Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
83. Het getuigenis van de Heilige GeestGa naar voetnoot1.U is aangekondigd, dat ik zal spreken over het onderwerp: het getuigenis van de Heilige Geest. Wanneer ge dicht bij de belijdenis leeft, weet ge ook reeds, dat daarvan sprake is in onze eigen confessie. Onze belijdenis immers, die wij allen kennen, spreekt daarvan in verband met de Heilige Schrift. Want op de vraag, hoe wij de Heilige Schrift als geheel ontvangen en hoe het komt, dat wij die Heilige Schrift in haar samenstelling als Gods Woord aanvaarden, zegt onze belijdenis het volgende: ‘Al deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelve hebben: gemerkt de blinden zelf tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorgezegd zijn, geschieden.’Ga naar voetnoot2. Wij hebben dus in één onzer eigen kerkelijke formulieren rechtstreeks reeds horen spreken van het getuigenis van de Heilige Geest, dat wil zeggen de derde persoon in het goddelijk wezen, welk getuigenis zeer directe werking uitoefent op de mens, die het ontvangt. Vrucht van deze werking is, dat wij erkennen, dat de Heilige Schrift, of liever de 66 boeken, die samen als de Heilige Schrift in één bundel ons gepresenteerd worden, bij elkaar genomen, Gods Woord zijn en dat geen ander boek, dat in de wereld bekend is, door ons met dat gezag wordt aanvaard, dat de Schrift voor ons heeft. Dit onderwerp van vanavond heeft van ouds reeds de belangstelling van de kerk en inzonderheid van de gereformeerde wetenschap. Aan de ene kant zijn er, die over het getuigenis van de Heilige Geest zich alleen maar verblijden kunnen en dan de discussie verre van zich houden. Want, zeggen ze, als de Heilige Geest getuigt, ben ik zo dankbaar en het maakt me zozeer bewogen, omdat God dat geeft, dat ik niet meer vragen ga naar de fundering van het een en ander, maar blijmoedig erken, dat in de Schrift en alleen in de Schrift God met volstrekt gezag tot mij komt en verlossend en richtend tot mij spreekt. Toch hebben anderen gezegd, dat het getuigenis van de Heilige Geest diepe vragen opwerpt en met name deze vraag is van belang, wat eigenlijk wel de laatste grond is voor onze zekerheid aangaande deze waarheid, dat de Schrift inderdaad is geen mensenwerk, maar Gods Woord. We hoorden zoëven, dat ook de kerk, die vandaag er is, zich hierover uitgesproken heeft. De kerk is geen voorbijgaande grootheid, hangt niet af van | |
[pagina 453]
| |
de stichting der mensen, maar de kerk is Gods eigen huis, zij heet Gods bruid, heeft ook haar eigen gezag, dat in de wereld optreedt en zich nooit overtroeven laat. En het gezag der kerk heeft ook gezegd: de Schrift is Gods Woord. Want de kerk heeft gezegd: al deze boeken alleen ontvangen wij als canoniek, dit is als regel, die ons bindt in elk opzicht, in denken en willen, in ‘ja’ en ‘neen’ zeggen. Maar de kerk kan nooit de grond zijn, waarop ik de Schrift geloof en als de kerk de autoriteit moest zijn, waaraan de Schrift haar gezag ontlenen moest, zou niet de kerk staan onder de Schrift, maar de Schrift onder de kerk. Dan zou een mensenwoord, dat wil zeggen dat kerkelijke woord boven Gods Woord staan. En het roomse standpunt, dat inderdaad dit is, dat de kerk de Schrift autoriteit verleend, zou dan eigenlijk zijn ingeslopen in het denken der gereformeerden, die uit dat roomse denken zich bevrijd hebben in de dagen van Luther en Calvijn. Daarom staat er ook zo duidelijk