Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
45. Schilder aan de raad van de Gereformeerde Kerk te Rotterdam-Delfshaven d.d. 11 april 1944Ga naar voetnoot1.11 april 1944 Den eerwaarden raad der Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven
Weleerwaarde en eerwaarde broeders.
Onder dagteekening van 29 maart 1944 richtte ik (ook) tot u een brief, met verzoek tegen de daarin nader aangegeven laster mij te willen beschermen, erover te willen oordeelen, en dienaangaande te besluiten. Uw publicatie van 9 april jl. stelde mij in staat van uw beslissing op mijn verzoek kennis te nemen. U dankende voor de aandacht, aan mijn brief besteed, vraag ik mij bij de bestudeering van uw besluit af, of u aan mijn verzoek hebt voldaan. Naar het mij voorkomt, is uw besluit een volledige afwijzing van mijn verzoek. Allereerst immers houdt uw ‘kerkelijke plicht’, gelijk u hem ziet, in: ‘alles na te laten, wat u, ondanks vele bezwaren, met de door de synode....genomen beslissing in strijd zou brengen’. Nu was deze beslissing der synode, o.a. mij te schorsen op grond van de artikelen 79 en 80 der K.O. Ik gaf u reeds aan, wat dit inhoudt. Ik voeg er aan toe, dat de schorsing op grond van art. 80 slechts bedoeld kan zijn als ‘straf’, gelijk de tekst van het artikel aangeeft. Nu wordt ‘straf’ bij een behoorlijke procedure eerst dan toegepast, als het onderzoek volledig, afdoende, en | |
[pagina 201]
| |
afgerond is, en als daarbij te voren den beschuldigde geheel en al de gelegenheid gelaten is tot verweer. Naar de meening zoowel als naar het besluit der synode is het onderzoek dan ook inderdaad afgesloten. Naar mijn meening evenwel is het onderzoek in deze schromelijk overhaaste zaak allerminst afgeloopen; is het recht Gods geschonden reeds door het afsnijden van de gelegenheid tot volledig verweer, en door de daarmee opgeworpen verhindering om van dit verweer de kerken in kennis te stellen door opneming ervan in de publieke Acta, zooals ik verlangde. In de meening, dat uw raad zich niet alleen terwille van zijn eigen recht en eere, maar ook uit eerbied voor de andere kerken, en uit erkenning van den band aan mij overeenkomstig art. 31 der K.O. zelfstandig een oordeel zou willen vormen over de vraag of het synodale besluit al of niet zou strijden met ‘het Woord Gods of de artikelen der Kerkenordening’, heb ik mij tot hem gewend. Naar mijn overtuiging toch was het besluit met beide in flagranten strijd. Uw raad zelf werd erdoor beleedigd, want, ondanks art. 79 der K.O. werd hij door de synode in alles gepasseerd. Uw bizondere plaats onder de zusterkerken, ditmaal bepaald door mijn band aan u, bood u recht, en gaf u allereerst gelegenheid tot zelfstandige toetsing van het besluit; en waar ik mij ook eigener beweging tot u gewend had, werd u als het ware vanzelf de vraag aan de consciëntie gelegd, of het niet goed en nuttig was, van mij te verlangen, dat ik door overlegging van de stukken, welke de synode aan u onthield, en van het schriftelijk verweer, dat zij zelf weigerde in ontvangst te nemen, u de vorming van een zelfstandig oordeel zou mogelijk maken; temeer, waar de synode u daarin in den weg stond wegens haar gebrekkige en uiteraard blijvend-exclusieve informatie. Verkrijging van deze stukken zou u, na toetsing van het synodale besluit onder verwerking van de volledige gegevens, in staat hebben gesteld, de andere kerken eveneens te dienen in ‘deze ingrijpende zaak’. En mijzelf zoudt u hebben kunnen helpen door