Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
1. Schilder aan het curatorium van de Theologische Hogeschool te Kampen d.d. 7 januari 1942Ga naar eind1Kampen, 7 Januari 1942
Aan het curatorium der Theologische Hoogeschool p/a Weleerw. Zeergel. Heer Ds. F.C. Meijster, secretaris, Rotterdam
Hooggeachte heeren en broeders,
Vergunt mij, tot U te komen met een bezwaar en een daaraan vastgeknoopte vraag. Wat het eerste betreft, diene het volgende. Reeds eerder heb ik in Uw vergadering de vraag gesteld, of de betuigingen van tevredenheid en dankbaarheid, die het curatorium bij herhaling ook openlijk heeft verbonden aan het rapport inzake het bezoek aan de colleges der hoogleeraren en het door hen uitgebracht verslag, ook inhielden de erkenning, dat het onderwijs naar het oordeel van curatoren trouw was aan de belijdenis der Gereformeerde Kerken. Een bepaald antwoord ontving ik daarop niet. Wel herinner ik mij, dat één Uwer, ds. G. DiemerGa naar eind2, naar aanleiding van mijn vraag opmerkte, dat ik, door zulke vragen te stellen, en zoodanige verlangens wat betreft de draagwijdte der curatoriale tevredenheids- en dankbaarheidsbetuigingen te koesteren, aanleiding zou worden van een ‘ijskouden’ toon in de curatoriale verslagen. Nu meen ik, dat gezonde koude altijd te verkiezen is boven ongezonde warmte. Indien het gereformeerde volk jaar in jaar uit te vernemen krijgt, dat curatoren tevreden zijn over het onderwijs, maar de hoogleeraren moeten, met de curatoren, vreezen, dat intusschen in dienzelfden tijd aanklachten tegen hoogleeraren worden ingediend, bij de generale synode, ook door enkele curatoren onderteekendGa naar eind3, dan is zulk een ongezonde warmte naar mijn meening bezig de lucht te bederven. Waarom ik me dan ook voorgenomen heb, zoo noodig, op mijn vraag terug te komen. Ik schreef: ‘zoo noodig’. Tot voor enkele weken zag ik de noodzaak daarvan niet. Wel wist ik, dat inderdaad twee curatoren, de toenmalige praeses ds. J.L. SchoutenGa naar eind4, alsmede de reeds genoemde ds. G. Diemer, een mede door anderen onderteekende missive (in de vorm van rapportGa naar eind5) hebben doen toekomen aan de generale synode van Sneek, waarin van werkelijke of vermeende beweringen van mij werd geschreven, dat mijn ‘opvatting’ ‘uitdrukkelijk tegen Schrift en belijdenis ingaat’ (bl. 10), dat het ‘voor ieder, die haar onderzoekt, als het ware voelbaar’ is, ‘hoever deze opvatting zich van de Schrift verwijdert’ (bl. 11), dat een door mij gepubliceerde stelling ‘gedachten’ bevat, welke ‘met’ door | |
[pagina 26]
| |
onderteekenaars voor ‘schriftuurlijk’ aangeziene ‘gedachten’ ‘ten eenenmale in strijd zijn’ (bl. 11), dat mijn ‘gevoelen’ ‘niet alleen in strijd met de Schrift maar ook met de belijdenis is’ (bl. 12). Als ik hiervan melding maak in een tot U gerichten brief, vergeet ik niet, dat de onderteekenaars tot nu toe hun beweringen niet hebben publiek gemaakt. Dat ik toch het curatorium erover schrijf, heeft m.i. goede reden én goed recht. Het stuk is aan de leden der synode uitgereikt; deze allen weten dus, dat ook twee curatoren van de Theol. Hoogeschool één harer hoogleeraren aldus beschuldigen; al weten zij nog niet, dat nog nimmer over één van hun beschuldigingen ook maar één woord met mij gewisseld is. Bovendien is geconstateerd, dat hoewel het rapport, bovenbedoeld, strikt geheim werd gehouden, naar het heette, niettemin dr. H. BeetsGa naar eind6 althans van een deel ervan inzage heeft kunnen nemen, en in een Amerikaansch blad erover publicaties gedaan heeft. Als