Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |||||||
VII Dr Ridderbos' tegenoffensief inzake ‘het verbond’§25. Devaluatie van het verbond?1. Voorts tracht dr. Ridderbos aan te geven, hoe naar zijn meening degenen, die bezwaar hebben tegen de uitspraak van 1905-1942-'44, het verbond dan wél zien. Volgens zijn inzicht houden die critische geesten er niet veel van over. Zou men die opponenten mogen gelooven, dan is het verbond ‘dus niet meer een innerlijke, onverbrekelijke gemeenschap met God’, ‘het gaat op in iets, dat alle kinderen des verbonds gemeen hebben, en dat dus niet de zaligheid insluit’. ‘Het gaat op in een zekere positie, die veelal als een rechtspositie wordt aangeduid’. Aldus zien dan de bezwaarden het, volgens dr. Ridderbos. En hij verklaart dan, dat hij, eerlijk gesproken, zich zulk een beschouwing van gereformeerde theologen niet goed begrijpen kan.
2. Maar wij kunnen zulke anti-critiek van een gereformeerd theoloog niet goed begrijpen. Want zij gaat weer aan allerlei moeilijkheden voorbij. Het verbond is bij de niet-synodalen geen innerlijke, onverbrekelijke gemeenschap met God meer? 't Klinkt heel erg. Maar als men nu eens aan dr. Ridderbos vroeg: wat bedoelt u? Eeuwige gemeenschap in elk geval tusschen God en de KERK? Of eeuwige gemeenschap - alweer: in elk geval -tusschen God en den INDIVIDU? De vrijgemaakte gereformeerden zullen gaarne het eerste toegeven. Maar het tweede niet. Want ze zullen, net als b.v. Calvijn, zich herinneren, dat het VERBOND den individu ook dreigt. Het dreigt ook wel de kerk. Maar de kerk zal blijven. Daar heeft ze kategorische beloften voor (artikel 27-29 belijdenis). Zulk een kategorische belofte heeft de individu, bij zijn doop, niet ontvangen, om met Ursinus, den opsteller van den Catechismus, te spreken. Was in het paradijs het werkverbond een echt verbond, ja of neen? Zegt men ‘ja’, dan kan worden tegengeworpen: maar het is gebleken van 's menschen zijde verbreekbaar te zijn. Moet men nu daaruit constateren: dus het was toch geen wezenlijk verbond? Maar hoe verklaart men die dreiging dan? Juist in het paradijs? En wil dr. Ridderbos soms niet aan het werkverbond herinnerd worden, doch blijven bij het ‘genadeverbond’? Welnu, waarom zou Calvijn mogen zeggen: ‘Daar uit het sacrament niets buiten de belofte om te verwachten is, en de belofte evenzeer den ongeloovigen met toorn dreigt als ze den geloovigen genade aanbiedt, bedriegt hij zich, die meent, dat hem door de sacramenten iets meer wordt toegebracht, dan hetgeen door Gods Woord wordt aangeboden en wat hij met een waar geloof aanneemt...’ (Inst. Sizoo, III 330, boek IV, hfdst. 14, 14)...; en waarom zouden candidaten en predikanten en professoren terwille van hun kerkelijke positie Calvijn hierin moeten verloochenen? | |||||||
[pagina 616]
| |||||||
Waarom zouden ze Calvijn verloochenen, die, lettende op den val van Ismaël en Ezau, erkent, dat de zegening des verbonds alleen bij Izak en Jacob bleef; en die derhalve alle valsche roemen in het verbond, als daar geen bewaring van de verbondswet mee gepaard gaat, afkeurt, en nochtans volhoudt, dat het verbond met Abrahams zaad onverbrekelijk was, en die ook de verbondsbrekers heilig noemt? (Inst. Sizoo, III, 384, boek IV, hfdst. 16 14).
Waarom zouden ze Calvijn in den ban doen, die ons verzekert, dat ‘het verbond, dat door de offerande van Christus' dood bevestigd is, ons geen voordeel zou doen, indien er niet bijkwam die verborgen gemeenschap, waardoor wij met Christus vereenigd worden’? (a.w., III, 439; boek IV, hfdst. 17 20). Bijkwam, zegt Calvijn. Het verbond zelf maakt dus naar Calvijns leerbegrip den individu nog niet in alle gevallen zalig: geloof moet er bijkomen. Maar dr. Ridderbos verklaart: het verbond komt door hartsvernieuwing pas tot stand; het geloof behoeft er dus niet meer bij te komen.
3. En dan, vindt dr. Ridderbos het zoo vreemd, dat het verbond iets is, dat alle ‘kinderen des verbonds’ gemeen hebben? Als de term ‘kind des verbonds’ nog eenigen wezenlijken inhoud hebben zal, dan ligt toch de conclusie voor den hand, dat alle verbonds-kinderen het verbond ‘hebben’?
4. En wat eindelijk die ‘rechtspositie’ betreft: wil dr. Ridderbos soms loochenen, dat het verbond een rechtspositie schept? Maar het geeft toch beloften, het stelt toch verplichtingen? Het is immers een wederkeerige overeenkomst tusschen God en Zijn volk? Het spreekt toch van stipulaties en re-stipulaties? En deze rechts-termen komen heusch niet uit den koker der bezwaarden. Evenmin als de term ‘sanctie’, dien dr. V. Hepp destijds ietwat vreemd vond; juist de ouderen spreken van bonds-stipulaties en bonds-sancties. En juist zij zijn het geweest, die de verbondsleer hebben voorgedragen in den rechts-vorm, die - later - zelfs al te veel als ‘juridische’ rechtsvorm werd behandeld in de theologie. Dit laatste moge verwerpelijk zijn, aangezien ‘jus’ en ‘fas’, menschelijk recht en goddelijk recht uit elkaar gehouden moeten worden, toch was onder de ouden één ding volkomen zeker: Gods verbond stelt een (eigen) rechts-positie, een rechts-status. Natuurlijk staat het voor ieder onzer vast, dat die rechtspositie geschapen is door den genade-dienst van God. Het is een genádebedeelings-recht, waarvan hier sprake is. Maar recht is het toch. Verkregen recht. Geschapen recht. Afgekondigd recht. Vast recht. Door God beschikt recht. Bondsrecht. Waaraan Hij zelf vrijwillig zich bond, en nu óók ons gebonden houdt. Het ontdekt zich als recht, juist daarin, dat alleen door deze rechtsbeschikking God met den mensch in zulk een kader treden kan, dat Hij met hem ‘twisten’ kan (de verbondstwisten als van Micha 6), en aan hem zich in het klimaat van ‘pleitredenen’ verbonden weten wil.
5. Wat wil toch eigenlijk dr. Ridderbos met zijn critiek? Ik kan het niet helpen dat ze op mij den indruk maakt van groote matheid. De matheid van iemand, die moet vechten voor een verloren zaak, en wiens geweten niet heelemaal rotsvast overtuigd is van de goddelijke noodzaak der door hem zelf geforceerde beslissingen. Hij heeft helpen schorsen, helpen afzetten, candidaten - leerlingen, | |||||||
[pagina 617]
| |||||||
deels óók van hemzelf - te kwader ure laten wegzenden, als onwaardig om in Gods kerk ooit het Woord te bedienen; want, áls zij het gaan doen in vrijgemaakte kerken, roept hij (een tijdje, totdat zijn vrienden weer een Calvinistenbond gaan oprichten,Ga naar voetnoot1. of een pluriformiteits-betoog opzetten): maar dat is vreeselijk! Maar is hij wel waarlijk zoo overtuigd, dat heel die binding, waaruit tenslotte al de ongelukken voortkwamen, Gods wil geweest is? Twijfelt hij daaraan? En is misschien dáárom de toon zóó mat, de critiek zoo onprofetisch?
6. Dr. Ridderbos verklaart wel, zich niet te kunnen begrijpen, hoe gereformeerde theologen zulk een beschouwing, als door hem in uiterst vage termen gewraakt wordt, kunnen voordragen. Maar dat komt o.i. alleen daar vandaan, dat hij zich in zijn synodale adviezendiensten hopeloos heeft vastgewerkt. Hij is eenmaal op de twee-zijden-theorie vervallen, wilde voor de bezwaarden ook geen stap wijken, en bijt zich nu vast in diezelfde theorie. En dat, hoewel nog H. Bavinck o.a. in zijn boek ‘Magnalia Dei’ heeft gewaarschuwd tegen die twee-zijden-theorie, zóó, als naar wij hierboven aanwezen, dr. Ridderbos haar heeft uitgewerkt. Ik weet het wel, ook Bavinck, wiens geleerde, maar onvaste en tenslotte te zeer naar synthese met Kuyper strevende geest steeds verder zijn oorspronkelijke scherpte heeft laten afslijpen, spreekt van twee zijden des verbonds. B.v. als hij zegt: ‘Al zijn er geen twee verbonden, die los naast elkander zijn, er zijn aan het ééne genadeverbond toch twee zijden, waarvan de ééne alleen aan ons, de andere echter ook voor God volkomen zichtbaar is. Wij hebben ons te houden aan den regel, dat wij niet over het hart, maar alleen over den uitwendigen wandel, en dan nog gebrekkig, kunnen oordeelen. Wie voor het oog der menschen in den weg des verbonds wandelen moeten naar het oordeel der liefde door ons als bondgenooten beschouwd en behandeld worden. Maar tenslotte is het niet ons, maar Gods oordeel, dat beslist.’ (Magn. Dei, Kampen, 1909, bl. 310.) Maar het is duidelijk, dat Bavinck hier van het verbond overspringt op den bondskring; en met de uitdrukking: ‘als bondgenooten beschouwen en behandelen’ hier bedoelt: ‘hen blijven behandelen als bondgenooten’; de publiek afvalligen immers worden met den ban - die ook naar het bondsrecht is - uitgestooten; met deze laatste behandeling naar geldend bondsrecht houdt de bondshandel op. Wij zouden, vóór de huidige synodale kerkscheuring, misschien nagenoeg hetzelfde hebben geschreven: preciese formuleering immers komt pas op door de botsing der meeningen, en Bavinck stond nog vóór het kerkelijk schandaal van 1944. Maar dat Bavinck, als het er op aankomt, niet | |||||||
[pagina 618]
| |||||||
weten wil van wat Ridderbos tenslotte van die twee-zijden-theorie gemáákt heeft, blijkt uit hetgeen hij op dezelfde bladzijde schreef: ‘Op grond van deze tegenstrijdigheid tusschen wezen en verschijning hebben sommigen wel tusschen een inwendig verbond, dat uitsluitend met de ware geloovigen werd opgericht, en een uitwendig verbond, dat alleen de uitwendige belijders omvatte, onderscheid en scheiding gemaakt. Maar zulk een scheiding kan met de leer der Schrift niet bestaan; wat God vereenigt, mag de mens niet scheiden. Er mag niet afgelaten worden van den eisch, dat wezen en verschijning aan elkander beantwoorden zullen, dat het belijden met den mond en het gelooven met het hart met elkander zullen overeenstemmen, Rom 10: 9.’ Ook hier drukt Bavinck zich anders uit, dan ik het, vooral na 1944 zou doen: met name als hij - gelijk later dr. G.Ch. AaldersGa naar voetnoot2. zou doen - spreekt van een ‘tegenstrijdigheid tusschen wezen en verschijning’ des verbonds. Strikt genomen, kan dit niet juist zijn; God zegt niet van dezelfde zaak ja en neen. Een echte ‘verschijning’, d.w.z. een verschijning die dezen naam verdient, kan niet met het verschijnende ‘wezen’ in strijd komen; dát kunnen alleen dingen, die niet bij het ‘wezen’ en dús ook bij de verschijning niet behooren, die daar vreemd aan zijn. Er is tusschen wezen en verschijning des verbonds geen tegenstrijdigheid, doch alleen maar tusschen het ‘wézen’ van het verbond, en den valschen schijn, dien een bondeling-hypocriet aanneemt. Dit blijve evenwel rusten; in mijn bespreking van de opvattingen van dr. J. ThijsGa naar voetnoot3. en dr. G.Ch. Aalders (over welke bespreking alle citaten-venters van synodale zijde hardnekkig heen-huppelen) zeide ik daarvan reeds het mijne. Hoofdzaak is ditmaal, dat ook Bavinck niet weten wil van twee verbonden, een inwendig en een uitwendig. En wij wezen reeds aan dat dr. Ridderbos in feite van zijn twee ‘verbonds-zijden’ twee verbonden maakt. Bavicks verwijt keert zich zakelijk ook tegen hém.
