Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
34. De Geest, getuigend met onzen geestGa naar voetnoot1.Op Paaschmaandag sprak ik voor de Zuidhollandsche afdeeling der J.V. op G.G., over ‘Geloof en Mystiek’;Ga naar voetnoot2. en met bizonder veel genoegen hoorde ik enkele vragen aan, die van scherp nadenken en zuivere probleemstelling getuigenis gaven. Zoolang er zùlke jongelui zijn, hebben we goeden moed. Op twee vragen, opgekomen naar aanleiding van het gesprokene, ben ik reeds verleden week ingegaan. Een derde krijgt ook nog antwoord (overigens moet ik herinneren, geen tijd te hebben voor een vragenrubriek; ik zeg het alleen maar, om niet al te veel te krijgen; zoo'n enkele keer kan natuurlijk geen kwaad). Hier is de vraag: U heeft toen in Uw rede over ‘Geloof en Mystiek’ den tekst uit Romeinen 8:16 aangehaald: ‘Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’. Tot zoover onze correspondent,Ga naar voetnoot4. die eere-voorzitter is van de J.V. ‘Willem van Oranje’. We achten zijn vraag belangrijk genoeg, en ook voor het besef van ander lezers zal een antwoord allicht niet overbodig zijn.
*
Dat hier van een aparte in-spraak van den Heiligen Geest, buiten het Woord om, geen sprake is, ligt voor de hand. Er staat niet, dat de Geest (van God) getuigt ‘in’ onzen geest, doch dat Hij, ‘de Geest zelf’, getuigt ‘met’ onzen geest. Vandaar dan ook, dat prof. Greijdanus, wiens Kommentaar op Romeinen we hier natuurlijk ter hand nemen, spreekt van een ‘getuigenis’, dat de Heilige Geest ‘met’ en ‘aan’ onzen geest geeft aangaande het kindschap Gods. En hij voegt er aan toe: ‘dat is een “werking” des Heiligen Geestes in het bewustzijn der | |
[pagina 236]
| |
geloovigen, waardoor zij onbedriegelijk weten door eene Goddelijke verzekering, en niet maar op grond van eigen inzien en redeneeren, dat zij kinderen Gods zijn’.Ga naar voetnoot5. Waarom wij het woord ‘werking’ zoo grooten nadruk geven, zal straks blijken. Voor de door vrager opgeworpen kwestie is van beteekenis, dat onze geest dus kennis aangaande het kindschap heeft, ook afgedacht van het hier bedoelde bijkomende getuigenis van Gods Geest. Onze geest getuigt; Gods Geest getuigt mede. Er zijn uitleggers, of taalkundigen, die hier denken aan (voor de rechtbank) optredenden getuige, die zich aansluit bij een ander getuige, die zoo pas aan het woord gekomen is. Anderen meenen, dat de betekenis verzwakt is, en het woord alleen maar ‘bevestigen’, ‘betuigen’ wil zeggen. We kunnen deze vragen laten rusten (Greijdanus, Kittel,Ga naar voetnoot6. SchippersGa naar voetnoot7.). Ook hier is volgens dr Schippers ‘getuigen’: bewijzen, aantoonen. En dat Gods Geest met onzen geest, of aan hem, getuigenis geeft, hangt hiermee samen, dat de mensch in zijn geweten ‘met-zich-zelf-meeweet’. Hoe dit verzekerd zijn van het kindschap Gods ontstaan is? Door het Woord! Immers, de H. Schrift leidt deze zekerheid telkens af ‘niet uit eene bijzondere en buitengewone openbaring, maar uit de eigene merkteekenen der kinderen Gods, en uit de zeer standvastige beloften Gods’ (D.L. V., Verw. d. Dw. § 5Ga naar voetnoot8.). Want ‘deze verzekerdheid spruit niet uit eenige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn; eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van eene goede consciëntie en van goede werken’. (D.L. V., § 10) Hier wordt zeer duidelijk door onze kerken beleden, dat het getuigenis van den Heiligen Geest met onzen geest in geen geval kan geschieden ‘zonder of buiten het Woord’. Tegenover dit waandenkbeeld wordt het juist naar voren gebracht. De mystiek, opgevat niet naar RitschlGa naar voetnoot9. of Barth,Ga naar voetnoot10. maar naar de meening van elk behoorlijk kenner van de hoofdzaken der geschiedenis van theologie en wijsbegeerte, wil het altijd weer anders. | |
[pagina 237]
| |
*
Zooals we zeiden, verdient het woord ‘werking’ in prof. Greijdanus' exegetische opmerking onze aandacht afzonderlijk. We mogen vrijelijk aannemen, dat dit woord ‘werking’ niet argeloos, doch opzettelijk door prof. Greijdanus zal gekozen zijn. Immers, reeds jaren geleden heeft hij over het getuigenis des Heiligen Geestes met prof. dr H.H. Kuyper en den pas gepromoveerden dr V. Hepp een gedachtenwisseling gehad.Ga naar voetnoot11. En het liep daarbij voornamelijk hierover: is dat getuigenis des Heiligen Geestes een bepaalde, en dan nieuwe, bij de Schrift bijkomende uitspraak, of: is het een kracht, een werking des Geestes?
