. En dit begrip ‘kracht van den doop’ acht hij hier synoniem met het door Walaeus even te voren gebruikte begrip van ‘kracht’ (‘vim’) uit stelling 27.
Indien dhr. Bouwmeester nu Walaeus goed gelezen heeft, en dit behooren wij van hem aan te nemen, dan weet hij, dat Walaeus in stelling 27 het niet had over de kracht van den doop, doch over de wederbarende kracht van den Heiligen Geest. Stelling 27 luidt: Wij verwerpen ook de meening van sommige ubiquitariërs, die de wederbarende kracht van den Heiligen Geest op deze manier vastkoppelen aan het | |
[pagina 243]
| |
uiterlijke water(bad) in den doop, dat òf die kracht in het water zelf in-zit, òf die kracht tenminste niet anders dan in de handeling van den doop zelf de wedergeboorte een aanvang laat nemen; dit strijdt immers met alle Schriftplaatsen, waarin geloof en bekeering, en derhalve ook een begin en een zaad van wedergeboorte te voren wordt geischt in de doopelingen: maar de werkende oorzaak kan niet later komen dan haar eigen effect.Sta nu even stil bij het merkwaardige feit, dat dhr. B. eerst zelf heeft aangehaald: die ubiquitariërs koppelen de kracht van den wederbarenden Heiligen Geest aan den doop;hetgeen evenwel een slordige vertaling is, omdat er staat: de wederbarende kracht van den Heiligen Geest, (die immers meer krachten dan ééne heeft), en dat dhr. Bouwmeester vervolgens zegt: die wederbarende kracht van den H. Geest is synoniem met de kracht van den doop,dan is dáár het puntje, waarop de Rotterdamsche kerkeraad van dhr. B. zou moeten aan het werk komen. Immers, daar blijkt uit, dat dhr. B. aan den doop zelf een wederbarende kracht van den H. Geest toekent. Hij haalt Walaeus met instemming aan, en laat uitkomen: op dit punt annexeer ik hem voor eigen gevoelen. Welnu, als dhr. B. nog goed thuis was in de gereformeerde sacramentsleer, dan zou hij weten, dat de doop geen wederbarende kracht heeft. Dat zeggen wel de roomschen, dat zeggen ook sommige ubiquitariërs, of lutherschen, maar dat zeggen niet de echte gereformeerden. Die bestrijden dat gevoelen, zooals ook Walaeus hier doet. Gereformeerden leeren, dat de H. Geest het Woord gebruikt als middel voor de wedergeboorte, het Woord en niet de sacramenten.
Een kleinigheid? Een verschrijving? Wij gelooven het niet, want dhr. B. werpt zich op als verdediger van zijn ‘synode’, en doet dit in een critisch tijdsgewricht, waarin ook hij ‘zijn’ (Christus') preekstoel helpt te ontzeggen aan mannen Gods, en moet dus geacht worden elk woord te wikken en te wegen. Maar bovendien: dat de heer Bouwmeester door zijn synodaal-beslagen bril ook overigens verhinderd wordt, goed te lezen, blijkt uit het vervolg. We moeten den gedachtenketen van dhr. B. even nagaan. a) Eerst haalt hij van Walaeus aan, de ook door ons hierboven afgeschreven, en door dhr. B. wat onnauwkeurig vertaalde woorden, dat verscheiden Schriftplaatsen geloof en bekeering en derhalve ook een begin en zaad van wedergeboorte (d.w.z. van doorloopende vernieuwing) te voren vereischen in den doopeling. Dhr. B. laat dit cursief drukken. Hij denkt blijkbaar: precies: daar hebt ge het synodale gevoelen: de wedergeboorte is vereischt voor de bediening van den doop. | |
[pagina 244]
| |
