Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||
31. Schilder aan de Generale Synode van Utrecht 1943-1945 d.d. 13 december 1943Ga naar voetnoot1.Kampen, 13 december 1943
Aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, saam te komen in Utrecht, medio december 1943
Weleerwaarde en eerwaarde broeders,
Ofschoon ik wegens onvoorziene en ongewilde tijdelijke wijziging in mijn omstandigheden ditmaal misschien voor het eerst sedert juli 1942 in staat zou zijn, een enkele besloten zitting uwer synode bij te wonen, zie ik toch van een poging in die richting af. Want hetgeen ik u in betrekking tot het onderwerp van dezen brief zou willen zeggen, is naar mijn reeds vóór juli 1942 uitgesproken meening slechts voor openbare zittingen te bestemmen. Omdat ik evenwel in de huidige phase van ons kerkelijk leven een algeheel stilzwijgen op uw uitnoodiging tot aanwezigheid als praeadviseur voor God niet verantwoord acht, wend ik me schriftelijk tot u, die thans, anders dan door de Sneeker synode geschied is, de zaken, waarover ik mijn aandacht liet gaan in openbare zitting zijt gaan behandelen.
I. Hetgeen ik onder uw aandacht wil brengen, raakt de aangelegenheid van de afwijzing der bij u ingediende bezwaren tegen enkele uitspraken van 1942,Ga naar voetnoot2. en van de handhaving, trots ingebrachte bedenkingen, van het verlangen, dat bij kerkelijke examina de classes zich zullen vergewissen, dat de candidaat met bedoelde uitspraken instemt.Ga naar voetnoot3.
II. Enkele uitlatingen in kerkelijke ‘Mededeelingen’ uit de periode van vóór uw Synode, alsmede in het bij haar ingediende praeadvies van Commissie I, bewijzen dat er onder u zijn, die van oordeel zijn, dat iemand, die krachtens eigen wil niet deelnam aan de laatste handeling van vaststelling der uitspraken | |||||
[pagina 137]
| |||||
van 1942, later niet daartegen bezwaren behoort in te brengen. Zonder thans in te gaan op de geschiedenis van het synodale samenleven in 1942, wijs ik erop, dat ik nimmer heb geweigerd deel te nemen aan openbare behandeling der meeningsverschillen, ten aanzien waarvan de Amsterdamsche synode van 1936 uitsprak, dat onzekerheid inzake de trouw van voorgedragen meeningen aan Schrift en belijdenis niet mocht blijven bestaan. In 1942 waren de zittingen besloten, thans zijn ze openbaar. Wel is contact met de kerken, die in 1942 slechts voor een deel der rapporteerende commissie, maar niet voor mij, mogelijk was in rapport of toelichting, nog steeds voor mij uitgesloten, en is inzooverre de in 1942 mij bezwarende ongelijkheid van positie nog steeds aanwezig, maar de openstelling van de synodale deur in 1943 beteekent tegenover de door mij in 1942 betreurde sluiting ervan toch een wezenlijke verbetering. En zij rechtvaardigt m.i. mijn spreken van dit oogenblik, ook tegen den achtergrond van mijn weigering, om in 1942 mijn meening te zeggen zonder eenige mogelijkheid van contact met onze kerken op voet van gelijkheid met medeleden der commissie, waarvan ik lid was, en die haar arbeid begonnen was onder duidelijke aanwijzing van komend openbaar contact met de kerken.
III. Mijn inzicht in betrekking tot recht en bevoegdheid van synodale vergaderingen noopt mij overigens, in dezen brief me te onthouden van elke zoodanige inmenging in de onderhavige vraagpunten, dat ik uw afgepaalde agendum uit het oog zou verliezen.