7. Daarom te meer is het ook zoo misleidend, als dr. Ridderbos over de tegen 1905 bezwaarden het hoofd schudt, klagende, dat zij niet willen weten van het verbond als van een onverbrekelijke gemeenschap tusschen God en de zijnen. Wie zijn hier ‘de Zijnen’? Neem eens aan, dat hier met ‘de Zijnen’ de geloovigen bedoeld zijn, welnu, dan heeft God aan die geloovigen beloften gedaan. Oók deze belofte, dat niet alleen hun, doch ook hun zaad de belofte toekomt (Hand. 2: 39, Gen. 17: 7). En de tegen 1905 bezwaarden rekenen wel degelijk dit tot een onverbrekelijk verbond tusschen God en Zijnen. Het is óók huns inziens een kategorische | |||||||
[pagina 619]
| |||||||
belofte, om nog eens met Ursinus te spreken. DIT is het kategorische: dat wel degelijk, tot aan den jongsten dag toe, het zaad der geloovigen zal mogen zeggen: ons komen de beloften toe. Dat die geloovigen van hun kinderen zullen mogen zeggen: hun komen de beloften toe. Op dien grond, dat n.l. de beloften toekomen aan N.N., doopt de kerk zoowel de volwassenen als de kinderen. Er is immers maar één doop. Geen tweeërlei doop, met tweeërlei bedieningsgrond. De grond der toediening is altijd, én voor volwassenen én voor kinderen: aan dezen N.N. komen de beloften toe. Voelt men nu niet, hoe misleidend het geredeneer van dr. Ridderbos is? En met hoeveel recht wij, die ons van de door hem bepleite bindingstyrannie moesten vrijmaken, het verwijt van ons afschudden, als zou het verbond met God volgens onze meening NIET onverbrekelijk zijn? Wij werpen dit verwijt verre van ons af. - Ja, we gaan verder. Wij werpen het op dr. Ridderbos en de zijnen terug. We zeggen tot hen: gij en de uwen, GIJ maakt het verbond tot een niet-onverbrekelijke zaak. Want WIJ zeggen: aan de kinderen der geloovigen komen zeker de beloften toe, ze zijn dus bondgenooten, en deelen in het bondsrecht (inclusief dreiging en vloek, op de basis der werkelijkheid van Gods genade-administratie). Maar GIJ, gij zegt: het verbond komt pas tot stand door hartsvernieuwing; derhalve is het nog de vraag, of onze kinderen bondgenooten zullen worden: wij hebben dienaangaande geen zekerheid, al hééft God het ook gezegd. | |||||||
§26. Devaluatie van kerk-woorden1. Nog in een ander opzicht keert zich het zwaard der gereformeerde belijdenis niet tegen ons, maar tegen dr. Ridderbos, en tegen zijn ‘synode’. Die ‘synode’ heeft het op zekeren dag bestaan aan de kerk van Christus een formule te praesenteeren die men - maar dan met volle handhaving intusschen van ‘1905-1942’ - wel mocht aandienen en gebruiken - desgewenscht! - als een dusgenaamde ‘interpretatie’ (nummer zooveel) van ‘1905’. Men mocht ze ook wel bij examens enz. als zoodanig hanteeren. Men moest de kinderen (volgens die quasi-interpretatieformule) ‘rekenen tot de gemeente’, welke dan nader omschreven werd als zóó en zus. Voor het eerst dook die term op in bovenbedoelde formule zelf (een wijziging van een te Amersfoort geconcipieerden tekst, die trouwens zelf ook al bedenkelijk was),Ga naar voetnoot4. en later heeft men met dien term synodaal-gezinde camouflage-kunsten verricht, b.v. in Groningen, | |||||||
[pagina 620]
| |||||||
Zwolle, etc. Steeds weer is het panacée: men mag kinderen rekenen tot de gemeente. ‘Rekenen tot’ nu kan beteekenen: tellen onder (schaap nr. 99 reken ik tot de kudde van 100 schapen, ik tel het bij het getal van 100). Het kan evenwel óók beteekenen: met een ‘misschien vergis ik me’ houden voor (Petrus rekende Judas, Simon den ‘Toovenaar’, tot de vrienden, de belijders, van den Heiland, totdat het tegendeel bleek). Welnu, in de eerste beteekenis (tellen bij) is de uitspraak gereformeerd. Maar in de tweede (alzóó ‘houden voor’) is ze ongereformeerd, wijl in strijd met antwoord 74 Catechismus, volgens hetwelk de kinderen in de gemeente Gods begrepen ZIJN, erbij te tellen ZIJN. In zijn deerniswaardige kronkelwegen nu heeft het huidige synodale bestuur der niet-vrijgemaakte Gereformeerde Kerken het bestaan, via commissie nummer zooveel te spreken met een candidaat,Ga naar voetnoot5. die de formule mocht aanvaarden, ongeacht de uitlegging. Dat noem ik kerkbederf. Hetzelfde kerkbederf, dat Hendrik de Cock moest gispen in de voormalige Hervormde kerk toen deze in de voorgaande eeuw een dubbelzinnige proponentsformule had aangenomen en daarmee het kerkwoord bewust devalueerde.Ga naar voetnoot6. Toen De Cock daartegen opkwam, werd hij geschorst wegens - ordeverstoring: het oude liedje. Maar een ‘synode’, die anno 1944 gebruik maakt van een dubbelzinnige candidatenformule om gaarne de leerlingen in de kerk-wacht te sleepen, als maar een paar leermeesters zijn weggewerkt of voor goed ‘onschadelijk’ gemaakt, oordeelt zichzelf. En geen brochures-Ridderbos zullen haar voor het volgende geslacht van dit oordeel kunnen ontslaan. Dr. Ridderbos gaat trouwens zelf op dit heilloos doolpad voor en voort; bewijzen gaf ik in de brochure ‘De waarheid luistert nauw’. Een | |||||||
[pagina 621]
| |||||||
dusdanige ‘synode’ doet precies hetzelfde, als wat aan dr. GeelkerkenGa naar voetnoot7. in 1926 ten laste gelegd werd. Zij stelt immers (door haar dubbelzinnige ‘interpretatie’, die in feite heelemaal geen interpretatie was en reeds daarom voor een eerlijk mensch te vervloeken was, alsmede door haar hanteeren van die dubbelzinnigheid bij examens) disputabel wat de belijdenis zegt: dat n.l. de kinderen in de gemeente Gods begrepen ZIJN, en dat hun de belofte van den H. Geest, ook als werker van het geloof, niet minder dan den volwassenen toekomt. Dr. Ridderbos zou zeggen: hun, d.w.z. dien kinderen, komt de belofte van den Geest die het geloof werkt, en die alsdan bij hen het verbond tot stand brengt, toe, niet minder toe dan den volwassenen. Maar OF het verbond tot stand komt, is dus op dit zijn standpunt een tweede vraag. Want op zijn standpunt immers is de belofte-van-het-inwendige, zóó als ze reëel gesproken wordt, niet meer dan een aangelegenheid van het verbond-naar-de-uitwendige-zijde; en dit regardeert ‘het’ verbond niet. De vrijgemaakte gereformeerden evenwel belijden rustig wat er staat: hun komt de belofte van den Geest, die het geloof te zijner tijd werkt, toe, niet minder toe dan den volwassenen. En omdat die belofte hun toekomt, daarom zijn ze bondgenooten, in het verbond metterdaad begrepen.
2. Welnu, dan grijpen we hier nog even terug naar 25, en spreken als onze overtuiging uit: dit vaste en bondige zeggen Gods, dat Hij n.l. de kerk in stand houden zal, en dat Hij te allen tijde van de trouwe kerk óók de kinderen in het verbond begrijpen zal, is inderdaad een onverbrekelijk verbond. Wij laten ons door dr. Ridderbos dit niet bij wijze van suggestie ontnemen. | |||||||
§27. Remonstrantsche boeman1. Maar wij bedenken daarbij nog iets anders. Dat andere hebben wij geleerd van Ursinus, den opsteller van den Catechismus. Deze theoloog onderscheidt in zijn werken op meer dan één plaats tusschen tweeërlei belofte Gods:
Als God - zoo zegt Ursinus - belooft, dat Hij de aarde niet meer door water zal verdelgen, gelijk in Noachs dagen, dan is dát een kategorische belofte. Al gelooft geen mensch er aan, al gaan ze straks, tegen dat het vúúr komt ook allemaal doen, wat men in Noachs tijden, toen het water op kwam zetten, heeft gedaan, n.l. trouwen, en ten huwelijk uitgeven, en eten en drinken en spotten, - het gaat toch zeker door. Geen water, doch vuur zal de aarde straks verdelgen. De regenboog is er een teeken van, ook al zou geen mensch meer iets in dien regenboog zien. Maar er zijn ook andere beloften, aldus Ursinus, die voorwaardelijk zijn. Die worden vervuld, als wij gelooven. En daarom zijn ze voorwaardelijk. Tot die | |||||||
[pagina 622]
| |||||||
voorwaardelijke beloften rekent Ursinus dan b.v. de sacramenteele beloften, aan den individu. Wij zien geen enkele reden, een ‘kerk’ te helpen bouwen, daardoor, dat we menschen als Ursinus het preeken zouden verbieden. Zulke sectarische buitelingen laten we liever aan dr. Ridderbos over, die genoeg gewaarschuwd is, maar niet wijken wilde voor zijn broeders, ook niet voor zijn collega's. En die aldus bleef volharden, na revisie-pogingen. En nog volhardt, door te Kampen zijn leerlingen de candidaatsbul te weigeren, als zij ontkennend antwoord geven op de vraag of ze instemming betuigen met de synodale uitspraken.