Maar dhr. Bouwmeester vergeet, dat Walaeus het hier heeft, niet over de bediening van den doop, en háár rechtsgrond, doch over de sacramenteele unie, d.w.z. over het werkelijk tezamen komen van teeken en beteekende zaak. Dáárover handelt immers - zie boven - stelling 23 tot en met 28. Wie onzer denkt daar anders over? Niemand, onder de vrijgemaakten. Niemand, onder de bezwaarden. Integendeel: ze zeggen àllen: als er geen geloof is, zal de beteekende zaak niet met het teeken samengaan. Want het ligt niet aan het uiterlijke waterbad. b) Zoozeer verblijdt dhr B. zich over de zooeven aangehaalde woorden van Walaeus, dat men - het ligt in heel het betoog als ondertoon - hem hoort denken: ziet ge wel, in alle doopelingen, dus ook in de kinderen, moet men voor de doopsbediening onderstellen de aanvankelijke wedergeboorte. De eerste fout wezen we reeds aan: het gaat niet over de doopsbediening, dòch over den samengang van teeken en beteekende zaak. Nu komt de tweede fout: het gaat niet over de kinderen. Dhr. Bouwmeester ziet over het hoofd, dat Walaeus pas later over den kinderdoop handelt en over de voor de kinderen geldende rechtsnormen, waarom men hùn den doop heeft te bedienen (stelling 42 pas begint over den ontvanger van den doop te handelen) en stelling 47 pas over de kinderen als zulke ontvangers. Dhr. Bouwmeester heeft weggelaten, ik weet niet waarom, het slot van stelling 28, waarin Walaeus bepaalde Schriftplaatsen bespreekt, ook b.v. (naast Rom. 6 en Gal. 3) Titus 3:5, waar de Schrift volgens velen (Bavinck betwijfelde nog of dat wel juist was...Ga naar voetnoot10.) den doop het bad der wedergeboorte noemt. Daaruit leidt het synodale praeadvies af: ziet ge wel, de weldaden van wedergeboorte en van afwassching der zonden (let op de typisch verkeerde rangschikking van die twee) in dien tekst van Titus 3:5, komen hier voor als gaven, welke aan den doopeling zijn geschonken. ‘Schenken’ beteekent in dit Praeadvies blijkbaar niet: schenken in belofte, dòch: schenken-in-vervulling-der belofte. En blijkens heel den opbouw van ditzelfde Praeadvies wordt dit nu ook tot de kinderen uitgestrekt. Door het Praeadvies. En door dhr. Bouwmeester. Ja, ja. Maar wat zegt nu Walaeus? Hij merkt aan het slot van stelling 28, en dus aan het slot van heel zijn betoog over de doops‘forma’, de sacramenteele unie tusschen teeken en beteekende zaak, op (vrij weergegeven): maar die teksten, dus ook Titus 3:5, handelen heelemaal niet over kleine kinderen, doch over volwassenen, en dat is al bij eersten oogopslag voor iedereen duidelijk (ex ipsis locis manifestum est).Waarom laat dhr. B. dit gedeelte weg? Het past niet in zijn betoog, maar dàt mag de reden niet zijn, vooral niet, als hij bij een ander tendentieuze weergave...constateert. Laat ons maar zeggen, dat hij in de synodale redeneerketens zóó verstrikt is, dat zijn eigene er door worden verwrongen. c) Vandaar dan ook, dat dhr. B. niet eens erg erin heeft, dat Walaeus in de door hem met zooveel vreugde aangehaalde woorden een ketterij aan het woord laat komen. | |
[pagina 245]
| |
