Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||
37. Schilder aan de raad van de Gereformeerde Kerk te Serooskerke d.d. 18 februari 1944/2 maart 1944Ga naar voetnoot1.18 februari 1944 (voltooid 2 maart)
Den eerwaarden raad der Gereformeerde Kerk te Serooskerke
Weleerwaarde en eerwaarde broeders,
Eenigen tijd geleden ontving ik van u een brief, inhoudende een vraag, om beantwoording van een in uw vergadering (tijdens de bespreking van mijn u medio januari jl. toegezonden brief) opgekomen quaestie. De ontvangst van uw brief, en mijn voornemen tot spoedige beantwoording meldde ik u reeds. Dit antwoord heeft nog langer zich laten wachten dan mijn voornemen was; hetgeen een gevolg is van nieuwe onverwachte wijzigingen in mijn tegenwoordigen algemeenen toestand. Deze wijziging is ook oorzaak ervan, dat ik thans uw brief niet bereiken kan. Ik meen evenwel, wel me te herinneren wat u vraagt. Mocht ik desondanks blijken, een of meer vraagpunten van uw brief te hebben veronachtzaamd in dit antwoord, dan wilt u het wel zeggen; in dat geval hoop ik later nog wel daarop in te gaan. Het feit, dat ik sedert juli 1942 mijn woning niet meer heb betreden, is oorzaak, dat ik in dezen brief zal moeten afzien van het aanhalen van officieele stukken en bescheiden, betrekking hebbende op het onderwerp van dezen brief. En het andere feit, dat ik wegens de hierboven bedoelde ongedachte wijziging in mijn algemeene omstandigheden gescheiden ben van mijn papieren, maakt dat ik zelfs niet uit stukken van den jongsten tijd kan citeeren. Ik kan dus alleen mijn geheugen raadplegen. Moest ik op die stukken wachten, dan zou dit antwoord nog langer uitblijven. Dit ter verontschuldiging van het ontbreken van officieele verwijzingen naar bepaalde stukken.
De vraag, die u mij stelde, betreft oorzaken en redenen, waarom ik me een enkele maal onttrokken heb aan een gedeelte van den arbeid der vaststelling van de bekende uitspraken van 1942. Het verhaal van deze dingen zal niet kort kunnen zijn. | |||||
[pagina 157]
| |||||
Laat mij beginnen bij de synode van Amsterdam 1936. Daar is besloten, deputaten te benoemen, die in opdracht hadden bepaalde meeningen, waarvan betwijfeld werd, of ze aan Schrift en belijdenis trouw waren, te toetsen. Motief van deze synodale opdracht was, dat er ten aanzien van dit al-of-niet-trouw zijn dier meeningen aan Schrift en Belijdenis geen onzekerheid mocht blijven bestaan. Tot deze deputaten behoorden ds. J.L. Schouten, dr. J. Thijs, ds. G. Diemer, prof. dr. G.Ch. Aalders, prof. dr. V. Hepp, prof. dr. S. Greijdanus, prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven en ik.Ga naar voetnoot2. Reeds in dezen kring van 8 deputaten is het tot wrijving gekomen. Tenslotte hebben prof. dr. D.H.Th Vollenhoven en ik ons met een afzonderlijk rapport tot de synode gewend. Tevoren had reeds prof. dr. S. Greijdanus bezwaar gemaakt, nog langer met dezen kring saam te werken, en ontslag gevraagd, en gekregen. Natuurlijk komt nu de vraag bij u op:
Indien het aan ons gelegen had, zoudt u reeds lang geleden op deze | |||||
[pagina 158]
| |||||
begrijpelijke vragen een volledig antwoord gedrukt en wel in uw archief hebben. Immers, zoowel prof. Greijdanus als prof. Vollenhoven en ik hebben ons standpunt aan de kerken willen bekend maken. Maar de synode, hoewel zij over deze dingen in het openbaar was begonnen te handelen (in 1936) en ook in het openbaar de behandeling had voortgezet en besloten voort te zetten (in 1939, zie de Acta van de synode van Sneek inzake schrijven van ds. F.A. den Boeft en anderen) heeft later besloten óók het antwoord op deze vragen geheim te houden. Het stuk nl. waarin prof. Greijdanus, onder opgave van redenen, ontslag vroeg, is door de synode, zonder dat schrijver dit gevraagd had, in besloten zitting voorgelezen en behandeld. Het is ook niet in het persverslag opgenomen (wat anders nog al eens de gewoonte is in betrekking tot enkele zaken, die in besloten zitting aan de orde kwamen). Men zou er dus niets van weten, indien prof. Greijdanus zelf niet het desbetreffende gedeelte van zijn brief had gepubliceerd in De Reformatie. Ik kan dat nummer niet bereiken; u kunt het wel vinden; het zal, denk ik, april of mei 1938 geweest zijn.Ga naar voetnoot3. Het andere stuk, waarin prof. Vollenhoven en ik onze houding verklaarden en verantwoordden, was onzerzijds ook bestemd voor publicatie. Het was nl. een onderdeel van ons rapport aan de synode van Sneek, en wij bedoelden dit rapport als een publieke zaak. Daar was immers alle reden om aan te nemen, dat de synode al de rapporten (zoowel van de vijf, als van de twee der zeven overgebleven deputaten) zou publiceeren (ik kom daar straks op terug). De voorzitter der Sneeker synode, ds. J.L. Schouten, heeft trouwens mij die publicatie toegezegd; maar dat is een persoonlijke uitlating waar u weinig aan hebt. Dat niet alleen prof. Vollenhoven en ik erop rekenden, dat deze rapporten, dus ook dat inzake ons afzonderlijk-gaan-staan, straks publiek zouden gemaakt worden, doch dat ook anderen in die meening verkeerden, kan ik zelfs aan een uitlating van prof. dr. H.H. Kuyper demonstreeren. Toen deze | |||||
[pagina 159]
| |||||
