Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||
70. Schilder aan J. Hoek d.d. 20 juni 1944Ga naar voetnoot1.20 juni 1944
Weleerw. zeergel. heer dr. J. Hoek Ieplaan 56 's Gravenhage
Weleerwaarde zeergeleerde heer,
De door dr. G.C. Berkouwer en u onderteekende brief van 12 juni 1944 stelt mij twee vragen. De eerste vraag was reeds vóór 12 juni volledig bij voorbaat beantwoord in een op Pinkstermaandag 1944 door mij geschreven, aan u in qualiteit van scriba der synode toegezonden, aan uw woning afgegeven, en onder uw leiding, gelijk ook onder die van uw moderamen, in openbare zitting besproken missive, inhoudende twee afschriften. Naar den tekst van het tweede verwijs ik u. De tweede vraag maakt, voor wat u betreft, zich los van den door uw moderamen bij schrijven van 29 maart 1944 onderteekenden, en door mij op 3 april 1944 ontvangen tekst van het besluit van 23 maart 1944, sub 1. Uit dit besluit vloeit zij trouwens niet voort. Dit is een eerste reden om haar onbeantwoord te laten. Een tweede reden daartoe ligt hierin, dat ik, door wél haar te beantwoorden, ook voor wat mij betreft, zou zondigen tegen de wet Gods. Ik heb niet, gelijk u abusief opmerkt, verzocht, tusschen beschuldiging en eventueele ‘straf’ (art. 80 K.O.) de acte van ‘hooren’ officieel in te lasschen, doch uw plicht daartoe als rechtseisch herhaaldelijk u voorgehouden. Die rechtseisch was aan Gods Woord ontleend. Uw vergadering bleef tegen dat Woord in overtreding; en, overtuigd als ik ben, dat op zulke overtreding de goddelijke zegen evenmin ter bekroning rusten kan als op het deelhebben eraan, zie ik mij niet gerechtigd, door beantwoording van uw vraag op heden, aan uw overtreding mede deelgenoot te worden. Ik blijf verlangen, dat wie beschuldigt, alvorens verder te gaan, hóórt. In beide bovenbedoelde afschriften gaf ik aan, waarom ik uw vergadering in overtreding zie. Daarheen verwijs ik u. Gaarne zou ik in dezen brief meer hebben gezegd. De pas daartoe is me evenwel afgesneden door den inhoud van drieërlei:
| |||||
[pagina 263]
| |||||
Mogen al eenige kerkelijke vergaderingen haar aandacht aan dezen drieledigen inhoud onttrokken blijken te hebben, ik hoop het niet te doen. Alleen door er scherp op te letten, kan ik den ‘nood’ en de ‘ellendigheid’ van onze op een dwaalspoor gebrachte kerken recht kénnen en in eigen gebed erkennen (Zondag 45 Heid. Cat.). En ook alleen zóó kan ik de gebeden ontzien van die kerken, welke u hebben gewezen op een tot u komende roeping tot terugkeer van een hierboven als dwaalspoor aangeduiden weg. Het was dan ook mede krachtens mijn wil, om niet mijnerzijds de gebeden van déze kerken, onder welke die van mijn woonplaats, te ‘verhinderen’, dat ik hierboven uw tweede vraag in dit stadium onbeantwoord liet. Met verschuldigde achting, en blijvend gebed voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, w.g. |
|