Welke ketterij? Déze: dat de doop van de kinderen een instrument zou zijn van de wedergeboorte.Wij letten hier op het woord: instrument. De heer Bouwmeester zou goed gedaan hebben, ook zelf daar scherp op acht te geven. Hij noemt het wel, maar glijdt er over heen. Hij schrijft: Een tegenwerping, dat de doop der volwassenen wel kan beschouwd worden als een teeken en zegel van de reeds ontvangen wedergeboorte, maar dat de kinderdoop een instrument zou zijn van de nog aan te vangen wedergeboorte, weerlegt Walaeus met het argument, dat er in de geheele Schrift geen grond te vinden is voor zoo'n onderscheiding, daar de Schrift maar één soort doop kent.De cursiveering is hier van dhr. B. zelf. Zij laat zien, dat hij met deze woorden heel blij is...alsof ze hem konden helpen ter beveiliging van zijn kansel tegen de daarvan afgehoudenen. Helaas, dhr. B. begrijpt Walaeus weer niet. Want: Dhr. B. zegt: hier beantwoordt Walaeus een tegenwerping. Blijkbaar meent dhr. B.: er was tegen wat Walaeus zegt, en wat dan (ten onrechte) door dhr. B. als goed-synodaal aangemerkt was, een tegenwerping ingebracht. Maar dat is volstrekt niet juist. Dhr. B. leest, als stond er ‘objectie’ (tegenwerping). Er staat evenwel: exceptie (uitzondering, nadere bepaling van standpunt, nadere beperking van een uitgesproken gevoelen). Dat is zóó bedoeld: In stelling 27 was door Walaeus afgewezen het gevoelen van sommige ubiquitariërs, die de wederbarende kracht van den H. Geest vastkoppelden aan het uiterlijke waterbad. Nadat met hun gevoelen is afgerekend, zegt Walaeus: 't is waar ook, nu zijn daar onder die ubiquitariërs nog weer enkelen, die het nog weer anders construeeren. Zij zeggen: we kunnen u, gereformeerden, tegemoet komen inzake die volwassenen; wat hèn betreft, willen we gaarne toegeven, dat de wederbarende werking van den Geest bij hen al aangevangen heeft vóór hun doop. Bij hèn is dus de doop een teken en zegel van reeds ontvangen wedergeboorte. Maar - zoo gaat dan dit groepje ubiquitariërs voort - maar voor de kinderen moeten we toch aan ons zooeven reeds genoemde standpunt vasthouden. Bij de kinderen was er nog geen inwendige genade vóór den doop; maar die wederbarende genade komt tenminste bij de kleine kinderen met het doopwater mee; dus is althans bij kleine kinderen de doop een... Ja, wat? Een teeken en zegel? zooals men zou denken als men dhr. Bouwmeester met zijn tendentieuze cursiveeringen leest? Neen, geen teeken en zegel, maar een...
een instrument van wedergeboorte die nog begonnen moet worden. | |
[pagina 246]
| |
Dat is dus geen tegenwerping tegen Walaeus, maar een concessie aan Walaeus. Een concessie op het eerste punt. En voorts een handhaving van het ubiquitarische standpunt op het tweede punt. Het is dus van de meening der ‘bezwaarden’ even ver verwijderd als het oosten van het westen. En dat dhr. B. hierover heen loopt, en ook op het woord ‘instrument’ geen acht geeft, dat laat heel wat denken. Met name dit, dat dhr. B. geheel ten onrechte zijn synodalistische dilemma's opdringt aan Walaeus. In feite evenwel past Walaeus' argumentatie in stelling 27 en 28 wel degelijk tegen de ubiquitariërs, maar niet vóór de synode. Als in stelling 27 de ubiquitariërs zeggen: altijd is de wederbarende kracht van den Geest vastgekoppeld aan het waterbad, dan zegt Walaeus: hoe kan dat nu? In alle plaatsen waarin blijkens een desbetreffend Schriftwoord van een doopcandidaat tevoren geëischt wordt (dat is wat anders, heer Bouwmeester, dan: omtrent hen ondersteld wordt) dat er nieuw leven zal zijn, is toch dat nieuwe leven gedacht als aanwezig vóór den doop? Let erop, dat hier niet staat: de Schrift onderstelt dit nieuwe leven in de doopelingen in alle Schriftplaatsen, doch: in alle Schriftplaatsen, waarin van te voren geloof vereischt wordt, zien wij, dat het onzin is te beweren: pas het doopwater