2. Hiermee intusschen zijn we toegekomen aan de kwestie der verbondsvoorwaarden. Ook te dien aanzien zijn van ‘synodale’ zijde ontstellende misverstanden gekweekt. En men ontziet zich in synodale debatten en geschriften niet, hun, die van verbondsvoorwaarden spreken, het verwijt van remonstrantisme voor de voeten te werpen. Populairder kan het niet. Maar dwazer ook niet. Ook dr. Ridderbos bedient zich in dit verband van den term ‘remonstrantsch’. Hij schrijft: ‘Wanneer de Schrift niet enkel spreekt van menschelijke verantwoordelijkheid, maar ook gewaagt van Gods vrijmachtig welbehagen, waardoor Hij volgens Rom. 9 uit Abrahams vleeschelijk zaad Izaäk verkiest, dan buigen wij aanbiddend het hoofd en mogen daarvan in de leer des verbonds niet zwijgen, allerminst uit de Remonstrantsche overweging, dat daardoor aan de menschelijke verantwoordelijkheid zou worden tekort gedaan.’ (bl. 10). Ziet ge wel? remonstrantisme in de buurt! Wacht u voor den hond! Maar het is toch verwarring. De eerste zinnen van dit citaat onderschrijven we natuurlijk allen. Geen mensch onder ons, die er aan twijfelt. Doch, wat die Remonstranten betreft: zéker hebben zij op 's menschen verantwoordelijkheid den nadruk gelegd. Maar dát was hun fout niet. Hun fout lag elders. Moet men soms geen ontbijt meer nuttigen, omdat ook PelagiusGa naar voetnoot8. placht te ontbijten? Of omdat de remonstranten het deden? Dit alleen is de kwestie: De remonstranten hebben die verantwoordelijkheid van den mensch op een verkeerde manier met Gods verkiezing in verband gebracht. Dat doen de vrijgemaakte gereformeerden niet. Wel houden deze laatsten vol, dat God juist in en door het VERBOND (waarin Hij immers belovend en eischend SPREEKT en AANSPREEKT) onze | |||||||
[pagina 623]
| |||||||
verantwoordelijkheid prikkelt, vergroot, verscherpt, en dat het appèl op onze verantwoordelijkheid behóórt tot de constitutieve, de wézens-bepalende elementen van het verbond. In het paradijs reeds. En alle volgende phasen der verbondsgeschiedenis door. Doch daarmee liggen ze niet op de remonstrantsche, doch op de Bijbelsche lijn. Want nu zijn juist ZIJ het, die hier ootmoedig het hoofd buigen voor de openbaring Gods, en die weigeren, ook maar een oogenblik dat appèl op 's menschen verantwoordelijkheid weg te redeneeren uit de bondsleer ja, uit de bondsproclamatie, gelijk God ze Zijnerzijds heeft ontworpen en doen geschieden, zelve. We willen daarvan enkele zaken zien. | |||||||
§28. Goede vrienden verloochend1. We beginnen met een aanhaling uit de synodale literatuur, die doet zien, hoever zij in haar onzaligen zelfhandhavingsroes durft gaan, tot den prijs van openlijke afbuiging van het spoor der vaderen. Door de indienaren van een gravamen was opgemerkt, dat toch in de voorrede van de Statenvertaling op het Nieuwe Testament ronduit van verbondsvoorwaarden gesproken werd. Zij wezen, herinner ik me wel, op deze volzinnen: ‘Daardoor (d.w.z. door het woord testament, diatheke, berith, verbond) wordt eigenlijk verstaan het Verbond zelf, dat God met de menschen heeft gemaakt, om hun onder zekere voorwaarden het eeuwige leven te geven...Het Oude is...gemaakt...vóór den val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van een gansch volkomen gehoorzaamheid...Het Nieuwe bestaat daarin, dat God zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde dat wij in Hem gelooven en wordt genoemd het Verbond der Genade...In beide (d.w.z. in het Oude en in het Nieuwe Verbond) wordt de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd onder voorwaarde van in den Middelaar te gelooven’. Nogal duidelijke uitspraken. Van vertrouwde zijde.
2. Ja, maar desniettemin werd tegenover deze sterk sprekende volzinnen door het synodale Praeadvies (waaruit men officieel bedoeling en strekking der besluiten moest leeren kennen, dat van synodewege is verspreid, en dat aan ds. J.S. PostGa naar voetnoot9. werd voorgehouden als de synodale argumentatie, al mag men het tegenwoordig volgens de ineens benauwde synodale ‘profeten’ gerust in de | |||||||
[pagina 624]
| |||||||
kachel stoppen) verklaard, dat de ‘anonieme’ auteur van deze voorrede ‘in de leer des verbonds niet al te diep was doorgedrongen’, en dat aan zijn stuk ‘ook moeilijk eenig theologisch gezag kan worden toegekend’. Niet zonder glimlach herinnert men zich, zulks fraais lezende, de vele lofbetuigingen, die ter gelegenheid van het jubileum der Statenvertaling zijn geuit ten gunste van de vertalers, van den kantteekenaren, en dus ook wel van deze zelfde voorrede, die heusch gewichtig genoeg was, om op een of andere wijze door de gezamenlijke bewerkers te worden overwogen en vastgesteld in eindredactie. En men kijkt nog eens dr. H.H. Kuypers boek ‘Hamabdil’ in, waar het, bl. 14, heet: ‘men behoeft de uitnemende voorrede van onze Statenvertalers voor het Nieuwe testament slechts na te lezen, om te zien, hoe lang vóórdat Coccejus één voet op onze erve had gezet, dit leerstuk reeds geheel doordacht en rijk ontwikkeld was’. Maar dezelfde dr. H.H. Kuyper stak even onvervaard den praeadviseurs der anti Greijdanus-Schilder-‘synode’ een pluim op den hoed; de generaal instrueerde wederom den theoloog in hem. Merkwaardig ook is, dat de zes theologen, die in de (schriftelijke) Haagsche ConferentieGa naar voetnoot10. met de Remonstranten hebben gedisputeerd, en het gereformeerde gevoelen tegenover hen verdedigd hebben, alle zes, stuk voor stuk, en telkens weer, spreken van de Voorwaarden des verbonds. De voorwaarden óók van het genadeverbond. Tegenover dit feit is het wel wat simplistisch, als het Praeadvies die lastige voorrede aan één onbekenden, anoniemen min-kundigen auteur toeschrijft. Dr. H.H. Kuyper had het nog over de voorrede van onze Statenvertalers (meervoud).
3. Maar wat nog meer zegt, is dit: dat in en tijdens de Dordtsche synode, d.w.z. juist die synode, die de Remonstranten heeft veroordeeld, rapporten verschenen zijn (die werden destijds niet geheim gehouden, zooals tegenwoordig de synodale leiders in bepaalde gevallen willen), rapporten, waarin heel de kwestie van de verbondsvoorwaarden rustig besproken wordt. En dat juist in die rapporten wordt ondervangen heel de rij van kleurlooze bezwaren, die de huidige ‘synodalen’ op grond van reeds in 1618-'19 DOOR DE REMONSTRANTEN (!) uitgewerkte redeneering plegen in te brengen tegen degenen, die door de ‘synode’ wegens ordeverstoring, of wegens valsche leer (zie wat we over dien candidaat zeiden) uit de kerk worden gezet. We willen daar iets van in herinnering brengen: het gepleister met looze kalk wordt daardoor wel zeer doorzichtig, ook in zijn opereeren met den boeman van het Remonstrantisme. | |||||||
§29. De consequentie dier verloochening1. Inzake de oude kwestie der verbondsvoorwaarden is het standpunt der ‘synode’, tenminste (!) voor het oogenblik, waarop zij den preekstoel ging versperren voor de candidaten, die het met het oude dogmatische onderwijs van | |||||||
[pagina 625]
| |||||||
Kampen (Hel. de Cock) eens zijn, en waarop zij ging schorsen en afzetten, bekend. Het komt hierop neer: de specifieke verbondsbelofte, en sacramentsbelofte, die is onvoorwaardelijk. Wie van voorwaarden spreekt, die helt volgens haar en haar spreekbuizen over naar het Remonstrantisme; ook de Remonstranten immers spraken van verbondsvoorwaarden. Twijfel aangaande het ‘standpunt’ van de gelegenheidstheologie der ‘synode’ is uitgesloten. Niet alleen wat dr. J. Ridderbos schreef, maar ook wat dr. F.W. Grosheide zegt, is sprekend in dezen. Reeds haalden we een brief van hem aan, in betrekking tot de domme en schandelijke afwijzing van den goed gereformeerden candidaat H.J. Schilder.Ga naar voetnoota. Uit denzelfden brief van dr. Grosheide (die naar men weet, gebruikt mag worden) haal ik nóg een gedeelte aan. Het luidt aldus: ‘Nu zijn bij dat onderhoud (n.l. met cand. H.J. Schilder) allerlei kwesties aan de orde gekomen. Doel was cand. Schilder, en ook cand. (nu ds.) Heij die ook aanwezig was, te overreden om instemming te betuigen met de leerbeslissingen van 1905 en 1942. Om dat te doen moesten de dogmatische kwesties besproken worden, en moest worden aangetoond, dat de genoemde beslissingen inderdaad in overeenstemming waren met Schrift en Belijdenis. Daardoor zijn we, en daar leg ik nadruk op, van het een op het ander gekomen en zoo zijn allerlei punten aan de orde gesteld, die den achtergrond der leerbeslissingen raken. Tot zoover het gedeelte van den brief van dr. F.W. Grosheide.
2. Hier keert zich dus dr. F.W. Grosheide, één der lofredenaars op onze Statenvertalers,Ga naar voetnoot11. in feite ook al tegen die Statenvertalers. Men kan immers ook zóó dr. Grosheide's brief ‘lezen’: | |||||||
[pagina 626]
| |||||||
‘Wanneer men, gelijk de Statenvertalers doen, de geloofsgehoorzaamheid tot voorwaarde maakt van de vervulling der belofte Gods, is men inderdaad zeer dicht bij het Remonstrantisme’. Wel zoo: - DE bestrijders van de Remonstranten zeer dicht bij het Remonstrantisme? Nog wel in hun hooggeroemde, voor het volk bestemde bijbelvertaling? Zouden dr. Grosheide en andere jubileum-schrijvers der Statenvertaling niet liever eens nadenken, eer ze ‘in synode’ zulke dwaasheden debiteeren?
3. Maar neen, men houdt geen halt. Men redeneert door. En ook daarbij openbaart zich typische theologische zwakheid. Let maar eens op den laatsten volzin. Het doopsformulier, zoo lezen we, zegt EERST wat we hebben, en DAARNA, dat we vermaand en verplicht worden tot een nieuwe gehoorzaamheid. En op dien toch wel buitengewoon wankelen ‘grondslag’ wordt nu zóómaar geconstateerd, dat ‘de beloften Gods’ onvoorwaardelijk zijn. Met andere woorden: het feit, dat in het ZEGGEN van het formulier het punt van onze ‘verplichting’ ter sprake komt NA het punt van ons ‘hebben’, wordt hier zoo maar genomen tot ‘grond’ voor de stoute bewering, dat het óók in de WERKELIJKHEID daarná komt. Wel, wel, dat kan tot vreemde gedachtenspinsels leiden. Om te beginnen, zullen we, met deze wijsheid gewapend, het onderwijs in de logica grondig moeten herzien. We leeren in de logica immers aan de eerstbeginnenden, dat wat in werkelijkheid TEGELIJK plaats vindt, in het VERHAAL dat we van die werkelijkheid geven, nooit tegelijk kan GEZEGD worden. Het kán b.v. gebeuren, dat in een huiskamer tegelijkertijd de poes zit te spinnen, oma zit te dutten, een kind zit te spelen, de klok drie uur slaat, en in de keuken het water overkookt. Maar wie kán deze dingen, die in werkelijkheid tegelijkertijd gebeuren, nu ook tegelijk ZEGGEN in zijn VERHAAL? Niemand: men móét het eene NA het andere zeggen. Gesteld nu, dat in het verbond ons ‘hebben’ met ons ‘verplicht worden’ tegelijkertijd geschiedt, hoe kan het formulier die TWEE zaken dan ooit tegelijk gaan ZEGGEN? Met zulke ‘wijsheid’ als het slot van dr. Grosheide's briefcitaat inspireerde, kan men elk formulier immers radbraken? Hoe zal men, zijn redeneermethode volgende, nog ooit een contract kunnen lezen? Een contract, in welks geschreven tekst EERST wordt gezegd, wat A aan B schuldig is en belooft, en daarna wat B aan A belooft en schuldig is, terwijl toch in de werkelijkheid beide partijen zich wederkeerig en tegelijkertijd verbinden? Hoe wil dr. Grosheide de oude teksten van het het doopsformulier hanteeren, waar immers staat, dat ‘wederkeerig’ wij door God zelf aan God en God aan ons verplicht worden, en dat ook wij op onze beurt ons aan Hem verplichten? Men kan uit den brief van dr. Grosheide, voornamelijk uit zijn ‘argument’ van daareven (‘de werkelijkheid van ons “hebben” staat eerst vermeld, en daarna | |||||||
[pagina 627]
| |||||||
komt die van ons “verplicht zijn” aan de orde’) nagaan, hoeveel ernst er ligt in de bewering van het synodale Praeadvies, bl. 59: ‘Wij erkennen volmondig...dat de belofte en eisch geen oogenblik mogen worden gescheiden’. Geen oogenblik gescheiden? Maar als dat waar is, wat schermt dan een hoogleeraar met het argument: de belofte eerst, de eisch daarna ter sprake gebracht?