nl. in De Heraut prof. Vollenhoven en mij van een ‘schier stelselmatige obstructie’ durfde beschuldigen (hoewel we onze houding nog steeds goed en verantwoord achtten), en toen ik daartegen opkwam in de pers (prof. Kuyper had immers in zijn blad zich een oordeel aangematigd over wat tot op dat oogenblik nog niet van synodewege gepubliceerd was), was het antwoord van prof. Kuyper in datzelfde blad, dat hij weliswaar toegeven moest, dat zijn beschuldiging nog niet te bewijzen viel met de stukken, maar dat men later, als de stukken eenmaal publiek zouden zijn, wel het bewijs voor zijn bewering zou aantreffen. Helaas heeft ook prof. Kuyper later ertoe meegewerkt dat alle rapporten, dus ook dit, dus ook het z.g. bewijsmateriaal, waarnaar hij verwees, aan de publicatie onttrokken werden. Maar zijn uitlating bewijst in elk geval, dat hij op dat oogenblik nog ervan uitging, dat natuurlijk de rapporten van de deputaten publiek gemaakt zouden worden. Dat dit niet geschied is, was tegen het verlangen van prof. Vollenhoven en mij. Nu de synode aan de kerken de nadere mededeelingen inzake het afzonderlijk gaan staan van prof. Vollenhoven en mij onttrokken heeft, moet ik wel, om uw vraag te beantwoorden, er zelf iets van zeggen. De voornaamste redenen waren: a) dat prof. Hepp een deel van zijn mededeputaten, nadat ze waren aangewezen door de Amsterdamsche synode en nadat ze gezamenlijk aan den arbeid getogen waren, publiek beschuldigde van afwijking van Schrift en belijdenis. Prof. Hepp beriep zich er wel op, dat hij benoemd was, nadat nummer 1 van een door hem begonnen (maar niet voltooide) aanvallende brochurenreeks was verschenen, maar dit beroep overtuigt mij nog steeds niet. In de eerste plaats niet, omdat die eerste brochure verscheen tijdens de synodezittingen en dus nog niet was doorgedrongen tot het bewustzijn der vergadering. In de tweede plaats, omdat die eerste brochure maar een algemeene verkenning van het terrein was, en nog niet in bijzonderheden trad. Prof. Hepp had dus, toen hij later zijn medeleden publiek ging aanklagen, moeten bedanken als deputaat, of anders van zijn voornemen afzien, voorzoover het werkelijke beschuldigingen betrof. b) Tweede bezwaar was, dat prof. Hepp die beschuldigingen schreef onder aanhalingen van letterlijke citaten, doch zonder vermelding van den naam van den schrijver of de plaats waar hij het citaat gevonden had (hetgeen contrôle uiterst moeilijk maakte).Ga naar voetnoot4. c) Derde bezwaar was, dat hij, zooals prof. Greijdanus opmerkte, deze citaten gaf op onwetenschappelijke wijze (ik schreef erover in De Reformatie). En niet alleen op onwetenschappelijke, doch ook op onbroederlijke wijze. Men mag van zijn broeders verwachten, dat zij duidelijk aangeven waar de aanhalingen te vinden zijn, die hun polemische geschriften ter bestrijding naar | |||||
[pagina 160]
| |||||
voren brengen. Opdat zoowel de lezers, als de aangevallen schrijver den aanvaller kunnen controleeren. Maar prof. Hepp liet elke aanwijzing van de vindplaats zijner letterlijke aanhalingen weg, en bleef hierin volharden, zelfs toen ik hem langs particulieren weg vroeg, waar hij zijn citaten uit mijn eigen geschriften vandaan had. d) Een vierde bezwaar was, dat prof. Hepp op de vergadering van deze commissie van 8 (later dus 7) zijn medeleden, zonder hun naam te noemen, althans voor een deel beschuldigde van het niet vreemd zijn aan ‘geheime vergaderingen’; toen hem door mij gevraagd werd, de namen te noemen, en de bewijzen te geven beloofde hij dit te doen in een volgende vergadering. Maar, ook nadat er weer naar gevraagd was, weigerde hij namen te noemen en bewijs te geven. Hij weigerde eveneens zijn beschuldiging in te trekken. Dat zijn dezelfde manieren als van prof. dr. H.H. Kuyper, die - zie boven - prof. Vollenhoven en mij publiek beschuldigde van schier stelselmatige obstructievoering; die daarna gevraagd naar bewijs, verklaarde: dat bewijs komt later wel, als de synode de stukken openbaar maakt; die onder verwijzing naar die ‘komende’ stukken weigerde zijn beschuldiging terug te nemen; en die tóen in de synode ertoe meewerkte, dat die stukken geheim bleven. Als men zich herinnert, hoe sommige synodeleden het land doortrekken om bezwaarde kerkeraden en personen tot het terugnemen van een of ander woord te sommeeren, doen dergelijke praktijken achter de gesloten gordijnen vreemd aan. e) Een vijfde bezwaar was, dat naar de meening van prof. Vollenhoven en mij de notuleering van de commissie van 8 (later 7) niet was zooals ze wezen moest: volledig en onpartijdig, en juist. Ik laat andere bijzonderheden achterwege. Genoeg zij, dat ik nooit heb geweigerd mijn werk voor die commissie te doen. Ik heb het afgemaakt en op tijd ingeleverd, tegelijk met prof. Vollenhoven; wij waren op tijd bij de synode van Sneek met onze rapporten, terwijl de anderen (de 5) bij het begin der synode van Sneek nog niet gereed waren (ook dit heeft beteekenis voor later). Toen ik, nadat prof. Hepp met mij samen in de commissie van 8 zitting genomen had, door hem publiek beschuldigd werd in zijn brochures, die daarna volgden, heb ik, om deze en de andere redenen tenslotte gezegd, dat ik wel afzonderlijk zou gaan rapporteeren. Hetgeen mij nogal eenvoudig verstaanbaar schijnt te zijn. Prof. Vollenhoven is eenigen tijd later ook gedwongen geworden, afzonderlijk te rapporteeren aan de synode, en de beraadslagingen met de 5 te beëindigen. Het verhaal van deze dingen staat in een rapport vermeld, zooals de 5 het gaven, en ook zooals de 2 (prof. Vollenhoven en ik) het deden. Tot nu toe raakte ik niet de geschiedenis van den daarna volgenden tijd aan; het bovenstaande staat daar in zekeren zin los van. In anderen zin evenwel grijpen de dingen min of meer in elkander in; waarom ik op dit stukje voorgeschiedenis toch even moest ingaan.