brengt de genade der wederbaring mee. Al was er maar één volwassene van wien, als van den kamerling,Ga naar voetnoot11. tevoren gevraagd werd, gelooft ge? zoo ja, dàn is de doop geoorloofd, dan was reeds die ééne plaats afdoende tegen de ubiquitarische meening: de wederbarende kracht zit in het water, en komt eerst bij de besprenking of onderdompeling tot den gedoopte. En wanneer in stelling 28 dan weer een kleinere groep van die ubiquitariërs leert: ja, maar bij de kinderen is het toch wèl zoo, dáár is de doop een instrument der wedergeboorte, dan zegt Walaeus: ho, ho, vrienden, niet zoo doorslaan; want: 1e: er is maar één doop; het gaat dus niet aan, te beweren: bij de volwassenen is hij ‘maar’ een teeken en ‘maar’ een zegel, doch bij de kinderen is hij een echt instrument; bij de volwassenen werkt hij de genade niet, dwaasheid, zegt Walaeus; wat den éénen keer niet meer is dan zegel en teeken (bij de volwassenen), dat is den anderen keer óók niet meer dan zegel en teeken (de kinderen). Dhr. Bouwmeester doet maar precies, alsof Walaeus met het synodale Praeadvies in de maag zat, en de dilemma's dáárvan in zijn geest had. De heer Bouwmeester ziet bij de lectuur van Walaeus staan: reeds aanwezige dan wel nog te beginnen wedergeboorte. Hij hoort hoe Walaeus zegt: ik accepteer die onderscheiding niet; en dhr. B. zegt dan, of liever suggereert zijn lezers dan: ziet ge wel, daar staat het ook al; er is maar één doop, en dan die doop, waarbij geloof en bekeering ondersteld wordt. Hij doet alsof vooraf eischen (prae-exigere) zoo maar synoniem is met onderstellen (prae-supponere). Maar Walaeus is met heel andere dingen bezig; met de vraag: is de doop den éénen keer teeken en zegel, en niet meer, en den anderen keer genadewerkend instrument, en derhalve nog heel wat meer dan teeken en zegel. Waarop hij terecht zegt, wat alle bezwaarden, ook tegen Kuyper, hebben volgehouden: er is maar één doop, en de doop brengt geen aparte doopsgenade, die niet door het Woord gegeven wordt. | |
[pagina 247]
| |
2e: En dan, Walaeus zegt bovendien nog tegen die laatste groep ubiquitariërs: ge leest daar uit den bijbel, dat de gedoopten met Christus begraven zijn (Rom. 6), dat zij Christus hebben aangedaan (Gal. 3), en: de doop is het bad der wedergeboorte, en gij, ubiquitariërs wilt daaruit nu afleiden: kleine kinderen worden dus in het moment van den doop door het middel van den doop wederomgeboren (tenminste die kinderen), maar ik, Walaeus, antwoord u: wat leest ge toch slecht, wat leest ge toch slecht. Gij wilt met die teksten tenminste voor de kleine kinderen een aparte doopsgenade overhouden. En aan dien dunnen draad wilt gij althans voor de kinderen uw stelling van den doop als instrument van wedergeboorte laten hangen. Maar weest toch zoo dwaas niet, want...zooals een kind begrijpen kan, die teksten handelen niet eens over kinderen, doch alleen over volwassenen. Welnu: dat is óók tegen het synodale Praeadvies gezegd. En óók tegen den heer Bouwmeester. Dhr. B. moest Walaeus, en ook ons, liever wat sparen. Hij met zijn fantasie van een ‘tegenwerping’, zijn fantasie van een ‘doopskracht’, die identiek is met de wederbarende kracht van den H. Geest, ‘en meer van die onjuistheden’. Hij moest liever zijn synodale bril afzetten, als hij de oude folianten opslaat. We zullen in een volgend artikel dhr B. nog verder tegemoet komen. |
|