en betekenisvol, dat inderdaad de kerk wel meehelpt en dat de stem der kerk geen toeval voor mij is. Mijn kerk spreekt en als ze spreekt van de Schrift, dan is haar stem voor mij van de grootste betekenis. Maar toch staat er: niet zozeer omdat de kerk het zegt, geloof ik het. Want ofschoon de kerkstem meespreekt, er is toch een andere kracht, waardoor ik inderdaad, zonder enige twijfeling van die bijbel zeg: dat is nu Gods Woord. En die werking nu, waardoor die overtuiging in mij vast gewekt wordt, heet: het getuigenis van de Heilige Geest. En wanneer ge dat vasthoudt, zult ge meteen zien, welke moeilijkheden er zijn. Men heeft gezegd: goed, laat het waar mogen zijn, dat de Heilige Geest, dat is God zelf, in uw hart omtrent de bijbel getuigenis geeft. Maar dan staan we weer voor de vraag, waarop zo even geantwoord werd tegen Rome. Als Rome zegt: de kerk beweert het, dus is de bijbel Gods Woord, dan zegt gij, protestant: dat wil ik niet geloven, want de Schrift gaat boven mensen, dus ook boven de kerk. Welnu, als gij dan zegt, dat de Heilige Schrift spreekt in uw hart, dat er van binnen een woord is, dat u overtuigt en de bijbel van binnen uit autoriteit verleent, is het dan toch weer niet zo, dat de bijbel autoriteit moet krijgen van buiten af? Als de Geest in mij spreekt over de bijbel, is dat spreken over de bijbel iets anders dan een uitspraak van de bijbel zelf. En als ik pas de bijbel als Gods Woord aanvaarden kan, omdat hier van binnen een lichtje brandt dat dit licht gaat bijlichten, is dat licht van de bijbel dan wel zo sterk? Een lamp, die een andere lamp nodig heeft, om opgemerkt te worden, schijnt die wel krachtig? Een bron, die ik moet ontdekken als een andere bron van binnen in mij spreekt, is die wel helder? Als gij zegt, dat in uw hart een stem moet klinken: de bijbel is Gods Woord, welnu, dan moet toch die bijbel haar autoriteit krijgen van buiten af, terwijl gij toch eigenlijk zegt, dat de bijbel in zichzelf autoriteit heeft en dus geen stem van buiten af behoeft om erkend te worden als Gods Woord? Men heeft gezegd, dat de leer van het getuigenis van de Heilige Geest omtrent de Schrift de Achilleshiel was van de protestanten. Dat het een kwetsbare plek was, omdat daarmee de Schrift eigenlijk geplaatst werd onder de mensen. Die vraag is zo interessant en raakt zozeer ons nauw contact met Gods eigen Woord en ons contact in het hart met Gods Heilige Geest, dat een enkel woord over die zaak vanmiddag gesproken worden wil. Ik moet eerlijk bekennen, dat toen ik dit onderwerp opgaf, ik een vergadering verwachtte van een andere samenstelling dan deze, een kleine kring, waarin vragen gesteld zouden kunnen worden. Nu vanmiddag tot mijn blijd- | |
[pagina 454]
| |
schap deze vergadering hier gehouden wordt en een samenspreken met vragen stellen onmogelijk is, ben ik wel gedwongen - en ik hoop dat u mij gelijk zult geven - mijn onderwerp anders te behandelen dan m'n eerste bedoeling geweest is, toen ik het koos. Ik zal vanmiddag blijven bij de eerste vragen en m'n eigen antwoord op die vragen niet nader argumenteren op een manier, die de eigenlijke kwesties als zodanig scherp in de wetenschap omschrijft. Maar ik hoop toch, dat dit onderwerp, reeds omdat het de belijdenis raakt en ook zeer nabij raakt, dat, wat in de kinderen Gods allen strikt persoonlijk gebeurt in het hart, u allen zal bezig houden en ook deze middag niet ledig of onvruchtbaar laten zal.