4. Men weet dus, welke redeneering achter dit alles ligt. De voorwaardelijkheid der verbonds- en sacramentsbelofte, ofschoon door ettelijke theologen, ook door Ursinus, den opsteller van den Catechismus, beleden, wordt door de huidige synodale vertreders van het graf der afgescheidenen (Hel. de Cock mág immers te Kampen niet meer gedoceerd worden) bestreden op dezen grond: maar God GEEFT toch immers wat Hij eischt? En de wedergeboorte is toch immers ook een GAVE, een WELDAAD des verbonds? En daarom is toch ook het GELOOF zulk een gave des verbonds? En, als God GEEFT wat Hij eischt, hoe kan dan het geloof een VOORWAARDE zijn voor de bondelingen, een voorwaarde, waaronder God belooft? De sacramentsbelofte móét ONVOORWAARDELIJK zijn. Dat is de doorloopende theorie. Men scharrelt wel heen en weer met zijn eigen woorden, zooals dat over heel de linie gebeurt bij deze verdwaasde synode; want in het Praeadvies, bl. 56, wordt weer even erkend, dat de conditioneele (voorwaardelijke) vorm althans één der vormen is, waaronder de belofte des evangelies tot ons komt. Zie ook bl. 52, 53. Maar overigens wordt uitdrukkelijk gezegd, Praeadvies, bl. 53, dat God in verbond en sacrament tot den uitverkorene of geloovige zegt: ‘Ik ben Uw, d.i. uw heils-God, voor eeuwig’; en dat het hier vaststaat, dat de aangesprokene het heil in beginsel tegelijk met het Godswoord reeds ontvangen HEEFT, en dat dit niet meer afhankelijk is van eenige conditie, waarvan het Godswoord het onzeker zou laten, of ze wel of niet zal worden vervuld. De aangesprokene (in verbond en sacrament) is volgens dit Praeadvies de uitverkorene of geloovige. Dát is stelling één. En nu stelling twee: DUS (!) is de ‘conditie’ van geloof en bekeering in beginsel reeds vervuld.
5. Het scheen misschien een enkelen lezer wat al te kras, toen we hierboven spraken van een ‘wat heen en weer scharrelen met zijn woorden’. Maar juist op dit punt, n.l. wie de aangesprokene is in een tot alle gedoopten als aangesprokenen gegeven belofte, blijkt de onzekerheid van de ‘synodale’ betoogen van dr. Ridderbos c.s. Op bl. 23 van zijn Praeadvies heet het zeer nadrukkelijk: ‘Men moet toch rekening houden met de verschillende wijze, waarop eenerzijds de doopvraag, anderzijds de Utrechtsche verklaring spreekt: de eene collectief, de andere meer het individueele in zijn beschouwing betrekkend.’ Daar staat dus duidelijk: De Utrechtsche verklaring (van 1905 inzake het houden voor) vat meer het individueele in het oog, in onderscheiding van het collectieve. Maar op blz. 45 wordt met gelijke stelligheid verzekerd: ‘Wanneer br. R. nog zegt, dat de Schrift in 1 Petr. 1: 2 enz. collectief | |||||||
[pagina 628]
| |||||||
spreekt zonder daarmee aan te geven, dat alle leden der gemeente persoonlijk zijn uitverkoren tot het eeuwige leven, dan antwoorden wij: “juist zóó spreekt de verklaring van 1905 ten aanzien van de kinderen der geloovigen”.’ Tot zoover beide uitlatingen in het Praeadvies. Helder is de voorstelling niet: nìet collectief, wel collectief. En als dan daarbij komt, dat men met zijn ooren in de kerk hoort, dat alle gedoopten worden ‘aangesproken’, doch met zijn oogen hier in de kerk-papieren leest, dat slechts een deel is aangesproken, dat is de kwestie te meer interessant. Hoe zal men in dit klimaat toch over de verbondsvoorwaarden met wijsheid spreken? Laat ons zien, laat ons zien.
6. Wij willen geen fabeltjes in het leven roepen (al geeft een synode, die zoo heen en weer wiebelt, daar zelf aanleiding toe) en verwijzen daarom ten overvloede nog eens naar officieele stukken. Welnu, het orgaan Reformatie-Stemmen, nr. 10 en 11, 4 en 18 jan. 1945, legt publiek het volgende vast dat geheel klopt met onze aanhalingen uit den brief van dr. F.W. Grosheide, die gedateerd was van 30 sept. 1944, d.w.z. nadat men reeds had uitgeworpen, afgezet en zulks meer (en ook nadat dr. F.W. Grosheide ook tegenover mij had bestreden, wat hij in dien brief beweert). We lezen daar: ‘Deputaten (van samenspreking met cand. H.J. Schilder, voorzitter alweer dr. F.W. Grosheide) machtigden cand. H.J. Schilder vast te leggen en ook desgewenscht bekend te maken aan anderen: dat zij op de samenspreking van 15 maart hebben verklaard en onder de aandacht der candidaten (aanwezig was ook cand. J.F. Heij, thans predikant te Langerak) gebracht: Tot zoover de aanhaling uit Reformatie Stemmen. Weer dus, onder andere merkwaardige tegen de oude Afgescheidenen gerichte uitlatingen, die tentoneele-voering van het schrikbeeld van het Remonstrantisme. | |||||||
[pagina 629]
| |||||||
7. Welnu, het is interessant, dat men uit de stukken kan bewijzen, dat het juist de REMONSTRANTEN zijn, die tegenover de vroegere Gereformeerden hebben gezegd: spreekt GIJ van verbondsvoorwaarden? Maar dat is op uw Gereformeerde standpunt dwaasheid, want: als GOD GEEFT WAT HIJ EISCHT, hoe kan men dan nog van verbondsvoorwaarden reppen? Met andere woorden: de Remonstranten van 1618-'19 vonden hún woordvoerders op de ‘synode’ van 1944, toen deze ter wille van de nagedachtenis der Kuyperiaansche theologie de nagedachtenis van Kampens eersten dogmatischen hoogleeraar ging verontreinigen, door ook den vierden uit te werpen,Ga naar voetnoot12. alsmede anderen, die in hun denken dien eersten volgen. We zullen zien hoe het met de Remonstranten toegegaan is. | |||||||
§30. De argumenten der Remonstranten in ‘synodale’ monden1. Het was in de dagen der Dordtsche synode van 1618/19 en der daaraan voorafgaande Remonstrantsche twisten, dat de kwestie der verbondsvoorwaarden tusschen Remonstranten en Gereformeerden aan de orde kwam. De Remonstranten hadden een soort van belijdenis opgesteld, waarin zij o.a. opmerkten, dat Gods wil, gelijk deze in het verbond der genade begrepen is, deze twee voornaamste hoofdstukken bevat:
Ter handhaving van dit hun gevoelen hadden ze aan den rand de teksten Jeremia 31: 31, v., en Hebr. 8: 10 aangeteekend.
2. De achtergrond van deze schijnbaar onschuldige uitspraak was deze, dat zij zeiden: het laat zich in het afgetrokkene heel goed denken, dat geen mensch het onder b) bedoelde ter harte neemt. In dat geval staat God met wat Hij onder punt a) blijkt gedaan te hebben toch feitelijk ‘verlegen’. Als God van Zijn kant de dingen in orde brengt, om een verbondsweg te openen, die tot de zaligheid leidt, maar de menschen reageeren daar niet behoorlijk op, dan staat God met Zijn gevulde hand machteloos. Dan kan Hij een Herder zonder kudde, een Koning zonder onderdanen, een veldheer zonder leger zijn. Best mogelijk, dat ook het nieuwe verbond niet wordt ingewilligd, dat Gods liefdeswil afstuit op den onwil der menschen. Zoo iets is mogelijk in zichzelf.
3. En achter déze opvatting lag nog weer een andere. Het was déze, dat Christus' dood voor den Vader de mogelijkheid van een geheel nieuw verbond heeft verworven. De mogelijkheid, niet de werkelijkheid. | |||||||
[pagina 630]
| |||||||
OF het van mogelijkheid tot werkelijkheid komt, ja, dát hangt tenslotte van den mensch af. Het hangt hier van af, of de mensch inwilligt, ja dan neen. Of hij ‘ja’ zegt, al of niet. Dat geloof van den mensch moet God helpen om te komen ván de voor Hem verworven mogelijkheid tot de door Hem begeerde verbondswerkelijkheid: anders kómt God er niet, ook al wil Hij van Zijn kant. Gelooft evenwel de mensch, dan verdient hij daardoor de zaligheid; want God verkiest hem op grond van het geloof, dat God tevoren geweten en gezien heeft. De mensch moet een goeden wil hebben, en dien goeden wil ook gebruiken, en dán brengt God het, dank zij dien mensch, ván de mogelijkheid van een nieuw verbond tot de werkelijkheid er van. Het geloof van den mensch is hier dus een voorwaarde, die verdient. Een voorwaarde, die God helpt. Een voorwaarde, waarvan tenslotte God zelf afhangt in zijn plannen, in zijn begeerte om te komen ván het mogelijke tot het werkelijke verbond.
4. Men voelt: hier is de ‘voorwaarde’ een Remonstrantsche voorwaarde. En déze theorie is door en door verwerpelijk. Want zóó van voorwaarden te spreken is God beleedigen; het is Hem achter den mensch aan doen komen als een afhankelijk God, die met zijn schatten en gaven geen raad zou weten, als de mensch niet zou willen. Hier is een theorie inzake voorwaarden, die den eerepalm der verdienstelijkheid uitreikt aan den ménsch. De wagen der Reformatie, die immers alleen Gode de eer gaf, en die de idee der menschelijke verdienste over heel de linie had weggedaan uit den geloofsschat der kerk, was door de Remonstranten terug-geduwd: ze waren wéér vervallen op de roomsche leer van de verdienstelijkheid van den mensch. Luther en Calvijn waren door hen in principe weer losgelaten. Wie in DEZEN zin van verbondsvoorwaarden spreekt, die is Remonstrant. Tegen hém moet zich te allen tijde elke gereformeerde met hand en tand verzetten. Hier wordt gesneden in het hart der Reformatie.Ga naar voetnoot13.