*
Nu had deze gedachtenwisseling betrekking op een zeer bepaald getuigenis van den Heiligen Geest, nl. dat getuigenis, waardoor wij de Schrift erkennen voor Gods Woord. Maar de bespreking van dit onderwerp heeft ook voor alle getuigenis des Geestes beteekenis. Het gesprek komt tenslotte altijd weer neer op de grondvragen, hierboven gesteld. In het ‘Geref. Theol. Tijdschrift’ (14e jrg., afl. 12, 1914) plaatste prof. Greijdanus een artikel over het karakter van het getuigenis van den heiligen Geest volgens Calvijn;Ga naar voetnoot12. tevoren (XIV, 7Ga naar voetnoot13.) reeds was door hem een referaat gepubliceerd over den erkenningsgrond van den kanon (der H. Schrift). Als die grond voor bedoelde erkenning was door hem aangegeven de Schrift zelve, zooals zij naar inhoud en vorm voor ons treedt. Hiermee was dus afgesneden de gedachte, als zou het Geestesgetuigenis zèlf die grond zijn. Van dit Geestesgetuigenis, dat wij hierna gemakshalve zullen aanduiden als T.S.S. (Testimonium Spiritus Sancti), merkte referent op, dat het geen goddelijke verklaring in de ziel is, die tot ons zegt: die Schrift en die boeken of stukken zijn Gods Woord. Het is geen nieuwe uitspraak, geen nieuwe verklaring. Als de Bijbel 1000 § § bevat, dan is het T.S.S. niet § 1001. Maar het is volgens prof. Greijdanus de kracht, de werking, waardoor wij bekwaam en bereid worden om haar (de Schrift) als Gods Woord te zien en te erkennen. Hierover werd prof. Greijdanus aangevallen door ‘De Heraut’.Ga naar voetnoot14. Daarin heeft prof. dr H.H. Kuyper beweerd, dat ten onrechte de naam grond aan het T.S.S. onthouden werd. Prof. Greijdanus handhaafde tegenover deze bestrijding zijn gevoelen. Volgens hem had dr H.H. Kuyper zijn bewering zelf onwillekeurig verloochend, door te schrijven, dat, als de H. Schrift weggenomen wordt, alsdan het T.S.S. zonder inhoud zou wezen. Want, zoo merkt prof. Greijdanus | |
[pagina 238]
| |
op, hiermee geeft dr Kuyper zelf toe, dat het T.S.S. geen grond is. Een grond toch ‘heeft in zichzelven inhoud, of is zelf inhoud. Er kan wat op rusten, daar kan wat op gebouwd worden; die is niet leeg in zichzelf. Wat echter zonder inhoud is van zichzelf, wat in zichzelf leeg is, maar zijn inhoud van elders moet ontleenen, dat is niet zèlf grond, maar dan is grond datgene, waaraan dit in zichzelf leege zijn inhoud moet ontleenen.’Ga naar voetnoot15. Ter toelichting verwees prof. Greijdanus voorts naar Calvijn (529), volgens wien het T.S.S. een, in verband met de inspiratie der H.S. door den H.G. in de harten geoefende werking is, die innerlijke zekerheid aangaande de H.S. doet ontstaan. ‘Deze werking des H.G. is op zichzelve’, aldus Greijdanus, ‘van formeelen aard, en zonder materiëelen bewustzijnsinhoud. Het staat er soortgelijk mede als met oog en oor....Zij missen van zichzelve inhoud, welken zij echter vinden in de wereld van het zichtbare of hoorbare (536). ‘Het ambt van den Geest’, aldus de schrijver,......‘is niet, ons nieuwe openbaringen te geven, maar om hetgeen in het Evangelie geleerd wordt, in de zielen post te doen vatten.’ De Geesteswerking brengt dus geenerlei bewustzijnsinhoud buiten hetgeen ons in de H.S. geopenbaard is (543). Zóóver gaat deze overtuiging, dat ze haar consequentie rondweg aandurft: ‘Zelfs moet de Geest in Zijne werkingen in ons getoetst worden aan de Schrift. In de Schrift heeft Hij Zichzelven geteekend. Aan dat Schriftbeeld, die Geestesimago in de Schrift, moet Hij in Zijne werkingen in den mensch herkend, en naar dat beeld in de Schrift moet Hij in die innerlijke werkingen beoordeeld en erkend worden’ (544). De Schrift is ‘de grond van ons geloof, ook betreffende den Geest en Zijne werking. Het T.S.S. vormt hierbij geene uitzondering. Ook daarover moet eene keur gaan. En deze moet geschieden naar de Schrift’. ‘Grond voor ons geloof aan het T.S.S. is niet dat testimonium zelf, maar wat ons omtrent dat T.S.S. door den Geest in de Schrift werd geopenbaard’ (544). ‘In die Schrift vinden wij de imago (het beeld) des Geestes. Daaraan herkennen wij Hem ook in dat testimonium’ (544). ‘Hieruit volgt’ - aldus besluit prof. Greijdanus - ‘dat de Schrift dus ook laatste grond is van ons geloof aan de Schrift als Gods Woord.’