ik dan mijnerzijds begin met curatoren ervan kennis te geven, ben ik niet onbescheiden. Tenslotte: ‘De Heraut’Ga naar eind7 heeft zich het recht genomen, publicaties te doen (en dan onjuiste) uit besloten vergaderingen der synode; het wordt thans onvermijdelijk daar iets anders tegenover te plaatsen. En, afgedacht hiervan, de wel zeer eigenaardige methode, die tegenwoordig, met name door de besluiten der Synode van 1936, in de Gereformeerde Kerken gevolgd wordt met betrekking tot de wijze, waarop men menschen van allerlei gading aanklaagt, zonder hiervoor de volle verantwoordelijkheid te aanvaarden en de consequenties ervan te accepteeren, brengt mede, dat tusschen curator en curatoren onderscheid wordt gemaaktGa naar eind8. Primi en secundi curatoren naast elkaar plaatsende, merk ik op, dat wél de H.H. Diemer, De GrootGa naar eind9, DuursemaGa naar eind10, KeizerGa naar eind11, Van ArkelGa naar eind12 (adviseerend synodelid), BoumaGa naar eind13 (secundus), MeyeringGa naar eind14, MeijsterGa naar eind15, H. de BruynGa naar eind16, PolmanGa naar eind17, D. ScheeleGa naar eind18, ThijsGa naar eind19, P.C. de BruynGa naar eind20, PopmaGa naar eind21, v.d. VegtGa naar eind22, de VriesGa naar eind23, maar niet de heeren KroezeGa naar eind24, SchoemakersGa naar eind25, A. ScheeleGa naar eind26, SchelhaasGa naar eind27, KruyswijkGa naar eind28, FeenstraGa naar eind29, MeynenGa naar eind30 althans officieel van deze dingen weten, tenzij iemand hun het voorrecht mocht hebben gegund, dat aan dr. Beets is toegekend. De groote meerderheid der curatoren, die natuurlijk aansprakelijk is voor de geruststellende verklaringen aangaande het onderwijs der Hoogeschool, zal derhalve goed vinden, dat de minderheid op de hoogte gebracht wordt van het feit, dat twee curatoren, van wie één inmiddels overleden isGa naar eind31, aan de synode ernstige klachten over één hoogleeraar hebben doen hooren. In ieder geval wil ondergeteekende het hun zeggen. Tot nu toe heeft hij zich er van onthouden, omdat hij, hoewel zich bedroevende over wat in de Gereformeerde Kerken mogelijk is, zich troostte met de gedachte: later kan ik als deputaat der synode en als lid van commissie I der synode zeggen, wat ik meen te moeten zeggen, ook naar aanleiding van bovenbedoelde klachten van beide curatoren, welke ik ten eenenmale afwijs als ongemotiveerd en ondeskundig; en zooals iedere deputaat, of elk commissielid, dat officieel rapporteert in zaken, die de kerken in het gemeen regardeeren en openlijke behandeling vragen, kan ik mijn rapport laten drukken, en publiceeren, wat ik ter afwijzing van deze afgewezen aanklachten dienstig acht. Ik mocht vertrouwen, dat én de kerken, én de aanklagers, én uw curatorium, dat zich reeds éénmaal met bezwaren tot den aanklagenden prof. dr. H.H. KuyperGa naar eind32 gericht heeftGa naar eind33 daarop prijs zou stellen, zoodra het zou bekend zijn, dat de aanklacht bestond; zij is | |
[pagina 27]
| |
reeds gedrukt op de persen van de N.V. Uitg. J.H. Kok. Zaken, betreffende de leer gaan toch alle kerken aan? Het onderteekeningsformulier voor hoogleeraren verlangt toch, dat zij hun leeropvattingen niet onttrekken aan de critiek? En - er is toch immers zóóveel gepubliceerd, én in openbare zittingen der synode én in openbare brochures en persartikelen, én in het synodaal verslag van uw curatorium, voorzoover het de ‘polemiek’ betreft (al was ook Uw verslag in zijn verzwijgen van den naam van prof. dr. H.H. Kuyper eenzijdig), dat men mocht verwachten: deze aangelegenheid