We komen nu tot de synode van Sneek. Toen deze geopend werd, werd een commissie uit synodeleden benoemd (Commissie I), die de ingekomen rappor- | |||||
[pagina 161]
| |||||
ten van bovengenoemde deputaten (de 5 en de 2 dus) had te onderzoeken, en te zijner tijd de synode dienaangaande had te rapporteeren. Ook ik zat in deze commmissie als lid (ik moest dus weer over mijn eigen werk oordeelen). Andere leden waren: prof. Hepp, prof. Ridderbos, dr. W.A. van Es, ds. T.J. Hagen,Ga naar voetnoot5. ouderling Verwoerd, ScholtensGa naar voetnoot6. (later in Duitschland gestorven) en Hommes. Toen die commissie samenkwam heb ik zonder bezwaar weer mijn medewerking gegeven. Ettelijke keren heb ik met haar vergaderd. Ze heeft me een massa tijd gekost, omdat de samenwerking met haar van mijn kant nooit anders is onderbroken dan door gevangenschap. Dat ik in deze commissie weer prof. Hepp ontmoette, was voor mij geen enkel bezwaar. Immers, we waren nu weer in een andere samenstelling bijeen; ons beider rapporten zouden aan de orde komen, en we konden dus om der wille van de kerken wel in nieuw formaat samenwerken. Dit moge ik even vastleggen. Prof. Hepp had wel als publicist zijn mededeputaten voor een deel beschuldigd, maar dit tot nu toe niet gedaan als deputaat. Althans niet met mijn medeweten. We begonnen dan ook in deze nieuwe commissie met goeden moed, en in vertrouwen, dat er eindelijk een basis voor samenwerking was. Dit vertrouwen kon een tijdlang blijven. Immers, toen we ons werk als Commissie I van Sneek begonnen, was de toestand zóó, als ik boven reeds even aangaf: van de 7 Amsterdamsche deputaten (de 5 en de 2 van hierboven) waren rapporten binnengekomen. De 2 waren gereed, d.w.z. over alle hun ter onderzoek opgedragen zes punten van Amsterdam hadden ze hun rapport ingediend. Maar de 5 waren nog niet gereed bij het begin der synode. Hun rapport lag ter tafel, toen we begonnen, over alle onderwerpen, behalve twee; ze hadden nog niet gerapporteerd over de kwestie der algemeene genade (zooals dat vaak heet) en ook niet over die van de ‘pluriformiteit der kerk’. Zooals u zich herinnert, was prof. Hepp één van de 5. Gevraagd, waarom men niet alle rapporten klaar had, gaf hij een reden op en zei, dat spoedig de andere, d.w.z. de twee ontbrekende rapporten, zouden volgen. Heel spoedig was het niet; het duurde nog vrij lang. Maar de commissie ging toch maar vast aan het werk. En dat werk vlotte aanvankelijk aardig. Want in de rapporten was geen enkel commissielid aangeklaagd of beschuldigd. Prof. Vollenhoven en ik hadden niemand beschuldigd, en in de rapporten van de 5, voorzoover ze aanwezig waren, werden weliswaar onderscheidene broeders, die thans alle de kerken rustig dienen, van allerlei beschuldigd, maar een commissie-lid was daarbij nog niet. De samenwerking ging dus in goed vertrouwen verder, ook van mijn kant. Op zekeren dag evenwel komt eindelijk het tweetal ontbrekende rapporten van ‘de 5’. Ik kreeg het als commissielid in handen, en ontdekte al gauw, dat | |||||
[pagina 162]
| |||||
onder de rij der talrijke aangeklaagden of beschuldigden, althans door de 5 wegens afwijking van Schrift en belijdenis met naam en toenaam aangewezenen, ook ik zelf behoorde. De beschuldigingen waren nog al kras, wat den toon betreft. Laat me mezelf in de rede mogen vallen met de opmerking, dat ik ze alle als volkomen ongemotiveerd en dwaas afwijs. Ik heb dit officieel aan de synode geschreven, (later) en officieel haar schriftelijk meegedeeld, dat ik alles, wat deze 5 uit mijn geschriften als onschriftuurlijk en als ingaande tegen de belijdenis veroordeelden, bleef leeren. Men kon mij dus dadelijk aanvatten, als men wilde. Er is evenwel tot nu toe niets van dit ‘aanpakken’ gekomen. Ik heb op mijn colleges de aangevochten stellingen publiek behandeld en toegelicht en gehandhaafd; aan curatoren ook daarover officieel rapport uitgebracht, en ook meer dan eens deze zelfde beweringen elders verdedigd, en schriftelijk laten verder geven, ook voor synodeleden. Dit ten bewijze, dat die beschuldigingen dwaas waren, en dat de geschiedenis er al over vonnis geveld heeft. Maar op dat oogenblik, toen ik na enkele weken van broederlijke samenwerking dat rapport onder oogen kreeg, stond ik natuurlijk voor de vraag: wat moet ik nu doen? Blijven samenwerken of wederom afzonderlijk gaan staan? Het gewicht van deze vraagstelling moge ik u even onder de oogen brengen. Wat betekende deze aanval op mij? Om dit te weten, moet u beginnen zich de namen van de 5 beschuldigende deputaten te herinneren. Vooreerst: prof. dr. G.Ch. Aalders, hoogleeraar der V.U., mededeputaat van de synode van Amsterdam (dat geldt natuurlijk van alle 5). Vervolgens: prof. dr. V. Hepp, hoogleeraar aan de V.U., evenals ik belast met het onderwijs in de dogmatiek (en ethiek). Ten derde: ds. J.L. Schouten, voorzitter der synode, voorzitter van de curatoren der Theologische Hoogeschool, waaraan ik onderwijs geef, volgens officieele verslagen (met andere collega's) tot tevredenheid der curatoren. In de vierde plaats: ds. G. Diemer, eveneens primus curator, later ook lid van het moderamen van curatoren. In de vijfde plaats: dr. J. Thijs, secundus curator van de Theol. Hoogeschool. Het was een merkwaardige ontdekking, die ik deed. Nooit had nog iemand van deze vijf mededeputaten ook maar één woord met mij over mijn vermeende dwalingen gesproken. Curatoren hadden vaak hun tevredenheid naar de kerken betuigd. We hadden vaak gebeden en gedankt (dit merk ik op in verband met latere publicaties van synodale zijde over de waarde van het samen bidden in vergaderingen). En nu ineens die gedrukte krasse beschuldigingen. Eén van beide: deze ‘vijf’ hadden gelijk of ze hadden ongelijk. In het laatste geval moest ik constateeren, dat we over de eenvoudigste dingen verschillend dachten, en dat zij onbevoegd waren in de zaken, waar ze over schreven. In het eerste geval was ik hetzij een importeur van afwijkende leeringen, of...een volkomen onbevoegde, die wel meende gereformeerd te zijn, maar niet eens bemerken kon, het niet te zijn. En wat te denken van de curatoren onder hen? Ook zij hadden mij nooit ook maar iets gezegd van hun bezwaren in eenig punt der leer. Ik had gedeeld in hun openbare tevredenheidsbetuiging. Kon men deze beschuldiging als een bagatel opvatten? Naar mijn meening geenszins. | |||||