Ik begin met de eerste vraag: is het nodig, dat omtrent de Heilige Schrift mij iets gezegd wordt - althans, ik overtuigd wordt - door een kracht, die zelf niet in de Schrift is. Men kan zeggen: och, de bijbel moet voor zichzelf spreken. Hij is toch duidelijk, in die zin, dat de Schrift niet een moeilijk boek is. Want ofschoon er afgronden zijn, die geen mens kan peilen en ofschoon het oog van hen, die van nabij de Schrift bestuderen, elke dag nieuwe afgronden geopend ziet, niettemin kan de Schrift toch zeer gemakkelijk gelezen worden door iedereen, zodat men zonder theologie en zonder wetenschap en zonder diepgaand onderzoek, dus eigenlijk geleidelijk uit de Schrift kan aflezen, de bedoeling, die ze heeft. Dat wil zeggen: de mensen te prediken, dat God door Christus Jezus verzoening voor hen heeft. In die zin is de bijbel doorzichtig en klaar. Het hoogste verstand gaat hij ver te boven, maar ieder die hem leest kan daaruit zonder moeite aflezen, wat hij eigenlijk in hoofdzaak wil. Welnu, kan ik vragen, als de bijbel klaar is en doorzichtig, waarom moet ik nog een extra kracht in mij hebben, die mij overtuigt omtrent de bijbel en mij bindt aan de Schrift? Laat ik het maar wagen met de bijbel alleen. Kan ik het wagen met de Schrift alleen? Laat het boek spreken voor zich en als het dat kan, is het goed. En wanneer men beweert, dat God een aparte daad moet doen door de Heilige Geest in mijn hart, om mij te binden aan de Schrift, als aan Gods werkelijke Woord, dan kan de bijbel nooit zo sterk zijn als hij wel lijkt. Dan moet er iets haperen aan de klaarheid. Op die vraag antwoord ik vanmiddag: dat de leer, dat het noodzakelijk is, dat er is een apart geesteswerk in mij, dat mij bindt aan de Schrift, niet in strijd is met de doorzichtigheid der Schrift, maar juist daarmee ten nauwste samenhangt. Want zij, die zó spreken, vergeten één ding: dat ik van nature de Schrift niet aanvaard! Zo sterk is de mens van nature geneigd, om dat wat hier staat niet te aanvaarden, dat hij juist, omdat de bijbel bijbel is, ook bij het eerste gezicht, zegt: ik wil hem niet, ik zeg er ‘neen’ tegen. Indien de bijbel niet doorzichtig zou zijn, wanneer hij zou zijn als een geschrift van een ‘leraar’ bij de boeddhisten, die, laat ik zeggen, tachtig jaar leefde, leerlingen verzamelde en dan niet z'n kracht zoekt in onderwijs met woorden, in boeken schrijven, maar in zwijgen, zoekt in het raden naar een nooit uitgesproken mysterie en die, wanneer hij sterven gaat, ongeveer zes, acht, tien regels schrift achterlaat, die in raadselachtige vorm de waarheid laten raden; wanneer de bijbel zó was, zó mystiek, zó opzettelijk raadselachtig, ja, dan zou de wereld en de natuurlijke mens de bijbel geloven. Want de mystiek verbindt, bekijkt de mensen van rechts en links. Mystiek, in de zin van aparte kennisweg, die het begripsmatige | |
[pagina 455]
| |
schuwt, die nooit zegt waar het op staat, die geen belijdenis schrijft en geen leerboeken geeft, maar die laat raden, wat tussen de regels in staat, die mystiek kan juist verbinden rechts en links, neen en ja, en dat juist, omdat zij, door het mijden van klare begrippen, heel gemakkelijk dingen verenigt in schijn-eenheid, die toch eigenlijk, als het er op aankomt, niet bij elkaar behoren. En als de bijbel moeite deed, om niet klaar, maar onklaar te zijn, om niet te zeggen, waar het op staat, maar om te laten vermoeden, wat er achter ligt, dan zou de bijbel niet zo moeilijk geloofd worden. Maar wanneer de bijbel zegt: zo staat het en als Paulus zich uitslooft om in heel lange zinnen, die soms niet eens af zijn, als Paulus zich afslooft om te zeggen: zo is het wel; nu de bijbel grenzen trekt en ‘ja’ en ‘neen’ scherp plaatst