Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
8. Schilder aan het curatorium van de Theologische Hogeschool te Kampen d.d. 10 september 1942Ga naar voetnoot1.Op reis, 10 september 1942
Weleerw. zeergel. heer ds. F.C. Meijster,
Hooggeachte heer en broeder,
Uw brief van 3 sept. jl.Ga naar voetnoot2. kwam - langs een omweg - dinsdag 8 sept. in mijn bezit. Vergun mij, voor het schrijven van deze brief u en het curatorium te danken en tevens mijn dank uit te spreken voor de namens het curatorium door u uitgesproken gevoelens van meeleven in de moeilijkheden van mijn gezin en mijzelf, alsmede voor de te dien aanzien getroffen regeling, nadat gebleken is, dat in ieder geval mijn arbeid aan de Hoogeschool onmogelijk zou worden gemaakt bij den aanvang van den cursus, indien de ‘politieke’ toestand ongewijzigd mocht blijven. Wat het tweede deel van uw brief betreft, vergunne u mij, ter voorkoming van misverstand, eenige opmerkingen. a) Het is waar, dat ik aan mijn collega's voorstelde, dat zij eenige weken zouden wachten met vervanging van mijn college-arbeid. Het stond hun natuurlijk vrij, dit voorstel af te wijzen. Vermoedelijk zou de door mij ter vervanging voorgedragen hoogleeraar, prof. dr. S. Greijdanus, alsdan ook voor die enkele weken gaarne bereid geweest zijn, mijn colleges, voorzoover noodig, waar te nemen. Ik heb weliswaar te voren met niemand, ook met hem niet, kunnen raadplegen, maar houd me wel overtuigd van prof. Greijdanus' groote welwillendheid en liefde voor de Hoogeschool. b) De voorslag, dien ik deed, betreffende die enkele weken wachten, hing samen met drieërlei: 1e) met mijn vurigen wensch, zoo lang mogelijk de continuïteit in mijn onderwijs te zien bewaard; 2e) met de mogelijkheid dat er wijziging zou komen in de ‘politieke’ omstandigheden; 3e) met het feit, dat ik, door mijn rectorale rede in vacantietijd te schrijven, behalve de door mij waargenomen colleges van prof. dr. K. Dijk ook die van mijzelf aanstonds heb gegeven van het begin van de vorigen cursus; waar de rector steeds met het oog op de rectorale rede enkele weken stilstand van colleges pleegt te hebben, daar | |
[pagina 50]
| |
hebben de studenten van mij derhalve verleden jaar veel meer colleges ontvangen, dan gewoonte was. Ik meende, dat ditmaal enkele weken uitstel geen kwaad zou doen. c) Aan inmenging van de instantie, die u ‘de Generale Synode’ noemt, dacht ik niet: deze is, hoewel herhaaldelijk saamgekomen in den laatsten tijd, zoover ik me herinner, evenmin gemengd in de voorziening in het werk der collega's Ridderbos en Dijk; weshalve ik nu niet kon voorstellen, dat zij wel zou gemengd worden in het geval van ondergeteekende. Vandaar, dat ik, evenals collega Ridderbos, me beperkte tot het college van hoogleeraren en het curatorium. d) Volkomen te goeder trouw heeft collega Greijdanus mij, nadat hij tegenwoordig geweest was bij een bespreking van mijn brief, dien ik u had doen toekomen, bericht dat in hoofdzaken mijn voorslag was aanvaard; gelijk ook met de wenschen van collega Ridderbos rekening was gehouden. Dien brief ontving ik 2 september. e) Onmiddellijk na ontvangst van dien brief heb ik, waar gelegenheid tot verzending van brieven bestond, collega Greijdanus geantwoord, in de eenvoudige meening, dat ik dus voor een trouwens door mij verwacht besluit van het college van hoogleeraren, goedgevonden door uw curatorium stond. Ik heb dan ook, dd 2 september ('t kán ook zijn 3 sept.), collega Greijdanus geantwoord, dat ik de getroffen regeling aanvaardde en met hem nader gehandeld over de door hem te doceeren stof dogmatiek, gelijk hij immers zijnerzijds mij had geschreven - na bedoelde vergadering - over de door hem aan de studenten op te geven boeken etc. f) In de overtuiging, te handelen overeenkomstig het beslotene, heb ik dan ook met collega Greijdanus dienaangaande afspraken gemaakt. g) Het lijkt me voor dezen grijzen, verdienstelijken, en in dogmaticis volkomen bevoegden hoogleeraar zeer pijnlijk, thans te ontdekken, dat, tegen zijn en mijn, ook op analoge regelingen steunende verwachtingen in, en in afsluiting van wat hij besloten achtte te zijn, thans een ander daarvoor a posteriori is aangewezen. h) U schrijft, dat prof. BerkouwerGa naar voetnoot3. zich met mij ‘in nadere verbinding hoopt te stellen om te handelen over de meest geschikte wijze, waarop dit geschieden kan’ (nl. de waarneming van colleges van mij door hém). Ik deel u voor de goede orde mede, dat prof. Berkouwer dit niet heeft gedaan. Wel schreef hij mij een brief, dien ik ontving op 5 september, doch daarin deelde hij mij - wat ik nog niet wist - mee, door curatoren te zijn gevraagd, en vroeg, waar allerlei | |
[pagina 51]
| |
vragen bij hem rezen, mijn meening. Conform de vraag gaf ik dienzelfde dag antwoord. Ik heb hem uitvoerig de feiten, die ik hierboven releveer, meegedeeld; hem gedankt voor het feit, dat tenminste hij met mij te voren overleg pleegde, wat anderen niet hadden gedaan, en hem in alle openheid de gronden aangegeven, waarop waarneming van mijn colleges door hem niet naar mijn wensch was. Behalve het feit, dat ik het zeer onaangenaam zou vinden, als collega Greijdanus, nadat in goede trouw reeds met hem, schriftelijk, afspraken waren gemaakt ook betreffende de stof der behandeling, alsnog werd gepasseerd, noemde ik tegenover hem ook de overweging, dat m.i. de continuïteit van het onderwijs bij prof. Greijdanus wel, en bij coll. Berkouwer me niet verzekerd scheen. Tevens dat ik het wenschelijk achtte, zulks met het oog op allerlei andere factoren, hulpverleening door de V.U. in deze situatie van verlegenheid van mij, te vermijden. Verlegenheid der Hoogeschool is natuurlijk ernstiger dan verlegenheid van mijzelf. Maar, indien coll. den Hartogh, die verleden jaar 4 uren gaf, thans iets daarboven zou gaan, en voorts coll. Greijdanus, die alleszins bekwaam is, voor mij zou willen optreden, dan zou, gezien de verdeeling der college-uren in den vorige cursus, gelet ook op de toezeggingen betreffende philosophie door dr. R.J. Dam en prof. dr. J.H. Bavinck, de autarkie der Hoogeschool kunnen bewaard blijven zonder dat mijn verlegenheid die van haar op den achtergrond drong. i) Uit het bovenstaande is, hoop ik, gebleken 1e) dat de in het slot van uw brief uitgesproken onderstelling aangaande mijn verheugenis over de wijze der vervanging op een misverstand berust; 2e) dat ik nooit eigenmachtig handelde, doch meende, volkomen te goeder trouw te zijn én tegenover u, én tegenover de collega's, inclusief dr. Berkouwer. U voorts dankende voor uw goede wenschen, verblijf ik, mijnerzijds in gelijke toebidding van Gods zegen, hoogachtend uw dw. w.g. |
|