[pagina 163]
| |||||
De brochures van prof. HeppGa naar voetnoot7. waren zijn persoonlijke zaak; ik had hém al lang publiek van antwoord gediend. Maar hier waren officieele sprekers aan het woord. Ze hadden natuurlijk lang nagedacht over wat ze thans officieel ter synodale tafel deponeerden; weliswaar is tot mij een enkele klank doorgedrongen volgens welken niet alle onderteekenaars het zoo bar meenden, maar zulke uitlatingen laat ik terzijde; men moet iemand die zijn handteekening onder een reeks gedrukte officieele klachten schrijft als man van eer beschouwen, tot het tegendeel blijkt; en dus aannemen, dat hij niet maar afgaat op een of anderen opsteller van het rapport, doch weet wat hij doet, en bij twijfel aangaande de juistheid van wat hij onderteekende de handteekening zal terugnemen. Hier komt nog iets bij. Het rapport der ‘vijf’ was gedrukt. Men drukt zulk een rapport niet voor de aardigheid, en ook niet, als men denkt, dat het alleen voor de synodeleden bestemd is. In zulk een geval ware stencilen voldoende. Neen, het stuk was blijkbaar bestemd voor alle kerken, en voor het groote publiek. Want het was gedrukt in het gewone formaat der Acta, die tot nu toe plachten te verschijnen na afloop der synode, en waarin alle gewichtige rapporten worden overgelegd aan de kerkeraden en in den boekhandel verkrijgbaar worden gesteld (zooals op het oogenblik het praeadvies van Commissie I der jongste synode aan kerkeraden is toegezonden, bij getallen wordt verkocht, ook in den boekhandel te verkrijgen is, b.v. voor leden der Ned. Herv. Kerk). Dat drukken op het papier in het formaat der Acta was ook geen onnoozelheidsdaad van de vijf deputaten, die de kerken op kosten gebracht zouden hebben zonder te denken aan de gevolgen. Als men bedenkt, dat hun voorzitter ds. J.L. Schouten was, die niet alleen voorzitter der Amsterdamsche synode, doch ook die der Sneeker synode was, en die dus in alle synodale gewoonten door en door thuis was, dan heeft men volkomen zekerheid, dat het met dat drukken meenens was, en dat ieder erop rekenen kon: dit stuk gaat straks naar de kerken; zooals ik trouwens ook heel gewoon en natuurlijk en begeerlijk vond (want alleen op deze manier kan men aanklachten ontzenuwen). Dat geen mensch er in die dagen aan dacht, deze stukken altijd geheim te houden, bewijst wel het nuchtere feit, dat dr. H. Beets uit Amerika, die gedurende eenige dagen gast der synode was, het eerste gedeelte van het rapport der vijf heeft meegekregen, naar Amerika...Hij heeft het blijkbaar gekregen zonder eenig gebod van geheimhouding, want hij heeft bij aankomst in Amerika er heel wat stukken uit aangehaald in zijn blad. Dat Amerikaansche blad kwam toen in Nederland. Ik constateer dus, dat Amerikaansche lezers iets hebben mogen lezen van wat tot op den huidigen dag aan onze eigen kerkmenschen in Nederland onthouden is geweest. Ik heb die dagen er wel bezwaar tegen gemaakt, dat men die Amerikanen liet ‘inlichten’ (althans eenzijdig, want men heeft dr. Beets niet meegegeven een exemplaar van het rapport van prof. Vollenhoven en mij), dat men aan de amerikaansche menschen van allerlei slag al vast kennis gaf van den inhoud van stukken, die tot op dat | |||||
[pagina 164]
| |||||
oogenblik nog niet eens te lezen waren gegeven aan...de leden der synode (die zouden het eerst krijgen wanneer de commissie of de deputaten wisten of er nog iets aan toe te voegen was, of anderszins). Me dunkt, in den toenmaligen staat-van-zaken was alleszins duidelijk, dat die beschuldigingen geen kleinigheid waren. Tenslotte was ik toch hoogleeraar in dienst van alle kerken, ik was mededeputaat van prof. Hepp, ik was medecommissielid met hem, en ik was lid in volle rechten. Let wel: ik zeg niet, dat men, als men het dan tenslotte op die manier (zonder ooit een woord met elkaar te spreken) doen wil, geen recht heeft, ook mij te plaatsen bij de velen, die men officieel wilde aandienen als afwijkende broeders; hetzelfde is reeds voor zijn benoeming aan prof. Greijdanus overkomen in De Heraut. Maar ik zeg wel dit: a) dat men iemand, dien met op drukpapier van de kerken beschuldigt van afwijking, ook op datzelfde papier, waarop hij als deputaat en commissielid beslag leggen mag, de volle gelegenheid moet geven, die beschuldigingen te toetsen; en b) dat het aan iemand, die op deze manier beschuldigd wordt, volkomen vrij staat, nu zelf te beslissen, wat hij doen wil: de rol van den beschuldigde, dan wel die van rechter of adviseur te kiezen. Want wat dit laatste betreft: denk u eens in, welke een scheeve positie op die manier geschapen wordt. Ik zie me aangeklaagd, althans door officieele deputaten beschuldigd, en...moet tegelijk rechter in eigen zaak zijn, althans advies geven aan ‘den rechter’. De scheefheid der verhoudingen in de vroegere commissie van acht (later zeven) werd nog versterkt in de Commissie I. Wat zijn dat voor toestanden? Ik heb na die vreemde ontdekking nagedacht over de aan te nemen houding, en toen besloten, de tweeërlei rol op te geven en slechts een van de twee rollen te aanvaarden: die van beschuldigde. Ik wilde aan de broeders Hepp, Aalders, Schouten, Diemer, Thijs eens de volle gelegenheid geven hun aanklachten waar te maken, en ik wilde aan de commissie waarvan ik lid was, en aan de synode ook de volle gelegenheid laten eens rustig te zien, wat er van al die beschuldigingen tenslotte overeind bleef staan. Dat was mijn volste recht, het leek me ook de bescheidenste positie. Ik kon die positie rustig aanvaarden, want 1e: voor mezelf was ik overtuigd, dat al die beschuldigingen niet waar waren, en dat ik ook deze even gemakkelijk kon weerspreken als destijds die van prof. Hepp's brochures; en 2e: ik troostte me met de gedachte: straks worden deze stukken openbaar gemaakt en tegen dien tijd kan