Verzamelde werken 1917-1919
(2004)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
23. VrijmetselarijGa naar voetnoot1.In de geheel bezette Geref. kerk aan den Binnensingel hield Donderdagavond Ds. K. Schilder, van Gorinchem, voor de Vereeniging tot steun der Theologische school te Kampen, eene lezing over bovenstaand onderwerp. Na opening dan op de gebruikelijke wijze, herinnert spr. er eerst aan, hoe de groote Duitsche dramator Lessing vooral naam gemaakt heeft met zijn ‘Nathan de Wijze’. In dat tooneelstuk nu is aan het woord een vrijmetselaar in merg en been. Lessing toch, zoon van een Duitsch predikant, zelf student in de theologie, zegt deze studie vaarwel, en wordt een ongeloovige. Hij maakt onderscheid tusschen 't Christendom van Jezus Christus en het Christendom van onze dagen. Het eerste moeten we hebben zegt Lessing, het laatste is een vervalscht, een caricatuur van het ware Christendom. Deze beschouwing nu van Lessing komt in dat drama ‘Nathan de Wijze’, vooral uit in de fabel van de drie ringen. Daarin wordt vooral gezien wat de vrijmetselaar Lessing gelooft. Spr. vertelt dan deze fabel van de drie ringen, om te doen zien, hoe daarin heel een stuk dogmatiek verborgen is, maar dan niet van de beste soort. Die fabel toch wijst er op, dat er één Vader is, met vele kinderen, Joden, Christenen, Mohammedanen en heidenen, die allen beweren dat zij den ring met den echten steen hebben ontvangen. Iedere religie toch zegt, ik heb het ware, en wie zal nu uitmaken, wie werkelijk het ware heeft. Ze meenen allemaal het geheim van den Vader zelf ontvangen te hebben en kunnen wij dan na 1000 jaar rechter zijn, zoo vraagt Lessing. Neen, zegt hij, daar is geen religie, geen confessie, of daar is iets in van het zoeken naar de Waarheid, maar ze levert toch ook het bedrog. Daartegen nu verzetten wij ons, zegt Lessing. Wij zullen met uitsluiting van alle dogma's, belijdenis en wetten, een tempel bouwen van zuivere humaniteit. Wij zullen trachten het effect van dien ring uit de fabel te bewaren. In waarachtige broederschap zullen wij het bewijs leveren, met terzijdestelling van alle letter en vorm, dat wij zijn de zoon van den levenden God. Geen confessie, geen bepaalde kerk, geen dogma, maar een heel breed uitleven van het humanisme, een cosmopolitische liefde met het lied der verdraagzaamheid op de lippen, dat zullen wij, zegt Lessing. Spr. dan nader tot zijn onderwerp komende, zal niet in gaan op alle bakerpraatjes en verzinsels, welke omtrent de vrijmetselarij in omloop zijn, doch hij wil alleen mededeelen wat de vrijmetselaars zelf zeggen omtrent hun leer en hunne gebruiken. Ze oordeelen zelf daar echter zeer verschillend over en waar ze zelf zoo onderscheidenlijk hun richting en bedoelen verklaren, daar is het te begrijpen, dat er zooveel dwaas over de vrijmetselarij wordt gezegd en spr. klaagt dan ook de vrijmetselaars aan, dat ze eigenlijk geweigerd hebben te zeggen, wat ze bedoelen. De vrijmetselarij dan is oorspronkelijk geweest een gilde van metselaars, van bouwers, waarbij zich later ook gilden van andere vakken aansloten, zoodat het toen niet meer uitsluitend het gilde van metselaars was en dan ook de oor- | |
[pagina 479]
| |
spronkelijke bedoeling, het gezamenlijk, vrijwillig bouwen op den achtergrond geraakte en het meer werd een samen onderzoeken van verschillende godsdiensten en wetenschappen, een samen strijden en streven naar een geestelijk ideaal en menschelijke humaniteit. Zij wenschten zonder confessie te komen tot een nieuwe Drieëenheid, Vader, het goede en het schoone, ze kwamen samen in Loges, waarin zij samen onderzochten allerlei wetenschappelijke dingen. Al grooter werd de organisatie en weldra had de vrijmetselarij overal hare aanhangers gevonden. Met haar zinrijke symboliek, ontleend aan het oude metselvak, dat zij historisch hadden beoefend, is zij eene strooming tegen alle confessie, tegen elk lettergeloof, in welken vorm