te willen ‘hooren’, waar de synode zulks naliet, en alzoo mijn consciëntie hetzij te zuiveren, hetzij te steunen conform het Woord van God. Uit den tekst van uw besluit blijkt evenwel, dat u tot zulk een zelfstandig ter hand nemen van de zaak, en tot een vrije bestudeering van het aanwezige of nog aan te voeren materiaal niet te bewegen zijt. Het besluit der synode immers houdt de suggestie in, dat het onderzoek naar de feiten is afgeloopen; en blijkbaar verlangt ze van alle kerken, zélfs van de uwe, hoewel uw raad met schending van art. 79 K.O. gepasseerd is, dat ze zonder meer, d.w.z. zonder nader onderzoek zich in feite zullen neerleggen, ja, de facto zich zullen conformeeren aan wat zij besloot. Zou zij b.v. de reeds uitgesproken dusgenaamde ‘straf’ bevestigen, ja versterken door algeheele ‘afzetting’ over, of binnen drie maanden, dan zou zij bij voorbaat u, naar uw jongste beslissing, bereid vinden tot algeheele tenuitvoerlegging van dezen maatregel. Een van uw dienaren zou dan, zonder dat er ooit iets tusschen u en hem gepasseerd is, zonder dat u er ook maar één moment in gekend zijt, afgezet zijn. Welk recht zou er voor u zijn een strijd met een te nemen beslissing nog op te nemen, nadat u eerst vóór alle nader onderzoek hebt uitgesproken den ten aanzien van uw dienaar ‘genomen’ beslissing in elk geval onbestreden te laten? Als reeds een vrij en onafhankelijk onderzoek naar het feitenmateriaal u in strijd brengt met uw plan, om strijd met de synodale beslissing in ieder geval te | |
[pagina 202]
| |
ontgaan, hoeveel te meer zult u dan niet bij voorbaat weigeren, de ‘straf’ niet mede voor uw rekening te nemen? En de nog komende, ingeval ik niet gerechtigd zou gaan noemen wat ik thans ongerechtigheid heet te zijn? Het spijt me, dat uw raad, aan wien ik zoo heel veel dank weet, zich bij voorbaat heeft onderworpen aan een juk, dat onze vaderen in Afscheiding en Doleantie principieel hebben geweigerd te dragen. Een juk, dat naar eigen kerkenordening hun zonen ook zeggen af te werpen. Zij zeggen dit in artikel 31 K.O. Daar staat, dat ze besluiten der meerdere vergaderingen voor vast en bondig zullen houden, en ratificeeren (ratum habere) TENZIJ deze BEWEZEN worden te strijden tegen Gods Woord of de Kerkenordening. Maar al zeggen de zonen onzer vaderen dit met den mond, zij weigeren meer en meer dit hun zeggen te staven me de daad. Ook uw besluit, vergunt mij het te zeggen, want het gaat om ernstige dingen, gaat in metterdaad tegen uw en mijn zeggen in art. 31. Bij voorbaat hebt gij in dezen immers zelfs mijn poging om u tot bewijsvoering ter zake van de rechtmatigheid dan wel onrechtmatigheid der gevallen beslissing over te halen afgesneden; en ook voor u zelf van zulke bewijsvoering afgezien, wijl gij in geen geval ook maar iets wilt doen, wat met de genomen beslissing in strijd is. Ook al zou ik metterdaad verdiend hebben, wat ik thans een tot God roepend onrecht noem, ook dán nog zou uw besluit in strijd zijn met uw roeping naar art. 31 der K.O. In geen geval zult u dus het onderzoek heropenen; dit ware in strijd met de genomen beslissing. In geen geval zult u aanleiding kunnen nemen tot eenige ‘contact’ met mij, dat zich niet baseert op de uitspraak der synode, dat uw emeritus-dienaar een zonde verricht heeft, die hem voor de wereld eerloos maakt en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig is. In geen geval zult u met mij kunnen spreken, of voorop zal staan, dat u in elk geval bukt voor de