ik me tegenover de kerken en ons volk wel verdedigen. In die overtuiging schreef ik een briefje aan den voorzitter der Commissie I, dr. W.A. van Es, dat ik, nu ook ik was beschuldigd, en de commissie daarover oordeelen moest, me terugtrok als lid der commissie. Den volgenden dag keek de voorzitter der synode, ds. J.L. Schouten, medeonderteekenaar van die beschuldigingen, niet bepaald vriendelijk mijn kant uit. Maar daarna werd van onderscheiden kant aandrang op mij geoefend, toch maar weer tot de commissie terug te keeren. Met name prof. dr. J. Ridderbos deed dit, en ouderling Verwoerd kwam officieel me dit vragen namens de commissie. Men wees op de eenheidsnoodzaak, men hoopte, dat we samen tot een oplossing konden komen, en vreesde, dat, als ik het feit der beschuldiging zoo sterk accentueerde, er onrust zou komen. En vooral, zoo zeide men mij, was terugkeer toch eigenlijk zonder bezwaar; want zoo luidde het letterlijk: ‘U kunt straks toch alles zeggen wat u meent te moeten zeggen’. | |||||
[pagina 165]
| |||||
Ofschoon het me nog altijd spijt, omdat ik meen, dat eenheid tenslotte alleen te krijgen is, als men zakelijk en eerlijk met elkander omgaat, heb ik toen aan die uitnoodiging gehoor gegeven. Ik heb de dubbele rol maar weer aanvaard, en ik deed dat, omdat men mij gezegd had: u kunt straks toch alles zeggen wat u meent te moeten zeggen. Ik troostte me daarmee, en wilde niet aan de eenheid in den weg staan, nu ik mijn bezwaren wederom gezegd had. En indien men getrouw gebleven was aan dit woord ‘U kunt toch straks alles zeggen, wat u meent te moeten zeggen’ (en op dat oogenblik beteekende dat natuurlijk: publiek zeggen, op papier van de Acta, per drukwerk, omdat ook op zulk papier en met zulk drukwerk de beschuldigingen waren uitgesproken), dan zou er nooit van eenige onttrekking aan den arbeid sprake zijn geweest, nadien. Ik heb reeds opgemerkt, dat ik na dien tijd aan de commissoriale werkzaamheden trouw heb deelgenomen, en nooit heb ontbroken op de vergaderingen (behalve toen ik gevangen was; in dien tijd heeft men zonder mij verder vergaderd, waarover ik niet klaag, maar wat ik toch even in rekening breng als een feit van beteekenis voor de toekomst, omdat men natuurlijk daardoor mijn gelegenheid om op de zaak invloed te oefenen bewust heeft beperkt; m.i. vloeit reeds daaruit de zedelijke verplichting voort, dat van synodewege en van de zijde der commissie des te meer begeerte had moeten zijn, om mij de volle gelegenheid tot afweer te laten). We komen nu dichter bij de eindhandelingen. Ik stond op het standpunt, dat het niet oirbaar was, tijdens de beraadslagingen elkaar in de pers te beschuldigen. Maar tevens dat het wel geoorloofd was, publieke zaken, ook al waren ze aan de commissie ter studie overgegeven, in de pers te behandelen, als men maar de publieke van de niet-publieke onderscheidde. Temeer, omdat niet van mij, doch van prof. Hepp de publieke persactie met beschuldigend karakter was uitgegaan, en prof. dr. H.H. Kuyper hetzelfde had gedaan (die had zelfs in zijn blad bepaalde namen van beschuldigden verzwegen, doch - gebruik makende van...het Handelsblad - andere namen van beschuldigden, onder welke ook den mijnen, in zijn blad den volke bekend gemaakt). Ik liet dus mijn persarbeid doorgaan. Op zekeren dag evenwel kwam in de vergadering van Commissie I prof. Ridderbos daartegen bezwaar inbrengen; hij meende, dat men in de pers over die onderwerpen nu zwijgen moest. Dat verwonderde mij ten zeerste; ik wees erop dat behalve onderscheiden commissieleden, ook dr. W.A. van Es, de voorzitter, in zijn kerkbode de zaken der commissie had behandeld voor een deel (later heeft ook prof. Ridderbos, die er trouwens ook zelfs reeds aan deelgenomen had, die publieke bespreking zelf voortgezet). Maar men lette daar niet op, en besloot ds. J.L. Schouten in de commissie uit te noodigen, als praeses der synode, om hierin zijn meening te hooren. Hij zou de volgende week komen. De volgende week was prof. Hepp afwezig wegens ongesteldheid (dat was meen ik de eenige keer dat hij niet ter vergadering kwam). Ds. Schouten, wiens gedrukte beschuldigingen dus op onze tafel lagen, bracht de zaak in stemming; allen stemden vóór, alleen ik stemde tegen (later hebben ook enkele tegenstemmers van-toen toch weer in de pers gedaan wat zij hier veroordeelden). Ik bleef bij mijn meening, dat ik de publieke zaken van leer en belijdenis voor ons volk moest bespreken omdat ze voor alle kerken van het hoogste gewicht zijn. | |||||
[pagina 166]
| |||||
Intusschen waren de zaken in de commissie zoover gevorderd, dat zich langzamerhand de situatie begon af te teekenen. Ik zag, dat ik in de noodzaak zou komen, me met een afzonderlijke nota te wenden tot de synode, omdat ik me niet kon vinden in het gevoelen der meerderheid op bepaalde punten. Natuurlijk was dit mijn recht en plicht als lid der commissie (er waren trouwens meer leden, die een afwijkend standpunt innamen). Derhalve begon ik aan de opstelling van mijn eigen minderheidsnota, waarin ouderling Scholtens hoogstwaarschijnlijk met mij zou samengaan. Inmiddels was de oorlog uitgebroken en enkele maanden later (augustus 1940) kwamen tot tweemaal toe Duitsche instanties bij mij huiszoeking doen; den eersten keer toen ik afwezig was. Zij hebben toen heel wat papieren en boeken van mijn kamer weggehaald, die ik nooit heb teruggezien, al heb ik er om gevraagd, en al was terugzending me beloofd. Tot die meegenomen papieren behoorden ook stukken van de commissie, ook wat reeds geschreven was van mijn aan de synode uit te brengen rapport. Enkele dagen later werd ik zonder eenige aanklacht gearresteerd, eenmaal gedurende twintig minuten gehoord, en daarna gevangen gehouden tot 6 december 1940. De reden zal u wel min of meer bekend zijn. Toen ik weer - onvoorwaardelijk - in vrijheid gesteld werd, werd mij niet als voorwaarde, die ik had aangenomen (zooals later dr. Van Es durfde insinueeren) doch als heel gewone mededeeling gezegd, dat elke arbeid als penvoerder of schrijver mij verboden werd (‘jede schriftstellerische oder