5. Maar hebben nu de gereformeerden destijds gezegd: de Remonstranten willen een verkeerde voorwaarden-leer, en nu zullen wij uit reactie daartegen de voorwaarden-leer in den ban doen, haar geheel en al overboord werpen?
6. Neen, daar is geen sprake van! Zóó zwakzinnig waren de gereformeerden niet. Ze zeiden: om onzes levens wil: géén remonstrantsche voorwaardenleer. Maar wél een gereformeerde voorwaarden-leer. Ze bléven spreken van verbondsvoorwaarden. | |||||||
[pagina 631]
| |||||||
De door de Leidsche professoren uitgegeven ‘Censuur’Ga naar voetnoot14. over het remonstrantsche gevoelen neemt den handschoen op. Verwijzen de Remonstranten naar Jeremia 31 en naar Hebr. 8 om te doen zien, dat de mensch geloof en bekeering en hartsvernieuwing moet bezitten? Dat is best. Maar, zoo zeggen de gereformeerden, juist die plaatsen bewijzen, NIET, dat God geen voorwaarden stelt, MAAR, dat Hij, voorwaarden stellende, ook zelf het voldoen aan de voorwaarden in de Zijnen wil bewerken: óók de toeëigening der door Christus verworven goederen wordt door God tot stand gebracht. De Remonstranten leggen er den nadruk op, dat er moet zijn: een toeëigening der verwerving (een zich toeëigenen van wat Christus verworven heeft). De gereformeerden denken er niet aan dat te loochenen. Alleen maar: zij leeren niet alleen de toeëigening der verwerving, maar óók: de verwerving der toeëigening. Dat is te zeggen: ze leeren, dat ook die toeëigening zelf weer verdiend en weer verworven is door Christus. Oók weer in onze toeëigeningsdaad genieten wij een vrucht van Christus' dood. Ook onze toeëigening is ‘uit Hem gevonden’, door Hem verworven, door Hem verdiend. En deswege stelt de Censuur der gereformeerden deze uitspraak, dat in het verbond door Christus onder de condities of voorwaarden niet alleen die dingen worden voorgesteld, die God van ons gedaan wil hebben, maar óók de uitdrukkelijke belofte van de uitvoering en de uitwerking der condities zelf, die God in ons en door ons krachtelijk (krachtdadig) wil te weeg brengen, en niet aan onzen vrijen wil laten hangen. Want, zoo zeggen ze, dit laatste wordt bewezen juist door die Schriftplaatsen, die de Remonstranten zelf in hun belijdenis aan den rand hebben aangeteekend: Jer. 31 en Hebr. 8.Ga naar voetnoot15. Met andere woorden: het vraagstuk is niet: voorwaarden of geen voorwaarden. Doch het is: voorwaarden naar remonstrantsch ontwerp, dan wel naar gereformeerd ontwerp. | |||||||
[pagina 632]
| |||||||
7. Hiermee was de zaak scherp gesteld. Maar ze zou een vervolg hebben.
8. Want, hoe was nu de Remonstrantsche repliek op het gereformeerde verzet tegen de remonstrantsche belijdenis? Aanvaardden de Remonstranten het gereformeerde antwoord? Stemden ze toe, dat het dilemma was: géén remonstrantsche, doch wel een gereformeerde voorwaarden-leer? Althans op gereformeerd standpunt? Neen, ze hielden vol. Ze bleven erbij, dat een goed gereformeerd mensch niet van verbondsvoorwaarden spreken moet. De huidige gereformeerde ‘synodes’ en de Remonstranten komen daarin wonderwel met elkaar overeen. Hoor maar wat de Remonstranten ter tafel brachten. Ze zeiden (in hun Contra-Censuur):
1e. Men moet niet beweren, dat God zelf in ons de verbondsvoorwaarden vervult, oftewel ten uitvoer legt,Ga naar voetnootb. door een wonderdadige, almachtige, onontkoombare, onoverwinnelijke (zij gebruikten hier vaak het door de gereformeerden herhaaldelijk afgewezen woord: ‘onwederstandelijke’) werking.
2e. Want - zoo vervolgden zij - het maakt een heel verschil, of ge het hebt over het ‘voorschrijven der verbondsconditie aan den mensch’, dan wel, over het ‘uitwerken dezer conditie in den mensch’. Een voorwaarde in het verbond opleggen AAN den mensch is toch zeker heel wat anders dan zulk een voorwaarde ten uitvoer leggen IN den mensch?
3e. Een conditie (voorwaarde), - zoo besloten zij nu - die door dengene, die ze stelt, wordt ten uitvoer gelegd IN dengene, AAN wien ze gesteld wordt, is eigenlijk geen conditie. Als de gereformeerden gelijk hebben in hun bewering, dat God zelf in ons de verbondsvoorwaarden vervult, dan is het juist op hun standpunt dwaasheid nog van voorwaarden te spreken. Als God ons een conditie voorschrijft, maar Hij zelf werkt ze in ons uit, zoodat ónze gehoorzaamheid aan de conditie eigenlijk Gods eigen werk, Gods eigen effect is, welnu, dan kan dat effect niet zoo maar de voorgeschreven conditie zelf zijn. Wie een conditie aan een ander stelt, verlangt ook, dat die ander die zal nakomen. Wordt ze niet DOOR, maar IN den ander ten uitvoer gelegd, dan houdt ze op conditie te zijn. En hij, die zelf haar ten uitvoer legt, houdt daarmee | |||||||
[pagina 633]
| |||||||
in feite op, haar nog langer als conditie te begeeren. Tot zoover de Remonstranten in hun verzet tegen de gereformeerde leer van de voorwaardelijkheid der verbondsbelofte. Hetzelfde verzet, men ziet het, en dit in hoofdzaakGa naar voetnootc. op dezelfde gronden, voorzoover althans de critiek zich op gereformeerd standpunt stellen wil, als welke men óók beluisteren kon in de zittingen en in de schrifturen van de huidige gereformeerde ‘synodes’, c.q. haar woordvoerders.
9. Het feit behoeft intusschen onze opmerkzaamheid, dat, ondanks deze remonstrantsche critiek, de gereformeerden van de Dordtsche synode onverstoord zijn blijven spreken van verbondsvoorwaarden. Verschillende iudicia, d.w.z. uitspraken, of oordeelvellingen der in Dordrecht saamgekomen afgevaardigden ter generale synode 1618-'19 kenmerken zich hierdoor:Ga naar voetnoot16.
a) grif wordt toegestemd, dat God zelf de verbondsvoorwaarden in de Zijnen vervullen wil en - zullen zij Hem waarlijk toebehooren - ze ook vervullen móet;
b) maar even stellig wordt er aan vastgehouden, dat Hij niettemin zich van voorwaardelijke spreekvormen blijft bedienen, en in Zijn verbondsaanspraken metterdaad het geloof als voorwaarde stelt. Wij zien er van af, letterlijke aanhalingen te geven, doch volstaan met enkele aanduidingen. De Britsche afgevaardigden zeiden: ‘Uit de liefde (van den Vader en van Christus) wordt den uitverkorenen gegeven het geloof en de volharding en alle andere zaken, door welke de conditie des verbonds vervuld wordt. Niet aan allen evenwel - zoo gingen zij verder - wordt gegeven, dat zij deze conditie des onverdienden verbonds volbrengen’. Men ziet het: voor beiden, uitverkorenen en niet-uitverkorenen, blijven h.i. de condities bestaan en gelden. Dan zijn daar de theologen uit Genève. Zij trekken dezelfde lijn. Het geloof, zoo oordeelen zij, is inderdaad een conditie des Nieuwen Verbonds, ten aanzien n.l. van de onverbrekelijke orde, die God ingesteld heeft. Maar het is óók een belofte, een gave des Nieuwen Verbonds en een effect (uitwerksel) van onze inlijving in Christus. Naast dezen treden de theologen uit Emden. Hun meening komt hierop neer:
a) de conditiën des Nieuwen Verbonds, zooals ze genoemd worden, zijn dezelfde van het begin der wereld, zoowel vóór Christus' menschwording, als na Zijn komst in de wereld;
b) de conditiën des Nieuwen Verbonds zijn niet alleen geboden, maar ook beloofd. Dit is zóó op te vatten, dat God, de auteur van het genadeverbond, beloofd heeft, dat Hij het geloof en de boetvaardigheid, die Hij van Zijn bondgenooten eischt, ook wil geven; en wat Hij belooft, dat doet Hij ook; | |||||||
[pagina 634]
| |||||||
c) diegenen evenwel, die aan de vervulling van de conditiën des Nieuwen Verbonds het leven en de zaligheid toeschrijven, d.w.z. die, precies zooals de Remonstranten het deden, meenen, dat men door de vervulling van de bondsconditie wat kan verdienen bij God, die ontrooven God en Christus hun eer, die ontnemen aan de benauwde consciëntie den levendigen troost, ja keeren de in de Schrift geopenbaarde wijze van zaliging van zondaars ondersteboven.
10. We zien er van af, meer aan te halen. Het gezegde is voldoende ter staving van onze bewering: als de huidige ‘synodes’ der niet-vrije Gereformeerde Kerken ons verwijzen naar een Praeadvies, dat den schrijver der hierboven aangehaalde voorrede voor het Nieuwe Testament in de Statenvertaling onkundig noemt, OMDAT hij van verbondsvoorwaarden spreekt, ook onder het Nieuwe Testament, nu, dan vallen heel wat kroontjes van Dordtsche hoofden af. Met één ruk. | |||||||
§31. Het ‘Synodale’ offensief mislukt1. Na hetgeen gezegd is, kan o.i. duidelijk zijn, waaróm wij tegelijkertijd ten scherpste afwijzen elk verwijt van remonstrantisme, en niettemin zoo stellig mogelijk met de oudere theologen blijven spreken van verbondsvoorwaarden. Dat heeft niets te maken met het lanceren van een ‘derde’ verbondsbeschouwing (hoevele zijn er trouwens niet? zeker veel meer dan drie, ook onder de huidige ‘synodalen’). Dat spreken van een ‘derde’ verbondsbeschouwing moge van hooggeleerde zijde de debatten vertroebelen, het is niets anders dan een blijk van theologisch onvermogen, in betrekking tot de huidige kwesties. Het oordeelt trouwens zichzelf: den eenen keer heet het, dat wij, de vrijgemaakte gereformeerde kerken, ‘wat nieuws’ invoeren, den anderen keer (dr. J. Ridderbos contra ds. R.H. BremmerGa naar voetnoot1). dat wij ons schuldig maken aan ‘repristinatie’, d.w.z. aan het teruggrijpen naar een oude, een verouderde, beschouwing. Men kan maar kiezen. Maar beter doet, wie nuchter blijft, en in dezen bedankt voor een keus.