IV. Groote zorg is er ook bij mij ten aanzien van de huidige phase van ons kerkelijk leven. Ik zie gevaren, waartegen langs den gewonen kerkelijken weg in de toekomst kan worden opgetreden; ik zie daarnaast ook acute moeilijkheden, voortvloeiende uit uw afwijzing van de bezwaren, ingebracht tegen de bovenbedoelde bepaling ter zake van de kerkelijke examina. Zouden candidaten van den kansel geweerd worden, die de meening van twee emeriti hoogleeraren (dr. S. Greijdanus en dr. S.O. LosGa naar voetnoot4.) en van onderscheidene | |||||
[pagina 138]
| |||||
dienaren des Woords deelen, en uit dien hoofde niet kunnen verklaren, dat ‘volgens de belijdenis onzer kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt’, dan zouden daarmee ernstige moeilijkheden geschapen zijn. Ze zouden er zijn, indien de consequentie getrokken werd, dat de toegang tot den kansel ontzegd werd ook aan allen die hem thans rechtens betreden, doch evenmin bedoelde uitspraak tot de hunne zouden kunnen maken. Maar ze zouden er evenzeer zijn, indien deze consequentie niet werd getrokken. In dat geval ware immers voor den toegang tot onze kansels tweeërlei voorwaarde geschapen. Dit ware erger dan een richtingsstrijd. Zakelijk genomen, zou het neerkomen op een toevoeging aan het onderteekeningsformulier voor dienaren des Woords en hoogleeraren in dier voege, dat zij niet voor den één, doch wèl voor den ander zou gelden. Maar reeds daardoor zou een kloof tusschen examinatoren en examinandi zijn gegraven. Dat zulk een kloof reeds ergens op te merken viel, is u bekend; en dat er meer dienaren des Woords bij betrokken zijn geweest, dan zich met een bezwaar tot u wendden, eveneens. Bestendiging van zulken toestand ware onbillijk tegenover de candidaten niet alleen, doch ook tegenover de kerken; en straks een onrecht mede ván die kerken. Ze zouden in spreken dan wel zwijgen den één binden, daar waar ze den ander in zwijgen of spreken vrij lieten. En vergroot zouden de moeilijkheden worden door het feit, dat van twee zijden bezwaren zouden rijzen tegen de proclamatie van bedoelde uitspraak aangaande het ‘zaad des verbonds’ tot formulier van eenigheid in den dienst des Woords en in dien van het ‘ambt der doctoren of professoren in de theologie’ (art. 18 K.O.). Niet alleen toch zouden zij tegen zoodanige proclamatie bezwaar hebben, die de uitspraak zakelijk onjuist achten (waarbij de gronden weer verschillend kunnen zijn), doch ook diegenen die haar als formulier van eenigheid verwerpen, ongeacht haar zakelijke juistheid dan wel onjuistheid. Van laatstbedoelden zou meer dan één indachtig zijn aan wat wijlen ds. J.L. Schouten schreef in de Amsterdamsche Kerkbode (aangehaald in De Bazuin van 22 februari 1929): ‘Wanneer wij de historie van de kerken der afscheiding verder raadplegen, komen wij tot de ontdekking, dat er voor en na wel verschil van gevoelen inzake verbond en doop tot openbaring kwam, maar dat men er nimmer 'n grond voor kerkelijk uiteengaan in heeft gevonden. De meeningen liepen soms nog al wat uiteen, maar de eenheid op kerkelijk gebied werd er niet door verbroken.’ V. Acuut werden deze moeilijkheden en gevaren mijns inziens door tweeërlei oorzaak:
| |||||
[pagina 139]
| |||||