m.i. wel monstrueuze, maar niettemin synodale, hoewel verzwegen consequentie, dat hetgeen ik deed, waardig is, dat het formulier van den ban over mij gelezen wordt, welk formulier - u weet het - God aanroept tegen een ‘verrot lid der kerk’. Want slechts ‘in dezen weg’ (d.w.z. in het nalaten van álles, wat u met de synodale beslissing in strijd zou brengen) wilt u ‘alles doen, wat kan leiden tot herstel van de volle gemeenschap tusschen uw emeritusdienaar en de kerken’. Dat uw eigen gemeenschap met de kerk (vastgelegd o.a. in art. 79 der K.O.) van synodewege geschonden is, zélfs dát houdt u niet op. Gelooft geen oogenblik, broeders, dat ik vergeten ben, welke bizondere banden aan u mij binden, ook in de consciëntie. Als ik hier onomwonden mijn meening u zeg, is dat alleen uit hoofde van de erkenning van dien band. Ik meen zoowel in kerkrechtelijk als in dogmatisch opzicht te zijn opgekomen voor het recht der kerken, ook voor het uwe. In die meening ben ik niet geschokt, maar veeleer bevestigd door de lezing der synodale stukken, ook door de lectuur van de u toegezonden synodale rapporten, welke den naam van hun onderteekenaar, reeds vanwege hun onwaarheid naar mijn overtuiging, eenmaal zullen blijken te smetten. Zou ik me hierin vergist hebben, hoe groot ware uw eere geweest, als gij door den eisch van mij te hooren te stellen, tengevolge van dit hooren mij hadt kunnen terechtbrengen. Of anders uw zusterkerken en haar meerdere vergadering. Het zal zoo niet zijn, indien gij uw besluit handhaaft. Hoe het zij, gij zult verstaan, dat ik een commissie van samenspreking op de | |
[pagina 203]
| |
door u gelegde basis niet mag ontvangen. Ik heb u niet gevraagd om bemiddeling (die u trouwens op deze basis ook niet eens geven kunt), doch om rechtspraak. Niet een gebonden, een bij voorbaat gebonden oordeel, doch een vrij oordeel dat den in art. 31 K.O. genoemden arbeid van bewijsvoering en toetsing der synodale beslissingen niet te voren uitsluit, heb ik van u begeerd. Ik heb bescherming van u gevraagd tegen laster, maar geen maatregel die bij voorbaat weigert, in strijd te komen met den laster en zijn schrikkelijke consequenties. Een vrije, niet een slaafsche daad heb ik van u begeerd; een ziend, maar geen blind vertrouwen in de vergadering, die meer en meer onze kerken terugvoert naar het in 1834 en 1886 verlaten pad. Ziet in mijn afwijzing van een samenspreking op de door u gelegde basis geen onwil, en nog minder een uiting van scheurmakingsgezindheid. Aanvaardt haar veeleer als een hernieuwd appèl op uw geweten, opdat het zich nogmaals plaatse voor de vraag, wie de scheur trekt: hij die zich aan de kerkenordening houdt, dan wel hij, die ze den eenen keer met voeten treedt, en den volgenden keer gretig aangrijpt om een quasi-wettelijken vorm eraan te ontleenen ter typeering en ter ‘bestraffing’ van een worsteling om het recht der vrije kerken, om de eenigheid der leer, in gelijke binding van predikanten en candidaten, en om een uitbanning van een dubbelzinnige proponentsformule, zooals wij thans reeds bezitten, wij, epigonen van Hendrik de Cock, Abraham Kuyper, en vooral F.L. Rutgers. Inmiddels verblijf ik, met broederlijken groet, en in de hoop, dat gij u bij de eerstvolgende bediening van Woord en sacramenten ter dege zult realiseeren, dat gij alles nalaat, wat u in strijd zou brengen met mijn opschorting in den dienst van deze, terwijl wij samen staan onder den ons oordeelenden Heere,
hoogachtend, Uw broeder |
|