wordt openlijk behandeld, althans in laatster instantie. En toen op een u bij schrijven van December 1940 meegedeelde wijze de Duitsche instanties mij elke publicatie verboden, onder aankondiging van deportatie naar een concentratiekamp op eigen kosten, zoodra ik iets zou publiceeren, meende ik, te mogen verwachten, dat én de curatoren, in en buiten het curatorium, én de synode, den eisch van broederlijkheid en billijkheid erkennende, daarmede zouden rekenen, en derhalve de behandeling der ‘geschillen’, onder welke behandeling ook genoemde aanklachten waren geboren, zou afhankelijk laten zijn van de mogelijkheid van publicatie door alle commissieleden op voet van gelijkheid. Het heeft niet zoo mogen zijn. De synode, aan welke ik mondeling en schriftelijk van bovenbedoeld universeel schrijfverbod kennis gaf, heeft, in afwijking van wat ik billijk acht, met kleine meerderheid besloten, ‘zoo mogelijk’ in Mei de ‘geschillen af te handelen’Ga naar eind34. Dit ‘zoo mogelijk’ kàn niet insluiten de onderstelde mogelijkheid van buitenwerkingstellen van het mij opgelegde schrijfverbod, want een daartoe strekkend voorstel van ds. D. ScheeleGa naar eind35 is met kleine meerderheid verworpen. Ik heb de synode aanstonds officieel kennis gegeven van het feit, dat ik me aan haar besluit niet kon conformeeren. En hiermee is thans de tijd gekomen, mij tot uw curatorium te wenden met mijn bezwaar. Het komt hierop neer: Er zijn in uw kring curatoren, die ter synode hebben gestemd tégen het voorstel-D. Scheele en vóór het voorstel ‘zoo mogelijk’ (zie boven) in Mei deze zaak tot een einde te brengen. Deze curatoren wisten allen, dat twee curatoren mij hadden aangeklaagd; en dat deze aanklacht gedrukt was op de persen van den heer Kok. Ze wisten ook, dat ik geen letter kan doen drukken. Indien zij nu zouden zeggen: laat de aangeklaagde hoogleeraar, tevens lid der de aanklacht beoordeelende commissie, zijn beschouwingen inzenden bij de synode, en afwachten, of ze later kunnen worden gedrukt, dan vinden zij toch in elk geval het oirbaar, dat een hoogleeraar, over wiens leer, maar ook over wiens eer zij te waken hebben, wordt aangevallen (ook thans, met duidelijke verwijzing naar ondergeteekende) door een hoogleeraar van een andere hoogeschool (den reeds eerder door u daarover aangesproken Heraut-redacteur) zonder dat ondergeteekende zich kan verweren; en dat tegelijkertijd de synodale afhandeling van déze en dergelijke zaken óf geheel in het donker, óf slechts voor een deel in het licht geschiedt. En dat derhalve de onklaarheid van de positie, waarin ondergeteekende verkeert, blijft bestendigd. De houding van deze curatoren, om maar niet te spreken van één gelijkelijk sprekenden hoogleeraar, heeft ondergeteekende zeer gegriefd. Temeer, omdat zij wisten, dat het de door de anderen begunstigde vijand was, die bovenbe- | |
[pagina 28]
| |
doeld schrijfverbod heeft uitgevaardigd; de vijand, op wiens standpunt de aanklagende hoogleeraar Kuyper zich herhaaldelijk heeft geplaatst in het openbaarGa naar eind36. De houding van deze curatoren grieft me temeer, waar het hoogleeraren van een andere hoogeschool zijnGa naar eind37, die deze en dergelijke aanklachten in het openbaar hebben gelanceerd en nóg lanceeren. Mij komt in den zin de door prof. dr. S. GreijdanusGa naar eind38 en anderen meermalen geuite klacht over curatoren, die vriendelijker zijn tegenover hoogleeraren van Amsterdam dan jegens die van Kampen. Ze grieft me óók, als ik denk aan de houding, die men inneemt tegenover