journalistische Tätigkeit’). Zou ik nog ooit iets publiceeren, dan zou ik onmiddellijk naar een concentratiekamp worden gebracht. Het lust me niet, na te gaan, welke Nederlandsche invloeden hierin werkzaam geweest zijn; dat laat ik aan den Kenner der harten over (wat ik ten aanzien van bepaalde invloeden van één praeadviseur te zeggen had, heb ik hem eerlijk geschreven; het was een synodale praeadviseur).Ga naar voetnoot8. Bij mijn terugkeer stond ik dus voor de noodzaak, óf niets meer te laten drukken, óf de Hoogeschool, die ik dienen mocht te berooven, door mijn eigen daad, van een harer docenten. Ik meende, voor God verplicht te zijn, mijn werk aan de Hoogeschool voort te zetten, omdat ik daar mijn eerste roeping had; zoolang ik kon, had ik in de pers getracht, mijn volk te dienen, zonder in conflict te komen met rechtmatige verordeningen. Daaruit vloeide voor mij de noodzaak voort, dat ik aan den arbeid van drukken, cok van rapporten, niet kon deelnemen, wegens de Duitsche overmacht. Ik zeg met nadruk: den arbeid van drukken. Men heeft daar wel eens van gemaakt, dat ik zou gezegd hebben: niet te kunnen rapporteeren, zelfs niet per stencilwerk. Ik heb ter synode uitdrukkelijk verklaard, dat ik naar mijn meening wel ongehinderd zou kunnen stencilen. Maar het liep alleen over het drukken. Misverstand is hier uitgesloten, want mijn verklaringen zijn in volle vergadering afgelegd, en bovendien heb ik schriftelijk aan de synode gezegd, hoe ik de situatie zag. Tot mijn spijt kan ik uit die schriftelijke verklaring niets aanhalen thans, omdat ik - zie boven - mijn papieren niet hier heb. Ik herinner me echter dat ik letterlijk heb aangehaald hoe het verbod van schrijven (dat De | |||||
[pagina 167]
| |||||
Heraut ‘zoogenaamd schrijfverbod’ heeft dúrven noemen) geformuleerd was; dat ik dus vertrouwde, dat de synode niet zou willen, dat ik in een ongelijke positie zou komen te staan tegenover mijn medecommissieleden, die wel konden laten drukken, en voorts, dat ik, ook al zou de synode besluiten niets meer te laten drukken boven hetgeen reeds gedrukt was (n.l. het rapport der vijf met die krasse beschuldigingen) ik er bezwaar tegen had mee te werken aan een (geheime) behandelingswijze, die ertoe leiden zou, dat onderscheiden dienaren des Woords, en ook ik zelf, schade zouden lijden in hun ambtelijke positie. Daarbij dacht ik natuurlijk aan de velen, die in de rapporten beschuldigd waren, en over wier denkbeelden, en goeden naam, een nevel zou blijven hangen, indien alles geheim bleef. Zulk een nevel is m.i. veel erger dan openbare beschuldiging met gelegenheid tot toetsing. Ik heb toen verwacht, dat de synode zou besluiten, de afhandeling van deze heele zaak op te schorten, totdat alle broeders, ongehinderd door de gevolgen der bezetting van ons land, en weder op voet van gelijkheid in staat gesteld met de kerken in verbinding te treden door de pers en anderszins, wederom konden samenwerken. Dat leek en lijkt me nog een heel gewone broederplicht. Ik had trouwens van enkele praeadviseurs daarbij steun gekregen, aanvankelijk, maar omdat het hier particuliere uitingen betreft, ga ik daaraan voorbij (later hebben zij zich niet eraan gehouden). Bovendien zei de voorzitter, thans ds. F.C. Meijster, dat het moderamen der synode in de bepaling van het agendum met een en ander zou rekening houden; hetgeen evenwel aanstonds prof. Hepp ertoe bracht, in de vergadering te vragen, wat dit beteekende. Ik wijs erop, dat ongeveer in dienzelfden tijd uit de kerkelijke vergaderingen van verscheiden kanten de wensch geuit werd, nu maar de zaak op te schorten, totdat we weer allen vrij waren in onze beweging.Ga naar voetnoot9. Het blijkt evenwel, dat tusschen deze laatste synodale zitting en de volgende, invloeden aan het werk geweest zijn, die erop aandrongen, toch maar verder te gaan met de zaak. En toen de kwestie tenslotte in de synode tot beslissing gebracht moest worden bleek de meerderheid niet van zins, de afhandeling uit te stellen, en op de vrijheid van beweging te wachten; de broeders waren zelf vrij, en ze maakten daarvan ook na dien, ook heden trouwens, gaarne gebruik. Ik heb toen verklaard, dat ik me daaraan niet zou conformeeren, om de boven aangegeven redenen. Wilde men mij zien meewerken met gebreidelden mond, dan moest men dit verlangen zelf verantwoorden; ik voor mij meende verplicht te zijn, mee te werken, mits in gelijke rechten als de anderen. Nu zult u misschien hier vragen: a) of ik niet tezeer mijn eigen zaak naar voren bracht; en b) of ik niet genoegen had kunnen nemen met het uitbrengen van een gestencild rapport, inplaats van erop te staan, dat ik ook in het drukken deel kon nemen. Wat de eerste vraag betreft: ik weet, dat in mondelinge toelichting op den gang van zaken in kerkelijke bijeenkomsten, en dus toch ook weer officieel, prof. dr. J. Ridderbos zoo heeft gesproken, dat daarvan in schriftelijke aantee- | |||||
[pagina 168]
| |||||
keningen is achtergebleven de stelling: dat prof. Schilder de zaak te veel zag onder eigen aspect, ja, van meening veranderd is. Eerst zou hij n.l. terecht hebben gezegd: laat ons verder gaan, maar later dit goede standpunt hebben verlaten. Dit is onjuist, meen ik. Immers: 1. Mijn standpunt is niet veranderd, doch dat der synode. Ik heb (zie de Acta van Sneek) inderdaad in een openbare zitting in antwoord op een voorstel van ds. F.A. den BoeftGa naar voetnoot10. c.s., die afvoering van het agendum vroegen, gezegd: er zijn nu eenmaal publieke aanklachten geweest, welnu, laten we nu ook maar die aanklachten eens eerlijk toetsen, om te zien wat er van waar is. Maar dat was dan immers van mijn kant een roepen om openbare behandeling zooals deze immers - zie boven - duidelijk als ‘van-zelf-sprekend’ was in uitzicht gesteld. In een publieke zitting der aanvangsperiode van de synode van Sneek heb ik dit (op verzoek) gezegd. In het openbaar waren de zaken begonnen. In het openbaar schenen ze door de Acta te zullen worden verspreid. Welnu: in het openbaar wilde ik ook mijn antwoord erop geven. Ik ben dus niet veranderd. Maar