Wat a. betreft: na 1905 is op den inhoud van de toen gegeven ‘verklaring’ herhaaldelijk semi-publieke en ook openbare detail-critiek geoefend, zonder dat iemand deswege bemoeilijkt werd. Zoolang zulke critiek de belijdenis zelve ongemoeid liet, beteekende zij m.i. allerminst een inbreuk op recht of plicht tot bewaring van de eenigheid der leer. Het laat zich zelfs denken, dat zij aan deze eenheid bevorderlijk wilde zijn, en ook was. En als poging daartoe algemeene erkenning vond. De verklaring van 1905 immers was afgelegd, ‘ter geruststelling van de consciëntie’; maar niet tot binding van deze aan een detail ervan als aan een formulier van eenigheid. Zij diende ‘om alle eenzijdigheid in het voorstellen van sommige leerstukken te voorkomen’; doch juist daarom zéker niet, om één van haar vele volzinnen, nog wel losgemaakt uit het verband met de andere, na zoovele jaren ter onderteekening voor te leggen, en daarmede de eenzijdigheid in het voorstellen van een bepaald leerstuk, zoo niet erger, te bevorderen. Een formulier van eenigheid was ze niet in het geheel; hoeveel te min kon ze het zijn in één van de deelen? En dat dan nog wel in het geval van de hierboven geciteerde zinsnede, welke reeds in 1905 aan meer dan één slechts dán verdraaglijk voorkwam, indien iets anders er tegenover kwam te staan? Evenwel is in 1942 juist aan dit detail een geheel nieuwe beteekenis toegekend door de verplichting tot onderteekening met toevoeging van sancties, als ik het desbetreffende besluit letterlijk versta. De latere verklaring uwerzijds, dat ‘het’ in 1942 ‘aangehaalde begin’ (de bovenbedoelde zinsnede) ‘moet worden verstaan...in verband met al hetgeen er volgt’ neemt toch niets weg van het feit, dat aan candidaten toch die ééne zinsnede ter aanvaarding wordt voorgelegd. En uw nadere verklaring, dat ‘het in den aard der zaak’ ligt, dat geheel de uitsprakenreeks van 1905 ‘door de synode als bindend is beschouwd’, maakt de moeilijkheid eer grooter dan kleiner. Als door Utrecht 1905 uitgesproken wordt, dat ‘Gods Woord in Rom. 4:25’ ‘uitdrukkelijk’ spreekt ‘van eene objectieve rechtvaardigmaking door de opstanding van Christus bezegeld’, is dit dan een bindende uitspraak? Ook voor hen, die met prof. dr. S. Greijdanus (Komm.i.l. 251, 252) van oordeel zijn, dat in Rom. 4:25 de woorden ‘om onze rechtvaardigmaking’ willen zeggen: ‘om onze te geschieden rechtvaardigmaking, en niet: om onze geschiede rechtvaardiging’? Wanneer daar voorts vastgesteld wordt, dat het ‘minder juist’ is, te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen ‘bediend’ wordt op grond van hunne ‘onderstelde wedergeboorte’ is dit dan bindend? Ook voor wie meenen, dat zulk zeggen zeer bepaald ‘onjuist’ is? En als nu de uitspraak ons voorgelegd wordt, dat ‘volgens de belijdenis onzer kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren...totdat het tegendeel blijkt’, is dit dan bindend voor hen, die van meening zijn (afgedacht nog van de vraag, of zij de uitspraak zelf juist achten), dat de belijdenis dit nergens uitspreekt? Alsmede voor hen, die met instemming in de verklaring van 1905 de erkenning aantreffen, dat ‘aangaande de wijze, waarop deze wedergeboorte bij onze kinderen geschiedt, nergens in onze belijdenisschriften uitspraak wordt gedaan?’ Zij zullen voor een groot deel dit niet alleen van de ‘wijze’, doch ook van den ‘tijd’ der wedergeboorte onzer kinderen vaststellen. Want wel zullen zij instemmen met onze belijdenis, als deze met betrekking tot die kinderen van godzalige ouders, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt, verzekert, dat deze ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid dezer kinderen; en | |||||
[pagina 140]
| |||||
wel zullen zij daarmede erkennen, dat wat den tijd der wedergeboorte betreft althans van déze kinderen een zekere limiet is aangenomen, doch zij zullen waarschijnlijk tevens met dankbaarheid zich herinneren, dat wijlen ds. J.L. Schouten eens een predikant der Christelijk Gereformeerde Kerk van na 1892 met nadruk verzocht heeft, kennis te nemen van volgens door ds. Schouten als juist erkende uitspraak van wijlen ds. T. Bos:Ga naar voetnoot5. ‘Van kinderen die in hunne kindsheid sterven kan niet een gevolg getrokken worden aangaande den staat van alle kinderen...Wat van zulke kinderen des verbonds gezegd kan worden, is nog