tegenover elkaar, nu zegt de mens, die van nature ‘neen’ zegt tegen God, ook ‘neen’ tegen de bijbel. De zonde heeft zo diep in ons aller leven ingevreten, dat de mens alle licht haat en alle licht, waar het ook is, in de bijbel of er buiten, van nature verwerpt. Dat staat ook in onze belijdenis in de Dordtse Leerregels, hoofdstuk 3 en 4, de verwerping der dwalingen. Daar staat, dat men niet moet geloven, dat de mens het licht van de Schrift van nature erkent, want zijn hart is boos en tot God zegt hij van nature ‘neen’. En een kracht Gods moet tot hem uitgaan, een kracht, die hij nooit overwinnen kan en pas als die kracht, die onoverwinnelijk is, hem overmeestert, pas dan zegt de mens eindelijk ‘ja’ tot God en ‘ja’ tot Zijn Woord. En zo sterk is de verdorvenheid van de mens van nature, dat hij ook het natuurlijk licht verwerpt en daarom is elke mens van nature van het licht een vijand. En het gaat met het licht van de Schrift gelijk als met het licht van de natuur. De natuurlijke mens weerhoudt dat en gaat het bezoedelen, juist omdat de bijbel Gods Woord is, dat van genade spreekt en de mensen alle onschuld beneemt en als hij verloren gaat zegt: het is uw schuld; en als hij behouden wordt zegt: het is Gods genade. Daarom zegt de mens van nature ‘neen’. Want hij wil niet graag ontkleed worden, hij wil zijn sieraden niet kwijt, hij wil niet graag behouden zijn door een kracht buiten hem, maar hij wil zelf iets doen en als hij ooit het goud van de hemelstraten onder zijn voeten heeft, wil hij zeggen: dat goud heb ik ook aangebracht en ik loop hier door eigen kracht en naar eigen verdienste en recht. Daarom staat de bijbel voor dit conflict, dat hij een sprake voert, waartegen elke mens van nature vijandig staat. En hoe komt nu de vrucht tussen de Schrift, die ik eigenlijk haat, en mijzelf. Hoe kan ik gedwongen worden met dwang, die nooit...Ga naar voetnoot3. is, maar mij mens met verantwoordelijkheid en vrije wil laat blijven. Hoe kan ik gedwongen worden tot de bijbel en zeggen: ja, gij zijt toch het Woord van God! En u geloven betekent diepe vrijheid en blijdschap! Ik denk aan een verhaal van Multatuli. Multatuli vertelt, dat hij een keer op een bank zat in een park. In de nabijheid was een vrouw die hout sprokkelde. Hij vond dat erg zielig en dacht: ik moet haar helpen en een geldstuk geven, dan kon ze wat gemakkelijker aan brandstof komen. Hij wil de vrouw niet beledigen door haar iets in de hand te stoppen en daarom doet hij dit: hij gooit achteloos een stukje geld op de grond en denkt: straks passeert ze hier en vindt het en ze heeft een mooie dag zonder iemand te moeten bedanken. Maar de vrouw gaat een andere kant op en hij denkt: ze zal | |
[pagina 456]
| |
het niet vinden. En dan roept hij: vrouw, kijk eens, ligt daar geen geldstuk? En wat zegt de vrouw: als je dat dacht, dan had je het zelf wel opgeraapt. Ze neemt het niet aan en blijft zo arm als ze was.Ga naar voetnoot4. Dit voorval is in het klein een soort van goede schets van hetgeen de mens van nature met de bijbel doet. Als God zegt: hier is Mijn Woord, waarin de vrijheid u gewezen wordt, de manier waarop gij het eeuwige leven krijgt, neem het aan, het is uw behoudenis, dan zeggen wij van nature: ‘neen’, ik wil het niet, en als dat waar was, zou Hij, die het mij zegt, niet extra moeite doen het mij te geven. En gelijk die vrouw met haar betrekkelijke weerstand niet geloven kon in dat ontbreken van egoïsme van die mijnheer in zijn duffelse jas, zo kunnen wij van nature niet in God geloven, die uit loutere goedheid, zonder enige verdienste onzerzijds, ons Christus schenkt, en het offer, dat Hem betaalt, door Zijn eigen Zoon brengen laat. Wij zeggen van nature