de synode is veranderd. Stukken, die eerst onder leiding van den voorzitter van twee synodes (ds. Schouten) en onder leiding van een ander moderamenlid van twee synodes (dr. Thijs) gedrukt waren op de pers van den drukker der Acta, moesten wel beschouwd worden als publiek bedoeld; dat men later besloot, alles in het geheim af te doen, wijst op verandering van de anderen (vooral de beschuldigers), maar niet van mij. 2. Ik heb in dezen geen ‘eigen’ zaak. Ik heb door Gods genade een katheder gekregen, die van de kerken is, niet van mijzelf. Als ik beschuldigd word, vind ik dat best; maar ik vind het niet best, als broeders, die eerst heel hoog van den toren blazen, later erop aansturen, dat alles maar in het donker wordt afgehandeld. Prof. dr. G.Ch. Aalders, één van de mede-onderteekenaars der beschuldigingen, bovenbedoeld, heeft op de synode van 1936 in het openbaar gezegd: als men mij zou beschuldigen, zou ik er prijs op stellen, dat men de zaak dan ook maar eens openbaar onderzocht. Dat vond ik mannelijk. Maar ik vind het dan ook iets anders, als later diezelfde prof. Aalders, wanneer ik zeg: geef mij nu de kans, om openlijk de zaak te laten beëindigen er aan mee helpt werken, dat men verder gaat, terwijl ik geen letter kan laten drukken, wegens de bezetters van ons land. 3. Ik wist, dat men niet alleen van mij, doch ook van onderscheiden andere ambtsdragers afwijking van Schrift en belijdenis had geconstateerd in die gedrukte rapporten. Ik maakte ook hun zaak tot de mijne. Want ik oordeelde, dat ook zij recht hadden op openbare behandeling. Als alles in de donkerheid wordt afgehandeld, blijft er maar een nevel hangen, en die is gevaarlijk voor iemands ambtelijke eer en voor de kerken, die er recht op hebben, dat ze weten, wat in haar naam op den katheder wordt onderwezen te Kampen, en wat de dienaren des Woords leeren en schrijven. En hiermee kom ik vanzelf tot de tweede hierboven gestelde vraag. Aan | |||||
[pagina 169]
| |||||
geheime beraadslagingen over deze zaak wilde ik wel deelnemen (ik had het immers gedaan) mits men zich hield aan wat ieder moest verwachten, dat n.l. de stukken tenslotte openbaar zouden worden. Dat was, gelijk ik boven aantoonde, tot nu toe duidelijk in uitzicht gesteld. Mijn ambtelijke eer, en die van anderen, en de ernst der zaken van leer en belijdenis, wegen mij te zwaar, dan dat ik mijnerzijds wilde meewerken aan een behandeling, die blijvend in het duister zou zijn. Ik wijs u erop, dat destijds nooit gezegd is: ja maar, we zullen alle rapporten bij nader beraad achterwege houden. Indien men dat van plan was, waarom is het mij dat nooit gezegd? Nog op de laatste vergadering waar ik was, is, o.a. door prof. Grosheide, met mij van gedachten gewisseld over de vraag, of het ook mogelijk was, mijn rapport toch te laten drukken, b.v. op naam van een ander. Ik wilde dat niet; een rapport van mij kan niet door een ander (b.v. ouderling Scholtens, dien men noemde) geteekend en dan zoo gedrukt worden. Andere sprekers noemden andere mogelijkheden van drukken. Dat bewijst, dat men nooit eerlijk tevoren (ik bedoel: zakelijk) afgesproken heeft, dat men het drukken wilde ‘onder-drukken’. Men heeft mij tot het laatst in den waan gelaten, dat drukken natuurlijk in den aard der zaak lag. Ook later, toen men mij, eerst per telegram, en later door een commissie, verzocht toch nog mee te doen, is nooit tot mij gezegd: we zullen niets laten drukken. Was dit gezegd, dan had ik nog andere wegen kunnen zoeken. Waarom is het niet gezegd, als men werkelijk zoo graag wilde, dat ik meedeed? Ik heb telkens gezegd: ik wil behandeld worden op voet van gelijkheid. Het ware een kleine moeite geweest, tot mij te zeggen: goed, we zullen niets laten drukken en daarom moet en kunt ge nu wel komen. De verwachting van publicatie der stukken in de naaste toekomst is tot het einde toe volgehouden. En weliswaar heb ik gerekend met de mogelijkheid, dat men tenslotte toch ervan zou afzien, de voorgenomen publicatie te doen, maar a) het stond niet aan mij daarop aan te dringen; b) het stond wel aan mij, er bezwaar tegen te hebben; c) ieder moet zich houden aan de eenmaal duidelijk afgeteekende lijn; d) indien men achteraf publicatie bij officieel besluit wilde nalaten, moest mij dit behoorlijk gezegd zijn vóórdat ik mijn definitieve houding bepaalde, of met verzoek, haar onder dit gezichtspunt alsnog te herzien, wijl het een geheel nieuw gezichtpunt was, dat duidelijk afweek van wat mij beloofd was (zie boven) aangaande mijn recht om alles te mogen zeggen, in het openbaar, wat ik tegen duidelijk voor publicatie bestemde stukken had in te brengen; zoo'n mededeeling heeft evenwel geheel en al ontbroken; het besluit tot nietpublicatie is genomen nadat mijn houding bepaald was onder bekendmaking van mijn verlangen, aan de publicatie deel te nemen; het zwijgen over deze bij sommigen reeds levende idee van niet-publicatie is, vooral doordat men de stemming erover ophield tot ná afhandeling der zaak, voor mijn besef een zeer onbroederlijke daad, eerder geschikt om een medelid (in dit geval mij) te laten staan in een onprettige sfeer, dan hem onder eerlijke afteekening der plannen alsnog te bewegen tot medewerking. Bovendien is, als men nu eenmaal van vermoedens spreekt, door mij steeds vermoed, dat men in elk geval iets zou laten drukken boven de conclusies; en dat is door de feiten bevestigd (de bekende ‘Toelichting’). Dit krijgt nog dieper relief, als men het volgende bedenkt. In de Commissie I | |||||
[pagina 170]
| |||||