prof. dr. J. Ridderbos en mijzelf. Als prof. RidderbosGa naar eind39 voor wie weet hoelang zich terwille van den vijand buiten Kampen houdt, maakt het curatorium daartegen geenerlei bezwaar, treft dienaangaande de noodige maatregelen, en verwacht óók van ondergeteekende, dat hij zal rékenen met de afwezigheid van den collega, onder pressie van den vijand. Ik klaag daar niet over, en geloof, mijn schouders met blijdschap mede te hebben gezet onder den verzwaarden arbeid, en daarvan niet het geringste deel te dragen. Maar als tegelijk curatoren in een synodale vergadering besluiten, met mijn door den vijand geschapen moeilijkheden geen rekening te houden, en mijn inzicht omtrent wat ik doen en laten moet van geen waarde achten (terwijl tenslotte prof. Ridderbos ook maar naar eigen inzichten handelt), dán verwondert mij deze tweeërlei houding. Rondweg noem ik ze onbillijk. En terwille van een goede verstandhouding, alsmede met het oog op de toekomst, acht ik het niet verantwoord mijn bezwaar onuitgesproken te laten.
Wat voorts mijn vraag betreft, het zij me vergund u te verzoeken, omtrent enkele punten u te willen uitspreken. a) Vindt het curatorium het gewenscht, dat ik een publicatie doe? Of zou het mij die euvel duiden? Toelichting: destijds schreef ik u over het schrijfverbod. Mijn meening is, dat het curatorium het mij euvel zou duiden, indien ik door een publicatie de Hoogeschool van haar derden hoogleeraar zou berooven. Indien het curatorium anders denkt, kan ik overwegen, of ik zelf de lasten van concentratiekamp en onkosten dragen wil voor het genoegen eener publicatie. b) Indien het curatorium mij een publicatie zou euvel duiden, wil het dan aan de generale synode en haar moderamen melden, dat dit het geval is? c) Verlangt het curatorium van een hoogleeraar, dat hij zal arbeiden, zelfs meer dan gewoonlijk, terwijl hij tegelijkertijd beschuldigd wordt ook door curatoren van afwijking van Schrift en belijdenis, en zulks terwijl een deel der curatoren, ook de ééne, die van de aanklagende nog in leven is, ertoe medewerkt, dat hij verhinderd wordt zijn van synodewege gevraagde beoordeeling van deze beschuldiging te geven én op het juiste oogenblik én op minstens dezelfde wijze, als waarop de beschuldiging is uitgesproken, d.w.z. via de pers van den heer Kok? Toelichting: ik zelf heb over alle bezwaren kunnen heenstappen, zoolang ik meende, den bezwaarden, ook den bezwaarden curatoren, antwoord te kunnen geven op de eenig passende wijze: in het openbaar, voorzoover ik openlijk ben aangeklaagd, en voorts via dezelfde drukpers, die ook de bezwaarden hebben gebruikt. Nu mij die pas wordt afgesneden, acht ik den tijd gekomen, u te | |
[pagina 29]
| |
zeggen dat ik het werken onder déze omstandigheden én om het feit van de aanklacht, én om de wijze, waarop men mij bejegent, hinderlijk vind, en zulks te meer, omdat ik hetgeen tegen mij wordt ingebracht, weiger te erkennen als juist. d) Indien het curatorium bovenstaande vraag ontkennend beantwoordt, is het dan geneigd, bij de generale synode en haar moderamen zijn bezwaar bekend te maken betreffende de wijze, waarop ik, die in tweeërlei positie bij deze zaak betrokken ben, van medewerking tot behoorlijke afwikkeling op voet van gelijkheid en ten overstaan van de kerken wordt uitgesloten? Met andere woorden: is het curatorium bereid, mijn recht en eer in bescherming te nemen? In de hoop, dat het curatorium mijn bezwaar zal willen overwegen, en mijn vraag zal willen beantwoorden, verblijf ik,
met alle hoogachting, Uw dw. |
|