neen en het is soms zo kras, dat Paulus zegt: de Joden zeggen: het is een schandaal, een ergernis. Ze vallen er over. En de Grieken zeggen: een dwaasheid, ze schaterlachen er om. Dat betekent: heel de toenmalige wereld, zover ze niet in de kerk was en daar gelovig was, de Joden met hun eigen verdienste en de Grieken van het heidendom, ze zeggen allebei ‘neen’. En er moet een kracht zijn, die ze overwint, opdat ze zullen zeggen: ‘ja, het is toch waarachtig zo’. Daarom is het noodzakelijk zijn van Geesteswerk in m'n hart eigenlijk reeds bewezen. En als ik de vraag stel: hoe komt het, dat wij precies deze boeken geloven, 66 stuks, waarom niet 65, waarom niet 67, waarom niet alleen het Nieuwe Testament en waarom niet het Oude wegwerpen? Welke waarborg bezit ik, dat de kerk, toen ze deze boeken in één band deed, daarbij zuiver handelde? Ja, als men vraagt: hoe kan ik garantie hebben, dat nu vandaag of morgen niet nog een brief van Paulus ontdekt wordt, die ook Gods Woord is, boek nr. 67, dan antwoord ik op die vraag: door hetzelfde geloof, dat de bijbel aanvaardt als Gods Woord. Indien God wil, dat ik door die Schrift tot Hem komen zal, zal Hij ook maken, dat ik die Schrift zie, dat m'n kerk die Schrift ziet en herkent en dat de kerk er voor leert beven. God is niet klaar met de bijbel er neer te gooien. Want gelijk Multatuli twee dingen doen moest, het geldstuk neergooien op de baan van die vrouw en trachten haar te krijgen op die plek waar het lag, zo is het ook met God en mij. Als God inderdaad spreekt in deze 66 boeken en als ik daarvan afhang in mijn eigen eeuwige vrijheid met Hem, moet Hij ook zorgen, Hij, wiens werken één zijn, dat ik de Schrift vind, dat mijn kerk ze vindt en dat precies wat Hij mij zeggen wil op deze manier tot mij komt. En dan is dit het grote verschil: Multatuli kon de vrouw niet trekken, kon ook niet breken haar weerstand toen ze zei: als je dat dacht, dan had je het zelf wel opgeraapt. Een mens kan een mens niet veranderen in de grond van zijn hart. Maar als God waarachtig God is, die mij maken en breken kan, kan die God de vrouw die Hij hebben wil en wil zegenen, trekken naar de plaats waar zij heen moet. Niemand komt tot de Vader, tenzij de Zoon hem trekke.Ga naar voetnoot5. En Hij gaat hen trekken door de Here Jezus Christus. En dat trekken is concreet bedoeld, want in de Griekse taal is het | |
[pagina 457]
| |
woord ‘trekken’ gelijk ‘slepen’. Als een sleepboot met een eigen motor een ander schip trekt, dat geen motor heeft en geen eigen kracht om te varen, dan sleept die éne boot dat andere schip voort, maar de stang kan afknappen. Maar als God mij trekken wil met slepende kracht, dan breekt geen stang ooit af, want Zijn voorzienigheid is alomtegenwoordig, buiten mij in de kerk, hier in mij in m'n hart. Alomtegenwoordig en almachtig, en als God mij trekken gaat, wie trekt dan terug? Als Hij willen gaat, wie overtuigt dan van het tegendeel? Als Hij geeft de overtuiging in mijn eigen hart, wie breekt ze dan? Dan komt er moed en noodzaak om ‘ja’ te zeggen en dat ‘ja’ te handhaven op de plaats waar God ons stelt, zoals ook gedaan heeft de man die onze belijdenis opstelde, Guido de Brès, desnoods op de brandstapel in Gods kracht. Een getuigenis dat onwederstandelijk is - in de zin van onoverwinnelijk - en daarom de noodzaak voor een aparte daad Gods is hier onmiddellijk aangetoond. Ik geef toe, dat dit geen bewijs is voor de wetenschap die niet geloven wil. Indien de bijbel echt Gods Woord is kan ik dat nooit bewijzen. Ik kan niet een ander overtuigen, dat hij moet zeggen: ja, je hebt gelijk, het is Gods Woord. Dat vindt menigeen een zwakke plek in m'n overredingskracht. Ik noem het een bewijs van