2. In hun ‘Verklaring van Gevoelen’ hebben de vijf onderteekenaren van één der bezwaarschriften tegen de bekende verklaring van 1905-1942 dan ook zich zóó uitgedrukt, dat God in zijn verbonds-spreken zich bedient van den voorwaardelijken vorm. Den voorwaardelijken vorm. Daarmee hebben zij getoond, de zaak beter zich in te denken, dan b.v. dr. A. Kuyper Jr., die in zijn artikel over het ‘verbond’ (Chr. Encycl. V 553, 1) óók wel spreekt van den ‘conditioneelen vorm’, waarin het verbond tweezijdig is, doch ons daarbij voor het raadsel plaatst van ‘wezen’ ter eener, en ‘vorm’ of ‘gestalte’ ter anderer zijde. Hij zegt | |||||||
[pagina 635]
| |||||||
n.l.: ‘Het Verbond Gods is in WEZEN eenzijdig, maar in den conditioneelen VORM en in de GESTALTE der openbaring is het tweezijdig’. We komen hier nogal te dicht in de buurt van Karl Barth, die tusschen ‘gehalte’ en ‘gestalte’ een paradoxale of innerlijk tegenstrijdige verhouding ziet. Kuyper heeft het o.i. mis: hij wil vasthouden dat het verbond gegeven is. Ja, ja: onze goede werken zijn óók gegeven, maar toch is de mensch het subject, dat ze verricht. Een subject als subject in feite opheffen, wijl het geschapen is, blijft altijd ongeoorloofd. En wat voor waarde heeft bij Kuyper het spreken van voorwaardelijken VORM? Ten slotte geen enkele waarde. Want elders lezen we een uitspraak over het Genadeverbond, wederom in de Chr. Encyclopaedie, II. 277, 1, waarin hij de stoute stelling poneeren durfde: ‘Tegenover het Pelagianisme en het Remonstrantisme, die spreken van de “voorwaarden des verbonds” en daarmede een verkapt werkverbond invoeren, is het de roeping der kerk te wijzen op het éénzijdige van het verbond. Tegenover het lijdelijke Antinomianisme is het de plicht krachtig te wijzen op het tweezijdige van het verbond. Het genadeverbond is en blijft een verbond, in zijn wezen éénzijdig, in zijn vorm tweezijdig’. Tot zoover dr. A. Kuyper Jr. Het ‘stoute’ van deze stelling nu ligt in de bewering, dat de Remonstranten reeds door het spreken van voorwaarden een verkapt werkverbond wilden invoeren. Precies dezelfde klanken waaien ons op de vleugelen van den synodalen wind tegemoet. Maar we zagen hierboven, dat het niet waar is. Niet door hun spreken van voorwaarden hebben de Remonstranten het werkverbond verkapt wederom willen invoeren. ALS dat waar zou zijn, dan zouden JUIST de Dordtsche theologen, die het Remonstrantisme te vuur en te zwaard hebben bestreden, zich voor den term ‘verbondsvoorwaarden’ angstvallig hebben gewacht, als voor den pest. Maar ze hanteeren den term even vroolijk.Ga naar voetnootd. Immers, niet door hun spreken van voorwaarden, maar door hun nadere uitwerking van het begrip ‘voorwaarde’ hebben zij zich vergrepen aan de vrije genade Gods. Door hun leer van verdienstelijke naleving der verbondsvoorwaarden. En door hun opvatting, als zou metterdaad God afhankelijk zijn van den mensch. Maar de gereformeerden wisten - althans in 1618-'19 - dien aanval wel te pareeren, zonder de voorwaarden los te laten. Want zij wisten niets van dr. Ridderbos' opvatting, dat het verbond tot stand komt door hartsvernieuwing. Ook al gaven zij - evenals ieder verstandig gereformeerd menschenkind - gaarne toe, dat dóór hartsvernieuwing, en de daaruit opkomende gehoorzaamheids - en liefdebetooning, tusschen God en wedergeboren mensch een ‘intiem’ geloofsverkeer ontstaat, dat zelf in genade- | |||||||
[pagina 636]
| |||||||
gehalte weer uitgaat boven de bepaalde positie, waarin wij tot God zijn geplaatst in rechten, gelijk deze positie ons wordt geschonken in den aanvang van ons leven, als het ‘ja’-zéggen tot God nog komen moet. De oudere gereformeerden wisten, dat God in den doop van de kinderen der geloovigen alles belooft, maar niets voorspelt. Dat mitsdien de kerk bij den doop der kinderen wel het werk van den profeet, doch niet dat van den ziener als haar taak heeft te zien.Ga naar voetnoote. Met andere woorden: God zegt niet: N.N. gij zijt uitverkoren, en zult te eeniger tijd door Mijn Geest wederom geboren worden; en evenmin tot een anderen: N.N. Gij zijt verworpen, en zult den Geest der wedergeboorte nimmer tot in het binnenste van uw hart zien doordringen. Sprak Hij zóó, ja, dán zou Hij voorspellen. En dán zou de kerk optreden als een ziener. Maar Hij volstaat met beloven. Beloven, dat met het eischen altijd samengaat. Belofte en eisch zijn nimmer te scheiden. Twee rijksdaalders kan ik op tafel leggen, één ervan wegnemen, en den ander behouden; ik heb dan toch een heuschen echten rijksdaalder, de helft van wat op tafel lag. Maar ik kan niet zeggen: er liggen twee grootheden op tafel, een belofte en een eisch: ik zal van die twee grootheden de eene aannemen, en de andere laten liggen, en ik heb dan de helft van wat op tafel lag me toegeëigend. Even weinig kan ik van Gods transcendentie en immanentie de ééne belijden, de andere niet. Evenmin kan ik zeggen: er is een getrouwde man en een (met hem) getrouwde vrouw, de ééne huwelijkspartij neem ik weg dan houd ik toch nog de andere over, en dus de helft van het huwelijksverbond. En zóó, in die onverbrekelijke eenheid van belofte en eisch, spreekt God ons aan in den doop. Met zijn verbonds-taal. Geloof is inderdaad een gave van den VerbondsGod, maar het is tevens een voorwaarde, die Hij stelt. Een conditie, ons gesteld, om ons besef van verantwoordelijkheid op te wekken, het te prikkelen, en haar zelf te prediken. Geen remonstrantsche, wel een gereformeerde voorwaarde. H. Bavinck ziet in dezen scherper dan A. Kuyper Jr..Bavinck schrijft (Ger. Dogm., III, 3e dr., 242): ‘Eigenlijk zijn er in het foedus gratiae (genadeverbond), d.i. in het Evangelie, hetwelk de bekendmaking van het genadeverbond is, geene eischen en geene voorwaarden. Want God geeft wat Hij eischt: Christus heeft alles volbracht en ook wedergeboorte, geloof en bekeering, schoon | |||||||
[pagina 637]
| |||||||
Hij ze niet in onze plaats volbracht, toch voor ons verworven; en de H. Geest past ze toe. Maar toch neemt het genadeverbond in zijne bediening door Christus dezen eischenden, voorwaardelijken vorm aan, om den mensch te erkennen in zijne redelijke en zedelijke natuur, om ook als gevallene hem nog te behandelen als naar Gods beeld geschapen, om ook op dit hoogste terrein, waar het gaat om de eeuwige zaligheid en het eeuwige verderf, hem verantwoordelijk en onontschuldigbaar te stellen, om hem met bewustheid te doen intreden in dit verbond en dat met de zonde te doen verbreken.’ Men lette erop, dat Bavinck in de eerste woorden van dit citaat in feite het niet over het verbond, maar over het Evangelie heeft. Het is, strikt genomen, onjuist, die twee met een ‘d.i.’ te vereenzelvigen. Overigens merkt Bavinck terecht op, dat Christus niet in onze plaats wedergeboorte, geloof en bekeering volbracht heeft. Die blijven (als wedergeboorte in ruimeren omvang genomen wordt) werken van den mensch. Waarom ook de Remonstranten een denkfout maakten, toen zij zeiden: God volbrengt in ons de condities (volgens de gereformeerden). Dat is uiteraard onjuist. Wij vervullen de condities, al doen wij het ook uit een kracht, die God genadig verleende.
3. Trouwens, wat wil men toch eigenlijk beginnen met het synodale argument, dat wie van voorwaarden in het genadeverbond rept, in feite een verkapt werkverbond invoert? Werd soms óók in het werkverbond niet ten slotte alles gegeven? Toch zeker óók wel? Ik weet me nog te herinneren, dat eens een synodelid, nog wel in commissorialen arbeid vooropgeplaatst, uiterst verwonderd keek, toen ik zei, dat ook in het werkverbond de mensch in feite niet verdiende bij God. Hij bracht het zelfs tot de opmerking: dat kunt u wel zeggen, maar het is de vraag, of anderen het daarmee eens zijn...Eerlijk gezegd: hij bracht het ook niet vérder, en wist blijkbaar niet, dat wat ik opmerkte, al duizendmaal eerder gezegd was. Het is een proeve van de bedenkelijke afmetingen, die het verval van het gereformeerde denken onder ‘ons’ (ik spreek uit den tijd van vóór '44) had aangenomen. Maar voorts beteekent zulke tegenspraak niets. Want óók in het paradijs gaat de regel van Paulus in Cor. 4: 7 op: ‘wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt, en indien het ontvangen is, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt?’ Ook Adam in zijn eersten staat was geschapen; ook zijn gerechtigheid en heiligheid waren geschonken; ook hij behoefde den H. Geest om de hem geschonken heiligheid in stand te houden, om hem dus heilig-te-houden. Ook hij verdient niet, strikt genomen. Wel wordt hij zalig ‘in den weg van’ gehoorzaamheid, maar nimmer OM die gehoorzaamheid. En waren zijn kinderen in een paradijs geboren, dan zou ook tot hen gezegd zijn: gij wordt het verbond ingelijfd door een gunstige beschikking van den God uws vaders (uwer vaderen), en langs den weg der gehoorzaamheid zult gij de eeuwige zaligheid in consolidatie ontvangen. Gods vrije beschikking stelde door gunst dit verband tusschen uw werken (inclusief het geloof) én uw eeuwige rust. Maar de conditie voor u als kinderen om in het verbond te blijven is: amen zeggen tot den God van uw verbond. | |||||||
[pagina 638]
| |||||||
Kortom: wie wél in het werkverbond (gelijk dat nu eenmaal heet) maar niet in het genadeverbond van condities spreken wil, en daarmee suggereert, dat in het eerste God het geloof en de gehoorzaamheid niét schonk, maar láter, in het tweede wél, dien plaatsen wij op de remonstrantschen lijn voor wat zijn taxatie van 's menschen capaciteit betreft. Wij zeggen tot hem: neen. Wij houden hem voor, wat wijlen ds J. KapteynGa naar voetnoot2. (Van Hem, die is en die was en die komt) schreef: ‘Al wat de mensch praesteert, is in den grond der zaak gave Gods aan hem, eer het gave van hem aan God is...Laat dit voldoende zijn om te doen beseffen dat er van een werkelijk verdienen nooit mag worden gesproken. Nooit was de mensch in de gelegenheid een rekening te presenteeren aan zijn God en Heer voor de verrichte diensten’ (bl. 57)...‘God heeft, zonder dat de mensch er eenig recht op kon doen gelden, Zichzelf ertoe verbonden aan dien mensch na gehoorzamen dienst loon uit te keeren. God deed dit dan ‘naar het welbehagen van Zijn wil’ (58). Dit zijn de oude gereformeerde klanken. Ze zijn ook vroom. En nederig, gevende God de eer. En een gereformeerde ‘synode’, die het spreken van voorwaarden in het GENADEverbond in tegenstelling met zulk spreken in het ‘werkverbond’ bedenkelijk acht, toont noch het een, noch het ander te verstaan. Zij fantaseert in het ‘werkverbond’ een anderen mensch, dan wij daarin zien, een mensch naar remonstrantsch ontwerp. En evenzoo fantaseert zij in het ‘genadeverbond’ een mensch naar halfantinomiaanschen stijl: zeker, zeker, hij heeft met de wet te maken, maar tot hém, den ‘ingewijde’ in de verbondsmysteriën, spreekt die verbondswet vrij laat. Ze spreekt tot hém ná de belofte. Deze krijgt éérst het woord. Doch voor den goed-gereformeerde nemen wet en belofte tegelijkertijd het woord, maar dan - en dat is het bondsvoorrecht - binnen het kader der genadeadministratie, en met een elkander qualitatief en materieel bepalen. In Gods orde, als gegeven in zijn denken, moge de gunst (logisch) er zijn vóór de bondsverplichting, en de genade evenzoo. Doch het gaat in het verbond om Gods spreken. En daarin blijkt gunst, en ook genade, wat ánders te zijn dan de belofte, die van de gunst en van de genade naar buiten kennis geeft, en proclamatie doet van het door God gestelde verband tusschen geloof en zaligheid, tusschen begin en vervolg van dat eeuwige leven, dat uit God geschonken wordt.