niet van toepassing op de kinderen des Verbonds, die groot worden...Dat is een sprong in de redeneering, die niet mag gedaan. Wat waar is voor de kinderen, die jong sterven, is daarom nog niet waar voor alle kinderen des verbonds’ (Amst. Kb., aangehaald in Bazuin van 8 maart 1929). Deze algemeene regel zal denzulken voorkomen, de bepaling van een limiet (als hierboven, voor wat den tijd der wedergeboorte betreft, voor de vroeg stervende kinderen redelijkerwijze aanneembaar geacht werd) te verhinderen voor ‘het zaad des verbonds’, dat tot het ‘opwassen’ komt. Maar de in geding gebrachte zinsnede van 1905 wil, dat men het zaad des verbonds zal houden voor wedergeboren; dat wil dus zeggen voor ‘verbondszaad’, waarin de wedergeboorte reeds geschied is op elk moment van dit ‘houden voor’. Dit ‘houden voor’ begint uiteraard reeds bij de geboorte, zoo niet eerder. Het houdt dus een bepaling aangaande het tijdstip der wedergeboorte in, in dier voege, dat deze geacht wordt geschied te zijn vóórdat het ‘houden voor wedergeboren’ als denkacte der ouderen geschieden kan; in feite dus vóór de geboorte of althans vóór den doop der kinderen. Is dit bindend, ook voor hen, die met instemming van prof. dr. H. BavinckGa naar voetnoot6. hooren uitspreken: ‘Lang niet allen waren daarom wedergeboren, toen zij den doop ontvingen. Zelfs is het niet te bewijzen, dat de uitverkorenen altijd in hun jeugd, vóór den doop of zelfs vóór de geboorte, door den Heiligen Geest zijn wedergeboren; God is vrij in de uitdeeling zijner genade’? (Geref. Dogm., 4e druk, IV, 508). Is de uitspraak der zinsnede bindend, ook voor hen, die nog steeds niet weten, waarmede de woorden ‘krachtens de belofte’ moeten verbonden worden: met | |||||
[pagina 141]
| |||||
‘houden voor’, dan wel met ‘wedergeboren en in Christus geheiligd’, of misschien met de gansche rest van de uitspraak, zooals b.v. prof. dr. S. Greijdanus zich afvraagt? Dat elke andere verbinding dezer woorden onderling tevens weer een anderen inhoud der uitspraak zelf meebrengt, is duidelijk. Maar nog nimmer werd aangaande de eigenlijke strekking dezer woorden een officieele uitspraak gedaan, ook niet toen in 1905 verklaard werd, dat God in de ‘daadwerkelijke wedergeboorte’ een belofte vervult; hetgeen Hij trouwens terecht gezegd werd te doen ‘naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den doop’. Dat Hij beloofd zou hebben, de wedergeboorte vóór den doop, en daarmede vóór den rechten aanvang van ons ‘houden voor’ te doen geschieden, is hiermee terecht ontkend. Daaruit zou volgen, dat binnen het kader van den gedachtengang van 1905 de uitdrukking ‘wedergeboren’ minstens door de woorden ‘of te wederbaren’ zou moeten worden aangevuld. Maar dit is nog nimmer geschied. Dergelijke vragen bleven rusten. Omdat tot nu toe niemand gebonden werd aan het deelwoord ‘wedergeboren’. Wij zijn dan ook door den onderteekeningseisch gebracht in een nieuwen toestand; nieuw, zoowel voor wat het onderteekenen zelf, als voor wat het beperken der onderteekening tot die eene zinsnnede met het deelwoord ‘wedergeboren’ betreft. En wat b. aangaat: het stempel van overhaasting en onrijpheid drukt m.i. uw beslissing op de ingebrachte bezwaren. Ten deele zie ik dit als een nadeel, dat onvermijdelijk was in de huidige situatie van ons kerkelijk leven; voor een ander deel echter als een schade, die te voorkomen ware geweest. Met het eerste doel ik allereerst op het feit, dat over de diepgaande vraagstukken, die in de bezwaarschriften en het bij u ingediende praeadvies aan de orde zijn gekomen, in alle eeuwen der christelijke kerk strijd gevoerd is, en ook onder ons de theologische bezinning nog steeds verre bleef van een wetenschappelijke beëindiging van die worsteling door een algemeen aanvaardbare