kracht, niet van mij, maar van Gods eigen Woord zelf. Wat goddelijk is, dat moet liggen boven mijn rede, niet er tegen ingaan, maar wel er boven uitgaan. En als dus het echt waar is, dat God inderdaad spréékt in de wereld, spreekt om Zijn eigen raad, spreekt om Zijn eigen wil tot offerande in Christus, dan kan mijn rede Hem nooit onder de knie krijgen. Ik kan wel houvast aan Hem hebben, maar mijn rede kan nooit zeggen, dat onze logica in staat is te beoordelen of God iets zeggen kan. Het is in de laatste grond een geloofskwestie en er is een mysterie in het wezen van de Schrift, een mysterie ook in het wezen van het geloof, dat ‘ja’ zegt tot de bijbel. En omdat ik noch ooit de bijbel, noch ook een aparte kracht bewijzen kan, deert het me niet. Want indien ik eenmaal geloof, vind ik achteraf voor mijn geloof bevestiging van mijn eigen geloofsinhoud, dat de Schrift geen mensenwoorden bevat, vallende binnen de term der discussie, maar woorden Gods, uitgaande boven de rede. En wanneer ik dat nu weet en zo de brug zie slaan tussen mij en de Heilige Schrift, kunt gij meteen reeds verstaan, welk antwoord ik persoonlijk geef op de straks gestelde vraag. Als ik nu zeg, dat in mijn hart de Geest mij bindt aan de Schrift als aan Gods Woord, kan dat bij mij niet zijn een uitspraak over de Schrift, die daar ligt als Gods Woord, naast de Schrift hier in mijn hart. Maar het moet zijn een kracht, die zelf geen uitspraak behelst, een krachtig slepen en trekken, een kracht, die mij, van nature ongelovig, trekt er bij en zegt: hier moet ge zijn en luisteren. Met andere woorden: de vraag van straks of dit getuigenis een eigen inhoud heeft ja dan neen, beantwoord ik met stellig ‘neen’. Niet een eigen inhoud heeft dat geestesgetuigenis, maar een nieuwe kracht is het, een kracht, die zich openbaart aan de Schrift en mij zó voor haar wint en zachtkens, maar toch krachtig, overweldigt.
Waarom wil ik niet aan dat geestesgetuigenis een eigen inhoud toekennen? In het kort kan ik daarvan dit zeggen: omdat dan Gods Woord voor mijn besef over twee plaatsen zou verdeeld zijn. Daar is Gods Woord, maar er komt nog een klein gebied in mijn hart, waar mijn eigen stem klinkt over het Woord, bij. Die zijn nu samen Gods Woord. Ik kan het ook zó zeggen: als de bijbel duizend | |
[pagina 458]
| |
paragrafen heeft, waarvan velen zeggen: dat is Gods Woord, en indien dan Gods Geest in mijn ziel zal schrijven de duizend-en-eenste paragraaf, waarin staat: de bijbel is Gods Woord, dan moest Gods Woord zich verdelen over twee plaatsen: over de Schrift en mij. Maar dan was ik meteen alle maatstaf kwijt. En als de bijbel niet buiten mij autoriteit kreeg, was hij eigenlijk zwak. Immers, hoe weet ik of wat in mij opkomt, inderdaad Gods Woord is? De bijbel spreekt onvermengd, daar spreekt God alleen in en de factor menselijke zonde is uitgeschakeld. De inspiratie van de Schrift houdt in, dat de schrijvers van de bijbel, ofschoon doodgewone mensen, door een heel bijzondere daad van God bekwaam zijn geworden om haar te schrijven, zo te schrijven, dat hun eigen oude mens niet inwerkt op de Schrift. Hier spreekt één stem, Gods stem en dat krakende, krassende bijgeluid van de mens, die ongelovig is, van Satan, dat is er niet bij. En wanneer ik, mensenkind van vandaag, in mijn eigen hart een stem beluister of meen te beluisteren, wat dan? Ik moet toch, als de Geest in mij spreekt, dat kunnen registreren? Ik moet toch kunnen zeggen: vandaag is in mijn hart gezegd zo en zus, een bepaalde uitspraak met een eigen inhoud. Hoe weet ik dan, dat wat ik vandaag ondervind, waarlijk is Gods Woord? In mij wonen toch op z'n best twee mensen; op z'n best, zeg ik, twee mensen. Want wanneer ik waarlijk