Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
30. Twee vragenGa naar voetnoot1.Dezer dagen werden mij enkele vragen gesteld, waarop ik gaarne hier antwoord; hetgeen geen invitatie beteekent tot leverantie der stoffe voor een vragenbus... De eerste vraag betreft Job. 42:5, volgens Statenvertaling: met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Vrager had wel eens vernomen, dat dit laatste het ‘mystieke’ zien was, als zoodanig hooger staande, dan het alleen-maar-hooren. Dat evenwel reeds volgens de kantteekenaren hier geen reden is, om den mystieken kant uit te gaan, leert de kantteekening; daar wordt van dat ‘zien’ gezegd: ‘te weten, niet in uw goddelijk wezen, maar in het teeken uwer openbaring’; de kantteekenaar denkt aan het ‘onweder’, het bizondere stormteeken, 38:1; 40:1. Aan een ‘onmiddellijk’ zien denkt hij dus niet; het openbaringsmiddel is hem conditie voor dat ‘zien’. Ook de moderne Leidsche Vertaling denkt bij dat ‘zien’ aan dien storm. Prof. BleekerGa naar voetnoot2. vertaalt: slechts van hooren zeggen had ik van U vernomen, doch thans heb ik met eigen oogen U gezien.Ga naar voetnoot3. Volgens hem zou het eerste lid slaan op de overlevering, die blijkens het boek voor Job ook menige dwaling had meegebracht, maar zou hij thans uit eigen oogen hebben gezien. Prof. van Gelderen, Hoofdp. 2e dr., 74,Ga naar voetnoot4. leest er dit in, dat Job erkent, nog altoos meerdere voorlichting noodig te hebben, al is er ook tusschen zijne vroegere godskennis en zijne tegenwoordige een onderscheid als tusschen hooren en zien. Dat dit zien niet de openbaring uitsluit, noch ‘onmiddellijk’ is, bewijst én het feit, dat Job nog meer voorlichting behoeft, alsmede, dat hij hier antwoord geeft op een tweemaal tot hem gekomen spreken Gods (v. Gelderen, 73). Wat het teeken van het onweder betreft, men leze prof. van Gelderen: ‘“De Almachtige antwoorde mij”, - zoo heeft Job in dwaze vermetelheid geroepen aan 't eind van zijn laatste lange rede (31:35). Welnu, de Almachtige zal spreken. Maar in Zijn spreken openbaart Hij Zich dan ook als de Almachtige. Hij spreekt, gelijk Hij gesproken heeft op Sinaï’.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 199]
| |
In dat teeken ging hooren met zien samen. *
De tweede vraag, naar aanleiding van dezelfde bespreking, die de vorige inspireerde, mij gesteld, luidt aldus: Wat hebben we nu eigenlijk te verstaan onder de klaarblijkelijkheid en/of de doorzichtigheid der Heilige Schrift? Ik vind juist, dat de Schrift voor ons (voor het volk onder den preekstoel) op veel plaatsen ik zou haast zeggen òndoorzichtig is, b.v. in de profeten, in de brieven, en in de Openbaringen. Antwoord: wij verstaan er onder, dat de Schrift, wijl van den Vader der lichten afkomstig, een licht is, dat schijnt; en voorts, dat ze door Gods paedagogische en almachtige zorg zóó geschreven is, dat, al blijven er onpeilbare diepten in, ieder, ook de ongeleerde, die zich ernstig met haar bezighoudt, den weg der zaligheid er duidelijk in vinden kan; daar is geen kerkgezag voor noodig, want - dit tegenover de Roomschen - de Schrift rust niet op de kerk, doch de kerk op de Schrift. Dat niemand de Schrift geheel en al ‘aan’ kan, komt van haar goddelijken inhoud; ook in den hemel blijven onpeilbare diepten. Maar wie ernstig wil, kan uit de Schrift weten wat hij noodig heeft, om met God te leven in verzoende betrekking. Natuurlijk moeten wij de Schrift zelf niet belasten met gebrekkige vertalingen, etc. |
|