solutie. En voorts denk ik in dit verband aan de van de Kerkenordening afwijkende wijze van samenroeping uwer synode. Tengevolge van de naar mijn meening foutieve handelingen, welke de synode van Sneek-Utrecht zich heeft veroorloofd, hebben zich onregelmatigheden voorgedaan, die uw synode in haar voorbereiding en in het aandeel nemen van de kerken in deze voorbereiding zwaar drukten. Art. 47 der Kerkenordening b.v. bepaalt, dat ‘in het scheiden’ ook ‘der generale synode’ ‘eene kerk’ zal ‘verordend worden, om met advies der classe den tijd en de plaats der naaste synode te stellen’. En art. 46 wil, dat de besluiten eener voorgaande synode zullen gelezen zijn, en dus daarvóór bekend gemaakt zijn, reeds tijdens de voorbereiding der volgende synode in de ‘mindere’ vergaderingen. Beide bepalingen vorderen dus een geruimen tijd tusschen de eene en de andere synode. In werkelijkheid evenwel was de voorgaande synode nog niet eens gesloten (ze is zelfs nimmer niet-provisorisch gesloten), toen de roepende kerk reeds aan het convoceeren was toegekomen. De bij Kerkenordening voor deugdelijke voorbereiding vereischte tijdsruimte tusschen beide synodes ontbrak. Noch voor de ratificatie der genomen besluiten, noch voor het bij de kerken aanhangig stellen der in te dienen bezwaarschriften is tijd gelaten. Gevolg daarvan was, dat de bezwaarden de kerken niet meer konden bereiken, en uw eigen leden niet genoegzaam konden studeeren over de opgeworpen vraagpunten. De zaak, die ons bezig | |||||
[pagina 142]
| |||||
houdt, ging vrijwel buiten de kerken om; en van het uitvallen der kerkelijke pers zwijg ik dan nog. Maar ik zie daarnaast ook een schade, die wél te vermijden ware geweest. Wél het Praeadvies van uw Commissie I is uwerzijds gedrukt, doch niet de bezwaarschriften, waarop het sloeg. Het werd voor uw leden moeilijk, beide met elkaar te vergelijken, en na te gaan, of op de argumentatie der bezwaarschriften in alles werd ingegaan door het praeadvies. Bovendien is dit laatste op zulk een tijdstip bij uw leden aangekomen, dat ze tot grondige bestudeering niet in staat kunnen zijn geweest vóór den aanvang der bespreking. U vergunne mij de opmerking, dat blijkbaar van den dogmatischen hoogleeraar der kerken geen praeadvies verwacht werd, hoewel bekend kon zijn, dat hij tegen een advies in betrekking tot deze materie in een niet-besloten vergadering nimmer bezwaar had gemaakt; ik meldde u reeds, dat het praeadvies mij in handen kwam toen heel de aangelegenheid door u reeds was afgehandeld. Daarnaast moet ik wel aangaande dit Praeadvies zelf iets zeggen, dat mij als opmerking reeds van dit oogenblik ten goede wordt gehouden, ook al kan ik, wegens u bekende verhindering van gelijk contact met de kerkeraden als u hebt gehad in de toezending van het Praeadvies, hetgeen ik ga zeggen niet in een breed stuk ten overstaan van diezelfde kerkeraden thans fundeeren: ik bedoel met mijn opmerking voorshands niet meer, en niet anders, dan mede te werken tot verhindering van grooter schade. Sedert eenige weken heb ik de gelegenheid ontvangen en dankbaar gebruikt, om het praeadvies op kardinale punten te toetsen. De resultaten van dien arbeid zijn grootendeels reeds op schrift gesteld; en, zoodra ook mij wederom contact met onze kerken mogelijk mocht gemaakt zijn, ben ik bereid die resultaten, indien noodig, en binnen het kader van wat ik kerkrechtelijk geoorloofd acht, over te leggen. Bijzondere aandacht had daarbij wat het praeadvies geeft aan bijzonderheden omtrent de meening onzer vaderen. Dit gedeelte kan niet en mag niet op rekening van slechts één der opstellers worden gesteld, alle redacteuren van het praeadvies zijn voor het geheel verantwoordelijk; en bovendien beroept het praeadvies zelf zich bij herhaling, b.v. bl. 20 en 