dan ook. Bij al die menschen uit onderscheidene landen en verschillenden aanleg en ontwikkeling, is maar één streven, de vrije ontwikkeling der menschheid, het zoeken van een godsdienst, die de G.G.D. is van alle religies. Ook onder de vrijmetselaars zelf is wel weer verschil van opvatting omtrent onderscheidene dingen, maar hierin komen toch al die richtingen samen, dat ze zoeken los te maken van de kerk en zoeken die fijne religie, welke ons aangenaam maakt bij God en bij de menschen. De vrijmetselaars werken dan ook niet zoo zeer naar buiten, maar veel meer naar binnen. Toch hebben ze veel macht, omdat onder hen zijn zooveel voorname menschen, die op verschillend terrein leiding hebben te geven. Hun invloed is dan ook grooter dan menigeen wel zou vermoeden. Ze gelooven in de overwinning van hun ideaal, den mensch langs lijnen van geleidelijkheid zoodanig te verbeteren, dat hij ten slotte uitsluitend het goede zoekt en doet. In den bouw van hun loges, in de drie sieraden, drie werktuigen en drie kleinodiën in die tempels, geven ze in rijke symboliek uitdrukking aan hun gedachten en ideeën, gelijk door spr. uitvoerig wordt aangetoond, doch waarop wij, terwille van de plaatsruimte, hier niet nader kunnen ingaan. Wat is nu het hoofddoel echter van de vrijmetselarij? In de eerste plaats is de vrijmetselaar anti-militarist. Weg met de oorlog zegt hij, een algemeene broederschap moet er komen. Voorts is hij anti-confessioneel, en in de derde plaats is hij geen communist, hoewel er toch vrijmetselaars zijn, die blijkbaar het land hebben aan de koningen. Doch men weet eigenlijk nooit goed, wat de vrijmetselaars willen en niet wenschen. In alle opzichten wandelen ze in raadselen, maar juist door dat negatieve oefenen ze toch groote invloed. Zij ijveren voor een universeele menschheid, een cosmopolitische broederschap, maar zij houden daarbij van allerlei geheimzinnigs en juist daarom is er naar algemeene menschelijke beoordeeling, zoo begint spr. zijn critiek, reeds veel af te dingen op de vrijmetselarij in haar tegenwoordige openbaring. Wij willen in deze tijd ‘weten’, wij willen klaar en omlijnd de dingen vóór ons hebben en vooral eene strooming, die komt met de pretentie, dat zij de wereld hervormen zal, moet niet doen aan geheimhouderij. Die geheimen zijn schuldig of onschuldig; het is spel of het is zonde en daarom moet de vrijmetselarij niet zwijgen, maar die geheimen verklaren. In onzen tijd van openhartigheid en eerlijkheid op het gebied der geesten, heeft men niets aan dergelijke kinderachtigheidjes en symboliek, als die, welke bij de vrijmetselarij gevonden wordt. Uit algemeen menschelijk oogpunt is dus de vrijmetselarij al te veroordeelen. En als zij ook den bijbel, opengeslagen bij Johannes, nog een plaatsje gunt in haar tempel, en de figuren van Johannes den Dooper en Jezus nog wil eeren, dan zegt spr., laten ze van den bijbel afblijven en als ze een figuur zoeken, laten ze dan nemen Pilatus, die met z'n ‘Wat is waarheid’ reeds een vertegenwoordiger van hen was in zijn tijd. | |
[pagina 480]
| |
Als men bovendien uit Christelijk oogpunt de vrijmetselarij beoordeelt, dan kan het niet anders, of men moet een tegenstander er van zijn. Bij hen geen zonde, geen wedergeboorte, geen bekeering, slechts een zoetsappige leer van zelfbeschaving en veredeling. De vrijmetselaars hebben eigenlijk geen religie, alleen eigenwilligheid, eigen eer staan bij hen op den voorgrond. Zèlf kunnen ze het en zullen ze het. In schoone taal borduurt spr. ten slotte op dit stramien verder, door er op te wijzen, dat zulk een religie, waarbij de mensch in het middelpunt staat, alles gaat om en door den mensch zelf, niet de onze kan zijn, doch oneindig veel hooger daarbij staat de Christelijke religie, met Christus in het middelpunt, die de ware humaniteit betracht door de menschheid te verlossen van zonde en ongerechtigheid tot eere van den Vader, die Hem gezonden heeft. |
|