4. Zegt nu dr. Ridderbos, dat hij en zijn ‘synode’ willen buigen voor den Schrift, die niet alleen van de menschelijke verantwoordelijkheid, doch óók van Gods | |||||||
[pagina 639]
| |||||||
vrijmachtig welbehagen spreekt, dan is ons bescheid: zeker, dat weten ook wij, en dat bedenken ook wij. Maar als die zelfde Schrift in haar áánspreken belofte en eisch verbindt, en dan dit doet, niet nádat we een zeker stuk van den verkeersweg met God hebben afgelegd, doch van den aanvang af, dan willen wij voor die Schrift het hoofd ootmoedig buigen, maar de door dr. Ridderbos op het doolpad geleide synode laat het na, inzooverre zij de verbondsvoorwaarden laat wegwerken door hem en anderen.
5. Als tenslotte dr. Ridderbos zijn twee-zijden-theorie nog wil aannemelijk maken onder verwijzing naar Israël, dan ontwijkt hij voor de zooveelste maal de kern der problemen. Hij zegt: ‘Wat den broeders, die zich in dezen richting bewegen’ (dr. Ridderbos bedoelt hen, die een ‘leer’, let wel, een leer, van een bloot-uitwendig verbond begunstigen, en van wie ik het bestaan eenvoudig ontken) ‘voor den geest staat, is het verbond met Israël’. We zullen maar niet hierop ingaan: destijds wezen we aan, dat de redeneering van dr. J. Thijs, welke wel ongeveer met de latere synode klopt, in de lijn van Coccejus zich bewoog, die inzake Israëls positie zich deerlijk vergiste.Ga naar voetnoot3. We lezen verder: ‘Maar men vergeet, dat ook dit verbond een uitwendige en een inwendige zijde had. Naar zijn uitwendige zijde was het een verbond met Israël als VOLK, en inzooverre was het uitwendig, wettisch en vergankelijk. Maar naar zijn inwendige zijde was het een verbond met de KERK GODS en als zoodanig is het onvergankelijk en eeuwig, staat het vaster dan alle heuvelen en bergen...’ (10). Hier wordt een tegenstelling gemaakt tusschen Israël als volk en als kerk Gods. Maar deze tegenstelling wijzen wij af. Want het VOLK van Israël was destijds de KERK. Het was zelfs eerst kerk en daarná volk. Hier moet ons inzicht zich plaatsen tegenover dat van dr. Ridderbos, die (Praeadvies bl. 45) zoo maar beweert, dat de KERN van Israël de KERK is, dat Israël in zijn KERN de KERK is. Die kerk is bij hem dan ‘vergadering’ (niet der geloovigen, zooals de belijdenis dat zegt, maar) ‘der uitverkorenen’. Blijkbaar speelt hier weer het leerbegrip van een kerk van individueel wedergeborenen voor den geest van dr. Ridderbos. Maar wij zien in de kerk de VERGADERING van geloovigen, waarin ook hypocrieten zijn. Wat aan het verbond inwendig én uitwendig was, was voor Israël als volk. En óók voor Israël als kerk. Wij kennen ook hier geen kerkje in de kerk, geen volkje in het volk, geen huisje in het huis, geen stalletje in de stal der schapen. Niet ons, maar de synodale theologie speelt een verkeerde waardeering van Israëls positie parten. Coccejus kan over de laatste gereformeerde ‘synodes’ tevreden zijn maar niet wij. En ds T. Bos, die thans door dr. Ridderbos, terloops maar veelbeteekenend als zijn ‘leermeester’ wordt | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
aangediend,Ga naar voetnoot4. zou zich van dezen zijn ‘leerling’ toch wel ontdoen. Want ds Bos schreef inzake deze materie het volgende in zijn boek: ‘De Dordtsche Leerregelen’, Kampen 1915, blz. 70,71: ‘Te zeggen: dat de Besnijdenis zag op een volksverbond en de Doop op het Genadeverbond, als of dat wezenlijk geheel iets anders was, gaat niet aan. Het is één Verbond met dezelfde weldaden, en één Sacrament, met dezelfde bedoeling...Dat Israël als volk tot het Verbond behoorde, en onder het Nieuwe Testament de geloovigen met hun kinderen, geeft ook geen verandering in het Verbond zelve. De geloovigen met hun kinderen, uit alle volken bijeenvergaderd, zijn nu het volk des Verbonds, gelijk Israël het volk des Verbonds was onder het Oude Testament. ISRAËL WAS TOEN DE KERK, de gemeente, gelijk thans de geloovigen de kerk, de gemeente zijn, waarin toen en nu de nu de kinderen zijn begrepen.’Ga naar voetnoot5. Tot zoover ds T. Bos. Hij staat vierkant tegenover dr. J. Ridderbos.
6. Ook hier blijkt intusschen weer, dat dr. Ridderbos in feite wel van twee ‘zijden’ van het verbond spreekt, doch in werkelijkheid twee verbonden kent, met twee verbondssferen, óók onder Israël. En die eene ‘kring’, die der ‘inwendige’ zijde, is hem dan nog geen oogenblik helder voor den geest geplaatst. Den eenen keer brengt hij blijkens zijn ‘beroep’ op Rom. 9 tot dien (onaanwijsbaren) kring de uitverkorenen. Den anderen keer evenwel de wedergeborenen. Natuurlijk zijn die ‘kringen’ verschillend. Want men kan uitverkoren zijn, en nog niet wedergeboren. In feite rekent dr. Ridderbos tot dien kring alleen de wedergeborenen, in zooverre z.i. het verbond tot stand komt door hartsvernieuwing, d.i. door wedergeboorte. Maar wat doet dan dat spreken over uitverkiezing? Bukt dr. Ridderbos voor de twee lijnen der Schrift, waarvan die der verkiezing er ééne is? Neen - want hij maakt er óók weer een andere lijn van. De lijn der wedergeboorte. De ‘moordenaar’ aan het kruis was al lang verkoren. Maar heel laat wedergeboren. Kwam hij tóen pas in het verbond?
7. Trouwens, wat beteekent bij dr. Ridderbos nu eigenlijk de term ‘kring der uitverkorenen’? Argelooze lezers zullen vermoeden, dat hij het oog heeft op de van eeuwigheid tot de zaligheid uitverkorenen. Maar zóó simpel komen ze niet af van dezen synodalen apologeet. Want, Praeadvies 45, hij kent ook al, tweeërlei, ja velerlei verkiezing. ‘De verkiezing of beschikking Gods’, zoo zegt hij daar, ‘gaat evenver als het verbond, EN IS DAN OOK IN RUIMEREN OF IN ENGEREN ZIN TE NEMEN.’ Maar hier moeten we toch even ‘uitblazen’ en wat pauzeeren. Want nu gaat het ons, eenvoudigen menschen, wat schemeren. We naderen het podium der geleerden. We kijken eerbiedig toe. Wat er te doen is? Stil: het ‘twee-zijden-spel’ is overgegaan in een ‘twee-tot-de-nde-lijnen-spel’. Waarover nader. | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
§32. Het lijnen-spel1. Mede ten besluite van ons antwoord op het eerste gedeelte van dr. Ridderbos' brochure willen we daarom nog even ingaan op wat zooeven om den hoek kwam gluren, n.l. de bewering van dr. Ridderbos, dat de ‘synode’, in tegenstelling met haar opponenten, zoo eerbiedig zou bukken voor het feit, dat de Schrift twee lijnen trekt, die van het verbond, maar ook die van de verkiezing. Die lijn der verkiezing zou dan aangegeven zijn in Rom. 9, het bekende hoofdstuk, waar gezegd wordt, dat God ‘uit Abrahams vleeschelijk zaad Izaäk verkiest’. Twee lijnen..., bij de ‘synode’. Eén lijn daarentegen bij de ‘bezwaarden’. Dr. Ridderbos doet ons hier denken aan zijn nooit geschorsten confrère dr. V. Hepp (een man overigens, die publiek schreef, aan bekende besluiten der aan de Sneeker voorafgaande synode ‘in geen enkel opzicht gebonden te zijn’Ga naar voetnoot6., maar die niettemin even onvervaard mee helpt te schorsen wie niet onvoorwaardelijk bukt voor besluiten van de daarop volgende synode...ook al bleek deze, in tegenstelling met dr. Hepp, bereid te bewijzen, dat die onschriftuurlijk en onkerkrechtelijk zijn). Dr. Ridderbos ligt met zijn klacht over de ‘bezwaarden’ in de lijn van dr. Hepp. Deze bracht eens uit Amerika (meen ik) de uitdrukking ‘single-track-theology’ mee; theologie niet van een dubbel, doch van een enkel spoor.Ga naar voetnoot7. De beeldspraak is aardig, indien ze terzake is tenminste. Is ze hier ter zake? Laat ons eens kijken.
2. Om te beginnen moeten we erop letten, dat van die beweerde twee ‘lijnen’ bij de ‘synode’ niet veel terecht komt. Verkiezing zou de ééne lijn wezen, verbond de tweede? Maar wat is dat ‘verbond’ bij de ‘synode’? Het MOET wel zijn het ‘verbond naar de uitwendige zijde’. Maar dan kon men het beter ook maar zoo zéggen. Want nu lijkt het wel ferm te zeggen: ónze synodale reiswagen loopt op dubbelspoor. Maar de werkelijkheid klopt, (men kan toch niet bedoelen: we zorgen dat we altijd nog weer terug kunnen) niet op die bewering. Immers, het ‘verbond-naar-de-uitwendige-zijde’ is ‘het verbond’ zélf niet. Dát komt naar dr. Ridderbos' meening eerst tot stand door hartsvernieuwing. Beter kan men dan ook constateren dat de ‘synode’ twee lijnen in het verbond ziet: de uitwendige-zijde-lijn, én de inwendige-zijde-lijn. We komen derhalve van de beeldspraak der twee ‘zijden’ op die der twee ‘lijnen’ terugvallen. Met beeldspraak kan men alles en nog wat uithalen, en (ongemerkt) in- en terughalen. Men kan er ook heel wat onnoodigen omhaal mee maken. Want ook alle critici van het synodale redeneersysteem zien dwars door het verbond, beter: den verbondskring, de ‘lijn’ van verkiezing en verwerping loopen. Ze zeggen alleen maar, dat de som dergenen, die in het | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
verbond opgenomen zijn, niet identiek is met die der uitverkorenen ten eeuwigen leven.
3. Maar dan voorts Romeinen 9. Wat wil men eigenlijk met die uitspraken der Schrift? Het beste zal het ‘Praeadvies’ ons hierover kunnen inlichten, dat ook al van dr. Ridderbos is (in het eerste gedeelte; de van fouten wemelende historische beweringen aan het slot zijn van dr. A.D.R. Polman). Daar staat, bl. 42, dat ‘voor een deel van dat zaad de belofte Gods aan de geloovigen, dat Hij ook de God van hun zaad zal zijn, niet geldt’.Ga naar voetnoot8. ‘Voor een deel van dat zaad’. Welk zaad? Het antwoord zal wel moeten gevonden worden uit hetgeen vlak daaraan vooraf gaat. Daar lezen we dat ‘oud-Israël’ aan ‘de belofte aangaande het zaad’ ‘naar haar diepsten zin slechts in zooverre deel had, als het met Christus was verbonden’.