58, op de vermelde ‘historische uitingen, die als de meest authentieke toelichtingen’ aangaande de strekking der eerste doopvraag of de beteekenis der verbondsbelofte ‘mogen worden beschouwd’. Naar mijn meening nu is dit beroep bijna doorloopend onjuist; verwaarloost het belangrijke elementen; geeft het van bepaalde meeningen een verwrongen beeld; ja laat het iemand het omgekeerde van wat hij uitsprak zeggen. Het noemt den auteur der voorrede in de Statenvertaling op het Nieuwe Testament iemand die ‘in de leer des verbonds niet al te diep was doorgedrongen’ (bl. 57), ook als hij spreekt van een geven Gods ‘onder zekere voorwaarden’; maar wanneer het met instemming zes theologen uit de Schriftelijke Conferentie met de Remonstranten aanhaalt, zijn het juist zes, die allen de belofte voorwaardelijk noemen. Het constateert bij Ursinus, één der opstellers van onzen catechismus, een opvatting der belofte Gods als niet-conditioneel (bl.75); doch UrsinusGa naar voetnoot7. leert bij herhaling niet alleen het bestaan van verbonds- | |||||
[pagina 143]
| |||||
voorwaarden ook onder het Nieuwe Testament, doch ook voorwaardelijke, niet kategorische beloften. Het verwijst voor zijn opvatting aangaande de ‘heiligheid’, bedoeld in 1 Cor. 7:14 naar een kroongetuige (Chamierus), die niet alleen zelf de meening van het praeadvies heet voor te staan, doch ook zou gelden als voorbeeld van de algemeene exegese uit de dagen der vaderen (bl. 73). In werkelijkheid evenwel betoogt deze kroongetuige juist het omgekeerde van wat het praeadvies hem in den mond legt; terwijl hij dan bovendien nog verzekert, dat zijn opvatting, die dus tegenover die van het praeadvies staat, in de dagen der vaderen algemeen was. Het geeft (bl. 76) van BullingerGa naar voetnoot8. een zoogenaamd citaat, dat diens werkelijke meening geheel averechts ‘weergeeft’; en dat geheel ten onrechte constateert, dat wie de voorwaarden van het verbond laten wegen, de genade en de belofte Gods verwaarloozen, volgens Bullinger; feit evenwel is, dat Bullinger juist verlangde, dat men die voorwaarden zou laten wegen. Bij de bespreking van BezaGa naar voetnoot9. (bl. 70) legt het hem een uitspraak aangaande CalvijnGa naar voetnoot10. in den mond, in werkelijkheid door Beza als een verzinsel van één van Calvijn's lasteraars wordt gebrandmerkt. Handelt het over een publicatie van een colloquium te Londen (1655), dan laat het (bl. 73) daaruit | |||||
[pagina 144]
| |||||
een belangrijk gedeelte weg. Het beroept zich op DatheenGa naar voetnoot11. (bl. 72, 21), doch bedenkt niet, dat volgens diens eigen woorden de door hem gebruikte qualificatie der kinderen ook door de met hem disputeerende Wederdoopers werd aanvaard; die toch zéker niet een wedergeboorte der kinderen naar de opvatting van 1905 leerden. We gaan niet verder. We spreken onze droefheid er over uit, dat dergelijke arbeid niet alleen uw synode heeft geleid, doch ook aan onze kerkeraden werd toegezonden, en naar het schijnt ook mondeling wordt verdedigd in onze kerken en zijn van oordeel, dat een praeadvies, dat na rijp beraad was opgesteld, bij voorbaat zelfs den meest critischen beoordeelaar de mogelijkheid zou hebben ontnomen, de juistheid van zijn beroep op de vaderen, en daarmee een van zijn sterkste argumenten, reeds bij eerste confrontatie met de vaderen te betwisten, desgewenscht in het openbaar. VI. De moeilijkheid, waarvoor de kerken staan, is door het indragen van dergelijke onjuiste beweringen in een synodaal praeadvies, niet verminderd, doch vermeerderd. Een averechtsche beschouwing aangaande het gevoelen onzer vaderen indragen in de kerken, beteekent vergrooting van den afstand tusschen broeders, die samen naar de meening dier vaderen een onderzoek instellen, en verzwaring van het dogmatisch