...Het T.S.S. ‘legt ook geene verklaring in ons af..., want zelf moet het gebaseerd zijn op, of overeenkomen met de Schrift, zullen wij het als van den Geest afkomstig, d.i. dus als waarachtig, mogen aanvaarden.’Ga naar voetnoot16. Voor prof. Greijdanus' besef staat of valt de consequent-gereformeerde houding ten aanzien van dit vraagpunt met de definitie, die wij hem zagen geven van het T.S.S. ‘De beteekenis hiervan’, zoo zegt hij, ‘is deze, dat, wanneer men...nauwkeurig sprekende, het getuigenis des H.G. grond van ons geloof aan de Schrift als Gods Woord noemt, en het zoo wil noemen ook in onderscheiding van zoodanige kracht en werking (dr H.H. Kuyper), men daarmee in principe den band aan de Schrift doorsnijdt, en op de lijn van het lumen internum (het z.g. “inwendige licht”) der geestdrijvers, en op die van Modernen en Ethischen zich beweegt. Immers heeft een grond inhoud in zichzelven, en is hij inhoud, i.c. bewustzijnsinhoud. Dus wordt daarmede de basis van ons geloof gelegd niet in | |
[pagina 239]
| |
het objectieve, maar in het subjectieve, in den mensch, den geloovige, zelven. En dit...in materiëelen zin: zekere bewustzijnsinhoud, buiten of zonder de H.S. in ons gewerkt door den H.G., en door ons met meerdere of mindere helderheid begrepen, zou dan grondslag in ons zijn, waarop wij ons geloof aan de autoriteit der H.S. zouden doen vaststaan. Waarmerkende controle over dezen inhoud door of naar de H.S. ware dan uitteraard buitengesloten. De mogelijkheid moest dan toegegeven worden, dat de H.G. ons buiten de H.S. misschien ook nog meer bekend maakt of openbaart, dan enkel die mededeeling aangaande de H.S. als Gods Woord. En de zekere controle over de werking des H.G. in ons, viel dan weg. De overgang tot het rationalisme was dan geleidelijk, en schier reeds gemaakt.’Ga naar voetnoot17. Dit laatste gevoelen wordt door prof. Greijdanus geïllustreerd met verwijzing naar J.H. Scholten,Ga naar voetnoot18. die in zijn Leer der Herv. Kerk (4e druk, I, 194)Ga naar voetnoot19. de hervormers meent te mogen prijzen, wijl zij in het T.S.S. (door Scholten opgevat als zekere mededeeling) ‘een beginsel hebben uitgesproken, waarmede elk uiterlijk gezag op het gebied der godsdienst feitelijk wordt opgeheven’ (447). Dat Scholten hierin mistast, niet alleen wat Calvijn's eigenlijke meening betreft, doch ook voor wat aangaat de door hem daaraan verbonden consequentie, is duidelijk. Scholten heeft, aldus Greijdanus, zijn eigen moderne opvattingen ingedragen in zijn omschrijving van de voorstelling van het T.S.S. door Calvijn. Niet alleen tegenover prof. Kuyper, maar ook tegenover prof. Hepp hield prof. Greijdanus zijn meening vol. Onze vrager zal enkele regels hierboven hebben gelezen, dat naar de verzekering van prof. Greijdanus, ook voor andere getuigenissen des Geestes de besproken kwestie van fundamenteele beteekenis is. Wat ons blad betreft, verwijzen we naar de hoofdartikelen,Ga naar voetnoot20. die ds J.S. PostGa naar voetnoot21. van Axel eenige jaren geleden heeft gewijd aan enkele door hem, evenals door ons (Catechismusbijlage)Ga naar voetnoot22. afgewezen opvattingen van prof. Hepp's dissertatie.Ga naar voetnoot23.
*
Het gezegde moge volstaan om te bewijzen, dat naar onze meening in den tekst van Rom. 8:16 geenerlei nieuwe inspraak of uitspraak van den Heiligen Geest bedoeld is. Hij werkt in ons de zekerheid door het Woord; daardoor gaat dan ònze geest getuigen, in geloofszekerheid, dat wij kinderen Gods zijn. En dan komt de Geest terug met datzelfde Woord en met de sacramenten, om ons vast te maken in wat wij door het geloof reeds hadden aangenomen. | |
[pagina 240]
| |
Hij oefent weer een werking op ons, waardoor wij opnieuw en te sterker verzekerd worden. En deze werking is van Hem zelf; de geloovige waarmerkt ze als van Hem afkomstig door en naar de Schriften, en mag dan van die werking verklaren, dat ze een nieuw getuigenis van den Heiligen Geest is: hij heeft het Woord bezegeld, en ons daaraan des te inniger verbonden. |
|