der Sneeker synode had ik er bezwaar tegen, dat men niets opmerkte tegen de meening, dat in het verbond zekere tegenstrijdigheid is tusschen wezen en verschijning; welke meening die van prof. dr. G.Ch. Aalders is.Ga naar voetnoot11. Ik had mij ten volle vereenigd met de stelling, later ook aanvaard als conclusie, dat God van dezelfde zaak niet ja en neen zegt. Naar mijn meening kon men hiermee volstaan; uit dezen goeden regel konden alle opinies, waarin van zekere tegenstrijdigheid in Gods werken of woorden sprake was, haar noodige weerspraak vinden. Maar de meerderheid vond het noodig, deze algemeene uitspraak nu verder toe te passen in details, welke zich keerden tegen één bepaald auteur. Toen vond ik het eerlijk, dat dán ook iets in detailcritiek gezegd werd tegen die tegenstrijdigheidstheorie van prof. Aalders. Ik diende daartoe een voorstel in. Het vond geen meerderheid. Ik zei, dat ik het dan zou bewaren voor mijn eigen straks aan de synode uit te brengen rapport. Prof. Ridderbos, de latere rapporteur, nam me toen eens apart, en zeide mij, het wenschelijk te achten, dat ik die oppositie tegen de meening van prof. Aalders zou laten varen, want dan moest hij, wat hij niet aangenaam vond, tegen mij opponeeren. Ik heb hem dit niet beloofd. Hij wist dus als rapporteur, dat ik me het recht voorbehield, ook een voorstel-conclusie in te dienen tegen de meening van prof. Aalders inzake die tegenstrijdigheid tusschen wezen en verschijning des verbonds. Desondanks is prof. Ridderbos, ook toen ik daarna wegens schrijfverbod van het drukken uitgesloten was, als rapporteur opgetreden; en toen men ertoe kwam, toch tot drukken (van de Toelichting) over te gaan was prof. Aalders een van de opstellers. Hem aan te wijzen was natuurlijk, gegeven eenmaal de feiten, het recht der synode. Het voorval teekent alleen maar de scheeve situatie, ontstaan doordat de een wel, de ander niet kon deelnemen aan den arbeid van publicatie door de pers. En wat alles beheerscht is dit: het was mijn recht, me te onttrekken onder deze omstandigheden. Wederom stond ik voor de keus tusschen tweeërlei ‘rol’, die van mede-beschuldigde, dan wel die van rechter (ook in eigen zaak). Zoolang ik dacht, dat men zijn belofte (‘U kunt straks immers - publiek - zeggen wat u wilt’) zou nakomen, heb ik - zie boven - hoewel bezwaard, me toch weer gegeven om der broederen en om der kerken wil. Maar toen men eenmaal bleek er vollen vrede mee te hebben, dat de synode verder ging, terwijl ik mede-beschuldigde, niets kon laten drukken, en dus zijn belofte schond, toen heb ik gezegd: welaan, dan kies ik van de twee posities er ééne: dán kies ik niet de positie van rechter in eigen zaak, doch van beschuldigde, die anderen maar eens laat oordeelen over wat men heeft ingebracht, en den broeders de volle gelegenheid bied, mij te veroordeelen. Ik liet hun die gelegenheid, nadat ik royaal had gezegd, alles te handhaven, wat zij bestreden hadden. Is het kiezen van die ééne rol niet mijn volle recht? Het was een gunst, dat ik, op verzoek, optrad als mede-rechter in eigen zaak. Maar het was mijn volkomen recht, hiermee op te houden, toen men bleek het woord te willen laten, tenslotte, in het openbaar, aan hen die hadden beschuldigd, en die hun eigen zaak afhandelen gingen (en hun eigen meening tenslotte bleken te begunstigen in de bekende Toelichting) nadat ik door een macht van buiten af gedwongen was, stil te zijn inzake de pers. | |||||
[pagina 171]
| |||||
En alle klacht van synodewege, ook wel geschied in mededeelingenbladen, en thans - dit moogt u wel weten - weer herhaald en binnenkort hoogstwaarschijnlijk in een brief aan alle kerkeraden opnieuw in drukwerk tegenover mij te lezen van synodale zijde,Ga naar voetnoot12. wijs ik rustig af. Wie met deze dingen niet op de hoogte is (en de kerkeraden kunnen het niet zijn, wegens al die geheimhouding) kan over de zaak niet oordeelen. En een synode, die zulke klachten uit, en dan dergelijke bijzonderheden verzwijgt, dient de kerkelijke waarheidsverkondiging en dus ook de kerkelijke eenheid niet. Ik moge u nog meedeelen, dat ik getracht heb, curatoren der Theol. Hoogeschool in deze zaak te mengen. Ik deelde hun mee, dat ik was beschuldigd door drie curatoren (de brs. Schouten, Diemer, Thijs) en door twee hoogleeraren der V.U. (de professoren Hepp en Aalders), dat ik niet kon deelnemen aan het drukken, en hun advies vroeg, omdat, als ik toch ging drukken, ik de hoogeschool beroofde van een hoogleeraar, wegens alsdan te verwachten wegvoering naar een concentratiekamp (gelijk gezegd was). De curatoren hebben na drie stemmingen waarbij telkens de stemmen staakten tenslotte uitgesproken me niet te kunnen adviseeren. Ze hielden zich dus buiten deze zaak. Toen de notulen gelezen werden door ds. F.C. Meijster, secretaris, bleek dat in het weergeven van mijn brief, inhoudende dit verzoek om advies, was weggelaten het fijne puntje, dat ik, hoogleeraar der Theol. Hoogeschool, buiten alle curatoren om, en zonder eenig woord van voorafgaande waarschuwing, was beschuldigd in een reeds gedrukt synodaal rapport. Ik vroeg toen, dat men dat puntje zou opnemen in de notulen; dat stond immers in mijn ontvankelijk verklaarden, gelezen en besproken, en vooraf rondgezonden brief. Maar men besliste bij stemming, dat dit puntje niet in de notulen vermeld mocht worden. Curatoren wilden dus ook maar de geringste aanduiding niet zien opgenomen in die notulen.Ga naar voetnoot13. Ik had dus ook daar geen houvast. Toen heb ik de broeders maar laten begaan; de uitkomst heeft bewezen, wat er van die aanklachten bleef staan. Tweemaal heeft de synode (ook) mij nog gevraagd, alsnog mee te doen, maar zij heeft nimmer mijn bezwaren beantwoord, noch in haar telegram, dat me vroeg te komen, noch in haar commissie, die kwam spreken. Mijn consciëntie is in dezen gerust. Men kan overigens in deze dagen zien, hoe men ter eener zijde alles geheim houdt wat bepaalde handelingen betreft, en ter anderer zijde alles publiek maakt, tot dwaze en ongemotiveerde telegrammenGa naar voetnoot14. en brieven van aanklagenden personen toe. Er zijn op dit | |||||
[pagina 172]
| |||||
oogenblik verschrikkelijke dingen in het spel; waarop ik thans niet verder inga. Men wil verder gaan met publicaties, ook tegenover mij, zonder dat ik door de pers me kan verweren. En nog veel meer geschiedt er, waarvan de dragers van het ambt aller geloovigen niets weten. Ook inzake den aan prof. Greijdanus en mij in 1942 gestelden ‘eisch’ met nasleep. Hoe het zij: ik hoop, uw vraag beantwoord te hebben en verblijf met broederlijken groet en hoogachting, gaarne uw br. w.g. |
|