wedergeboren ben, is in mij de nieuwe mens, maar ook de oude mens, die nog lang niet vernietigd is, die pas vernietigd wordt, als ik de geest geef in Christus mijn Heiland. Daarom, wanneer de bijbel de bron is van alle zuivere klaarheid, dan is mijn hart in het beste geval geen bron van alleen maar klaar water. Ook in mijn hart is altijd de oude mens, de oude natuur, het spelen der fantasie. Ik kan dus nooit zeggen, dat de Geest in de bijbel getuigt: duizend paragrafen, en in mij getuigt, de duizend-en-eenste paragraaf. En dan zouden die duizend paragrafen hier in de bijbel het eigenlijk moeten hebben van die duizend-en-eenste paragraaf hier in mijn hart. Dan zouden die duizend paragrafen autoriteit moeten hebben van die éne onklare paragraaf van binnen. Dan zou de bron, die klaar is en onvermengd, moeten worden herkend door dat kleine addertje, dat in mijn hart opwelt en waarin Satan ook mee naar boven komt om mij te infecteren en mijn verstand te benevelen. Ik sta dus voor deze noodzaak, dat mijn gedachten toetsing nodig hebben. Wanneer ik geloof, dat ik kind des Heren ben, dat voor mij Christus stierf, dat Zijn Geest mij die schat doet toeëigenen, dan kan ik toch nooit dat geloof anders dan aan de Schrift ontlenen. Moet ik dan, wat ik aan de Schrift ontleen, autoriseren met een macht buiten de Schrift om? Is dat goddelijk logisch? En wanneer ik het ernstig meen en zie dat mijn eigen kranke fantasie meespreekt, zal ik altijd willen toetsen wat hier in mijn hart opwelt aan een klagende maatstaf in beproeving van mijzelf; een maatstaf, waaraan ik toetsen kan mijn eigen gedachten; een maatstaf, om hetgeen ik ondervind, zuiver te omschrijven. Die maatstaf heb ik alleen in God zelf. Als God spreekt in de Schrift, heel klaar, en als de Geest ook spreekt in mijn hart van Zijn kant klaar, hoewel de tegenspraak ook een woordje meespreekt, dan moet ik hiervan uitgaan, dat er niets in mijn hart erkend worden kan of mag, als komende van God, tenzij het overeenkomt met Gods heilig Woord. Met andere woorden: ik moet ook met het getuigenis van binnen toch weer naar de Schrift terug. Ik moet met het gemengde, hier in mijn hart toch weer naar het onvermengde bijbelwoord terug. Het helpt me niet te zeggen: de Geest doet het. Maar als het echt waar is | |
[pagina 459]
| |
moet ik het kunnen verifiëren uit: ‘daar staat geschreven’. Die maatstaf moet ik aanleggen ook bij het beproeven van mijn hart of erin Gods geest spreekt, ja dan neen. Daarom geen zelfonderzoek en dan afgelopen. Wij willen ook zelfbeproeving en daarmee nooit afgelopen. Alle onderzoek is nog geen beproeving, alle beproeving is meteen onderzoek. Wanneer een keurmeester van de melk de melkbussen moet afgaan om de boeren te controleren of de melk goed is, die zij geleverd hebben, dan is zijn taak heus niet uit elke melkbus een kopje te drinken. Zijn taak is met een instrument, dat hem volstrekt niet toestaat van de melk te proeven, na te gaan, of het S.G.Ga naar voetnoot6. goed is. Wie een kopje proeft, inderdaad, ook die mag onderzoeken. Maar onderzoek zonder meer is niet deskundig, niet met een maatstaf.Ga naar voetnoot7. Maar als de maatstaf vast is en wetenschappelijk bruikbaar gehanteerd, is onderzoek in de vorm van beproeving aanwezig. Daarom wil ik nooit zeggen: zelfonderzoek en dan afgelopen, want wie zichzelf onderzoekt - en dat doet ieder mens van nature - kan ook daarin rechts of links georiënteerd zijn. Ook dat moet staan onder de tucht van het Woord des Heren en pas dan mag het heten: onderzoek. En als ik mijn hart naga in zelfonderzoek of mijn sympathie voor de bijbel inderdaad een gehoorzaam aanhoren is van Gods eigen stem, dan moet ik weer naar de bijbel terug en