én van het kerkrechtelijk conflict. Hoe zal men die candidaten, die door ernstige studie, hetzij vóór dan wel ná hun examen van de onjuistheid der argumentatie van het praeadvies overtuigd worden, in hun consciëntie vrede doen hebben met een hun gestelden onderteekeningseisch? Juist nu de materieele inhoud der bestreden zinsnede in geding gekomen is, en in dit geding naar mijn innige overtuiging niet deugdelijk bescheid gegeven is op uitgebrachte critiek, zal het acute gevaar van ernstige moeite en verwarring niet bezworen kunnen worden door den eisch van instemming uit te breiden tot het geheel der verklaring van 1905. Deze uitspraak als geheel heb ik zelf verdedigd tegen critiek van christelijke gereformeerde zijde, toen deze onzen kerken meeningen toedichtte, welke de hare niet konden zijn, en toen men van die zijde daarop het recht grondde voor een als kerk in isolement blijven staan, Ik kon dit doen in goede consciëntie, omdat aan de verklaring van 1905 geen confessioneel karakter was toegekend, en ik van oordeel was, dat wie op de basis der drie formulieren van eenigheid stonden, met ons moesten samenleven om 's Heeren wil. En ook, omdat naar mijn meening wat in de bekende zinsnede uitgesproken werd, zelf weerspraak vond in wat overigens in 1905 was uitgesproken. Een uitspraak aangaande een consequentie uit de belijdenis is zelve nog niet ipso facto inhoud der belijdenis, evenmin als een bewering omtrent een deductie uit Rom. 4:25 zelf zonder nadere toetsing als werkelijke inhoud van die Schriftplaats mag worden aangediend. Maar als nu mijn eigen kerken een zinsnede, waarin zulke consequenties getrokken wordt, tot een sjibboleth maken bij de bewaking van den weg naar den kansel, en zulks handhaven ook na uitgebrachte, doch niet | |||||
[pagina 145]
| |||||
rijpelijk overwogen en beantwoorde critiek, vallen zij dan niet zelf in de fout, die ik in de woordvoerders der Chr. Geref. Kerk meende te moeten bestrijden? Zelf ben ik van oordeel, dat de bezwaren geenszins weerlegd zijn, en acht ik de aangevochten zinsnede in zich zelf onjuist. Maar afgedacht daarvan - het heeft voor het oogenblik geen direct belang voor uw agendum -, als verklaring ter geruststelling der consciënties kan men hartelijk verdedigen, wat men in zijn details als formulier van eenigheid zou wraken. In het eene geval toch ziet men bepaalde grenzen getrokken, binnen welke het wetenschappelijk-theologisch denken zich heeft te bewegen; maar in het andere staat men voor een formuleering, in casu een gede-tailleerde, die pretendeert, voor aller belijdenis de van God geopenbaarde waarheid vast te leggen. Nu eenmaal op wettige wijze de inhoud van één bepaalden volzin uit het geheel van 1905 aan zakelijke critiek is onderworpen, voor het oog van 's Heeren kerk, en het daarop gevolgde tegenbetoog sterk aanvechtbaar is gebleken, terwijl het toch de kerkeraden zocht, eer nog met de bezwaarden gesproken werd, nu is de vraag niet langer, of men een theologische grenslijn kan ontzien, doch of men een materieel bestreden zinsnede moet aanvaarden als uitdrukking in-zich-zelf van goddelijke openbaring. Ik zelf kan dit niet, gelijk ik trouwens aan de Hoogeschool der kerken in mijn studententijd haar heb hooren bestrijden; en het blijkt, dat anderen het evenmin vermogen. Blijft de onderteekeningseisch gehandhaafd, dan is de teerling geworpen. Maar naar mijn vaste overtuiging is hij dan geworpen zonder dat de consequenties zijn onder de oogen gezien; hetgeen ik zou willen betoogen op grond van wat ik reeds aanvoerde, en onder herinnering aan het feit, dat tijdens mijn langdurig medewerken aan den arbeid der deputaten der Amsterdamsche en der praeadviseerende commissie der Sneeker-Utrechtsche synode nimmer een woord is gesproken over die