4. Helder is dit niet. Want de begrippen zijn onklaar. Den éénen keer zegt men: ‘de bedoelde menschen hadden aan de belofte (naar haar diepsten zin) geen deel’. Den anderen keer: ‘de belofte’ ‘gold voor hen niet’. Nu kan iemand aan een belofte, die wél degelijk voor hem ‘géldt’ (temeer waar zij zelf uitdrukkelijk verklaart, met een eisch gepaard te gaan) ‘geen deel hebben’, in dien zin n.l. dat hij (door ongeloof) aan de beloofde zaak geen deel heeft. Maar dan gold de belofte toch wel degelijk voor hem, de belofte n.l., zóóals ze zelf haar tekst geformuleerd heeft, zij, als Woord van God, zij, met den eisch verbonden. Wij krijgen dus óók hier al weer twee ‘lijnen’, ditmaal in de ‘belofte’; de lijn van het zeggen, het rechts-geldige goddelijke zeggen; én de lijn van het besluiten Gods, het besluiten van verkiezing en het andere besluiten van verwerping.
5. Maar al leert de Schrift de verkiezing, zij zegt niet, wie daarvan de voorwerpen zijn. In het uitspreken der belofte verzwijgt ze algeheel wie wel en wie niet verkoren zijn (tenzij dan in enkele gevallen waarin de Heere een of andere aanwijzing deed, zooals b.v. aan Rebekka, eer de kinderen geboren waren). Waar dus voor allen de belofte-formule dezelfde is, daar komt men - niet op ons standpunt, doch op dat der ‘synode’ - tot de stelling, dat er in de belofte, in het Woord Gods, twee lijnen zijn. Eén lijn van een geldig Woord Gods. Een andere van een niet-geldend Woord Gods.
6. Ik ben op die synode niet jaloersch, als zij in het Woord Gods deze twee ‘lijnen’ ziet. Neen. Ik vind dat in den grond maar kettersch koeterwaalsch. Een geldend en een niet-geldend Woord Gods. En ik constateer, dat het al te simplistisch gesteld is door dr. J. Ridderbos, wanneer hij verklaart: wij, van de synode, wij rekenen met twee lijnen: die van het verbond en die van de verkiezing. In werkelijkheid is zijn lijnen-spel veel ingewikkelder. Al is het voorts ook bar eentonig, wijl het onophoudelijk om dezelfde spil zich beweegt. | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
7. En dan is het tot overmaat van ramp voor den eenvoudigen lezer ook nog zóó, dat er ook al weer ‘twee lijnen’ zijn in de verkiezing. Ja waarlijk,óók voor dr. Ridderbos. Hij spreekt n.l. ook van tweeërlei verkiezing. Eene in ruimeren zin. En een andere in engeren zin. We hebben dus óók hier weer twee lijnen. Twee lijnen in het Verbond. Twee lijnen in de belofte (het Woord). Twee lijnen in de verkiezing. Maar met al dat lijnen trekken worden de begrippen vervaagd: de scholastiek kan welig tieren; het kerkvolk houdt zijn hoofd vast; en de polemieken zijn gedoemd tot eindeloosheid; want men moet nu permanent vragen: over welke ‘zijde’ of ‘lijn’ hebt gij het nu, geachte spreker of tegenspreker? Het zóó onderwezen gereformeerde theologenvolkje kan al betoogend niets anders uitroepen dan wat ook den ouden scholastieken in den mond bestorven lag; ze roepen ál maar: secundum quid, secundum quid! D.w.z. ‘in zekeren zin’, ‘in zekeren zin’, ‘in zekeren zin’! Het Praeadvies zelf is er trouwens een sprekend bewijs van.
8. Verkiezing ‘secundum quid’! Verkiezing in ruimeren zin. En verkiezing in engeren zin. ‘Op zichzelf’ is daar natuurlijk niets tegen te zeggen. Indien immers uiteindelijk door Gods voorbeschikking ons leven bepaald is, dan kan men vrijelijk élk voorrecht, van welke importantie dan ook, dat hetzij een volk, hetzij een stam, hetzij een geslacht, hetzij een persoon ten deel valt, laten teruggaan op goddelijke verkiezing. Alleen maar: men moet goed duidelijk maken, dat tusschen verkiezing en verkiezing alsdan een groot verschil ligt. In het ééne geval hebben we verkiezing tot eeuwige zaligheid, tot eeuwig leven, in het andere verkiezing tot iets anders, b.v. tot het ontvangen van de openbaring, tot het vormen van een bondsgemeenschap, tot het vader-zijn, tot het burgemeester-zijn, of tot wat dan ook.
9. Nu is het maar de vraag dus, of dr. Ridderbos ons kan duidelijk maken, wat hij wil. Het komt ons voor, dat zijn Praeadvies ook op dit punt laboreert aan een merkwaardige tegenstrijdigheid. Let maar op wat dit Praeadvies zegt op bl. 78, waar, naar bekend mag worden geacht, dr. Polman aan het woord is, en bl. 45, waar dr. Ridderbos nog de pen voert. Dr. Polman, aan het einde van zijn betoog gekomen, schrijft op bl. 78: ‘Wat (Calvijns Institutie) III 21, 7 aangaat, merken we op:
a. De onderscheiding tusschen een algemeene en speciale verkiezing wordt in de paragr. 5-7 breed besproken, maar dit geschiedt niet om de onderlinge verhoudingen tusschen Verbond en verkiezing te bepalen, noch om de algemeene electie nader als een verkiezing tot het VERBOND en de speciale als de verkiezing tot ZALIGHEID te interpreteeren...maar enkel en alleen om een treffende illustratie uit de heilshistorie te geven van het totaal onverdiend en vrijmachtig karakter van Gods verkiezing. | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
b. Daarbij wordt in dit voorbeeld weer niet over het nieuwe, maar over het oude Verbond gesproken, zoodat het niet geoorloofd is daaruit allerlei conclusies te trekken omtrent de wezensbepaling van het Nieuwe Verbond. Telkens wanneer Calvijn speciaal over het Nieuwe Verbond handelt...dan verklaart hij steeds dat daarin het heil niet alleen wordt aangeboden, maar metterdaad geschonken’.
Tot zoover dr. Polman. En nu dr. Ridderbos op bl. 45. Hij schrijft: ‘De verkiezing of beschikking Gods gaat evenver als het Verbond, en is dan ook in ruimeren of engeren zin te nemen. God verkiest Abraham om met hem zijn verbond te sluiten. In Abraham verkiest Hij zijn zaad, maar uit dat zaad verkiest Hij Izaäk, in wien het zaad gerekend zal worden en straks Jacob; en dat verkiezen beteekent, dat Hij op dezen het Verbond doet overgaan, zoo is straks Israël het uitverkoren volk of het volk des Verbonds. Maar Israël is in zijn kern de Kerk des Heeren, d.i. de vergadering der uitverkorenen; daarom is het deze kern die door verkiezing en Verbond naar hun diepste bedoelingen worden gezocht. Dit wordt duidelijker in de nieuwe bedeeling, waar het verbond overgaat op de Nieuwtestamentische Kerk, naar haar idee Israël, of het uitverkoren volk, in geestelijken zin, dus de vergadering van hen, die ter zaligheid zijn uitverkoren. Wel wordt die idee nog niet ten volle verwerkelijkt, en worden in de Kerk, en in het verbond, dus ook nog niet-uitverkorenen gevonden, deels als hypocrieten, maar deels ook omdat hun zaad als zaad des verbonds door Goddelijke beschikking daar een plaats is toegewezen. Maar dat neemt niet weg, dat waar Israëls volkskerk vervallen is, de verkiezing tot zaligheid nu veel duidelijker dan onder het Oude Testament het karakter der Kerk, en dus ook van het verbond, dat met de Kerk is opgericht, bepaalt’. Tot zoover dr. J. Ridderbos. Wij zien geen kans, deze twee auteurs van éénzelfde Praeadvies met elkaar te verbinden. We hebben er ook niet de minste behoefte aan, zulks te probeeren. Want als nu óók in de ontwikkeling zelf der twee-lijnen-leer nog weer twee lijnen zijn, de lijn-Ridderbos, en de lijn-Polman, dan achten wij het tijdstip gekomen om achter heel dit vermoeiende gespeculeer over het verbond een punt te zetten. Wij hebben het eenvoudige kerkvolk maar drie dingen meer te zeggen voor wat dit punt betreft. Het eerste is dit: juist wij vrijgemaakten kennen twee ‘lijnen’. Het verbond. En de verkiezing. Spreken wij dogmatisch-confessioneel, dan weet men bij ons, wat we daarmee bedoelen. Verbond is de wederkeerige overeenkomst tusschen God en zijn volk, ontstaan door Hem zelf, en onderhouden (krachtens zijn genadig werk) door Hem zelf en zijn volk als twee ‘partijen’. Het is, naar dien zulks zijn aandeel betreft, bepaald door zijn spreken, door zijn Woord (belofte en eisch). En door dit spreken voert Hij zijn raad (der verkiezing) uit. Alsmede dien van Zijn verwerping (in zooverre ze een voorbeschikking is tot straf bepaaldelijk over verachting der genade-verbonds-administratie). Maar het tweede is: de ‘synodale’ redeneerkunst kent geen twee lijnen. Zij | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
kent er twintig, tweehonderd, tweeduizend. Zij gaat schier alle termen uit het verbonds-bericht bewerken naar het uitwendige-inwendige-schema, of naar het algemeen-bijzonder-schema, of naar het in-engeren-dan-wel-in-ruimeren-zin-schema. Zij komt tot deze ‘ziekte der geleerden’ door haar noodlottige grondvergissing: dat zij Gods spreken met Gods denken verwart. Zij ziet, dat God twee lijnen ‘trekt’. Was ze daar maar mee tevreden geweest. Maar zij zegt het zelf, dat zij twee lijnen ‘trekt’. Dat is hier fictief. Ze moest alleen maar de lijn der geopenbaarde dingen volgen. Dan behoeft ze niets te onderstellen. Doch dan kan ze lokken en dreigen, wijl ook Gods spreken deze beide heeft gedaan, Hem zelf de verborgen dingen overlatende. En het derde, dat wij hebben te zeggen, is dit: heel deze redeneering gaat buiten de zaak zelf om. Wij hebben met de ‘synode’ niet over een of andere verbonds-LEER officieel gestreden. Wij hebben alleen te maken met het feit, dat we NEEN hebben gezegd op de categorische vraag, of we wilden beloven niets te zullen leeren dat niet ten volle in overeenstemming was met de zeer bepaalde bindendverklaarde formule, dat we de kinderen moesten houden voor (reeds) wedergeboren, en wat daar verder uit volgt. Van die formule heeft dr. Ridderbos' hier besproken brochure onze aandacht telkens weer afgeleid. We hebben hem antwoord gegeven - maar willen onzen niet-theologisch geschoolden lezer zeggen: laat u niet afleiden - het gaat niet om die lijnen-speculatie, waar gij vermoedelijk evenmin als wij houvast aan hebt, doch het gaat alleen om die bepaalde formule (en om de andere, die in 1942 bindend zijn verklaard). |
|