de laatste grond is de Schrift zelf. Als ik dat zie, vermijd ik alle zelfonderzoek zonder stuur en maatstaf. Alle inwendig licht, dat de Schrift overmeesteren wil en zegt: van mij uit moet de bijbel autoriteit krijgen en dan pas kan ik het zien, ofschoon gij het noemt de leer van de Achilleshiel der protestanten, daartegen zeggen wij: ‘neen’, ‘neen’. Want als wij zeggen: de Geest doet het hier, dan zeggen wij: hier is een kracht, die ik nooit van mij wegdwingen kan, een kracht, die mij bindt aan de Schrift. Maar de Schrift alleen is een maatstaf, dè maatstaf, ook voor dit beproeven van mijzelf en er is geen paragraaf aan de bijbel toegevoegd. Niet aan de draad hangt hij van een eigen zinnetje, gesproken van binnen. Hij staat en valt met zijn eigen Heer en de autoriteit die handhaaft hij in zichzelf. En als God daarna mij aan de bijbel bindt, dat komt daar vandaan, dat Hij - anders dan Multatuli - die arme vrouw en mij, verlaten mensenkind, trekken kan naar de plaats waar de gave ligt. En ik moet die zien en moet zeggen ‘ja’ of ‘neen’. En gelijk Adam de boom passeren moest in het paradijs, die stond midden in de hof, zo moet de mens die de bijbel ontmoet ja of neen zeggen. En de laatste grond is tenslotte, als hij ‘ja’ zegt, de Schrift zelf, omdat die de kracht is van God. Zo snijden we af alle ervaringstheologie, alle doperse antithese van in- en uitwendig, en zo worden we inderdaad onderwezen in de leer van de Schrift, die, naar haar eigen getuigenis, is Gods Woord. God moge ons leren op de vragen van vandaag het antwoord te geven, wat ik zoëven trachtte aan te duiden. Want geen onmiddellijk kennen, wat in de mens opgekomen is, maar een aangewezen middel is er. Het woord ‘onmiddellijk’ haat ik als de dood. Ik laat die term aan de mystiek over voor haar eigen kennismanier, die, zonder bijbel en zonder kerk en zonder nadenken en zonder enig middel, ineens in één ogenblik God ziet flitsen en lichten, terwijl de bijbel totaal werkloos gaat | |
[pagina 460]
| |
worden. Ik belijd door het geloof, de mystiek met haar middelijke kennis, dat wij namelijk met God geen contact kunnen hebben, tenzij dan door de middelen. Het licht der genademiddelen is [een] centraal stuk van de gereformeerde kerk. Van waar komt zulk een geloof? Van de Heilige Geest, die het in ons hart werkt door de verkondiging van het heilig Evangelie en het sterkt door het gebruik der sacramenten.Ga naar voetnoot8. Het genademiddel van het Woord, dat blijve genademiddel. En als God, die het middel geeft, mij ook geeft bediening der Schrift en toepassing en aanwending, dan zeggen wij, die van nature ‘neen’ zeiden tegen de Schrift, achteraf ‘ja’. Want het wordt achteraf bevestigd met vele tekenen, zodat wij door het geloof ons toetsende en onderzoekende, bevestigd krijgen, wat wij reeds geloofden; zodat wij de Schrift erkennen als Gods Woord. En dan zien we, dat God alles is, niet alleen de gave, maar dat Hij ook trekt naar de plaats waar de gave ligt. En zo zullen we eindigen mogen, met voor alles God alleen te danken, want uit Hem de Schrift en door Hem de Schrift en tot Hem de Schrift; uit Hem de kracht, die mij ‘ja’ doet zeggen, door Hem de kracht, die mij ‘ja’ laat zeggen en tot Hem de kracht, die mij ‘ja’ doet zeggen. En in die grote eenheid van het werk Gods aanvaard ik èn de Schrift èn het daarin aangegeven getuigenis van de Heilige Geest. En ik loof Hem zeer, dat de bijbel duidelijk is, weerstand verwekkende, bij wie hem niet hebben wil, en ‘ja’ krijgende, bij wie hem door Gods genade leert aanvaarden. Maar ik loof Hem ook hierom, dat alles duidelijk in de Schrift staat: haar heiligheid en haar autoriteit en, ziedaar m'n laatste woord, haar genoegzaamheid. |
|