onderteekeningskwestie. De teerling, nog eens, is dan geworpen. En wat zullen de gevolgen zijn? Dezelfde Paulus, die Timotheus, een Jood door één zijner ouders, besneed (Hand. 16:3) zoolang in dezen geen principieele eisch was gesteld, heeft, toen zoodanige eisch wél gesteld werd, nadrukkelijk geweigerd, Titus te besnijden, die volbloed heiden was; want toen die eisch eenmaal gesteld was, zag Paulus de vrijheid der kerk daarmede gemoeid, en weigerde hij daarom ook maar één stap tegemoet te komen (Gal.2:1-5; vgl. 5:2,3). Zoo kan ook nu, zélfs onder wie tot nu toe tegen 1905 niet opponeerden, het verlangen rijzen, dat nú het ingebrachte bezwaar ook deugdelijk, en breed worde onderzocht. En dat tot behoud van de vrijheid der profetie plaats worde opengehouden voor een weerspreken van het betoog van het praeadvies voor het forum der kerken, zoolang het nog zin heeft in en voor de groote gave Gods, die tevens zijn dwingende opdracht is: de kerkelijke gemeenschap en de schriftuurlijke eenigheid der leer. VII. Komende tot mijn advies zwijg ik over de mogelijkheid van intrekking of terzijdestelling der uitsprakenreeks van 1942, waarop ik overigens ernstige critiek gegrond acht; naar mijn meening zijn ze op onderdeelen onduidelijk, zien ze niet naar twee zijden, en voldoen ze niet aan den wil der Amsterdamsche synode van 1936. Nu evenwel uw synode het praeadvies met zoo groote instemming heeft ontvangen, zal zij aan terzijdestelling of terugneming wel niet een oogenblik denken. Maar misschien is er een andere mogelijkheid van het elkander vinden. | |||||
[pagina 146]
| |||||
Mocht uw vergadering tot de overtuiging komen, dat door allerlei oorzaak de tijd voor rustige voorbereiding ook voor langdurige bestudeering vóór en tijdens de synode ontbroken heeft, en dat hierbij factoren in het spel geweest zijn, die evenmin u zelf als de bezwaarden in eigen hand hadden; en mocht zij bij nadere overweging tot de overtuiging komen, dat het uit een oogpunt van de bewaring der eenheid door gemeenschappelijken strijd voor het winnen van het rechte inzicht nuttig en wenschelijk is, bezwaren tegen de argumentatie van het praeadvies (waarmee immers ernstige vragen zijn gemoeid) ter toetsing over te geven aan de mindere vergaderingen, aleer nog een onherroepelijke laatste beslissing viel, vooral nu voor wat mij betreft de bereidheid daartoe verzekerd wordt tegen den tijd, dat ik de kerkeraden wederom zal kunnen bereiken, en, desgewenscht onder belofte van beperking van dezen arbeid tot den kring der kerkeraden totdat een volgende synode over de zaak zal hebben beslist, dán zal misschien bij u een klankbodem kunnen gevonden worden naar ik hoop en bid voor dit mijn advies: dat uw synode alsnog uitspreke, te kunnen verstaan, dat bij velen het bezwaar leeft, dat de tijd voor genoegzame bestudeering van bezwaarschriften en praeadvies ontbroken heeft door allerlei oorzaak; alsmede het bezwaar, dat uit inhoud en nadere bespreking van bezwaarschriften en praeadvies gebleken is, dat daarbij vraagstukken aan de orde gekomen zijn, welke in het huidige stadium in eenige vaststelling van een kerkelijk dogma geenszins een oplossing konden erlangen; dat zij, mede om door waarheid den vrede te dienen, bereid is aan zulk bezwaar tegemoet te komen; en dat zij daarom voor wat de kerkelijke examina betreft, besluit terug te keeren tot den toestand van vóór 1942, zulks onder inwachting van den tijd, waarin door alle betrokkenen op voet van gelijkheid contact met de mindere vergaderingen alsnog kan worden verkregen en de in geding zijnde vraagpunten successievelijk langs den kerkelijken weg kunnen worden in bespreking gegeven. Inmiddels verblijf ik, onder toebidding van schriftuurlijke en dus Geestelijke leiding, met hoogachting, uw broeder |
|