Verzamelde werken 1917-1919
(2004)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
InleidingIn dit deel van de Verzamelde werken van K. Schilder ontmoeten we hem als predikant in zijn tweede gemeente Vlaardingen A. Zondag 10 december 1916 werd hij er bevestigd door zijn oudere collega W. Sieders. Toen hij op 21 september 1919 afscheid nam kon hij terugkijken op bijna drie jaar intensief predikantswerk. Aan die bijna drie jaar is deze band gewijd.
In de negentiende eeuw was de stad Vlaardingen vooral een vissersplaats. Rond het begin van de twintigste eeuw nam de aan de Rotterdamse haven gelieerde industrie sterk toe. Zo vestigden bijvoorbeeld de in 1899 opgerichte Vereenigde Glasfabrieken hun hoofdkwartier in Vlaardingen. Er kwam een spoorlijn naar Rotterdam (1891), nieuwe havens werden uitgegraven. Ook Vlaardingen zelf breidde uit. Het tweede kerkgebouw van de gemeente Vlaardingen A aan de Binnensingel (voltooid oktober 1916) verrees midden in een nieuw stadsdeel. In 1917 telde de stad ongeveer 24.000 inwoners, tegen zo'n 10.000 in 1881. Die 24.000 waren lang niet allemaal meer christelijk. Ook socialisten en communisten hadden aanhang gevonden. Dat leverde 1 mei 1919 het contrast op van een druk bezochte rede van de jonge, uit Vlaardingen afkomstige, sociaal-democraat Koos Vorrink (1891-1955) op de ene plaats, en een eveneens druk bezochte lezing van de jonge, uit Kampen afkomstige, predikant Klaas Schilder op een andere plaats in Vlaardingen.Ga naar voetnoot1.
De Gereformeerde Kerk Vlaardingen A was in 1848 ontstaan als Christelijke Afgescheiden Gemeente en telde bij Schilders intrede zo'n 1650 leden, die 's zondags bijeen kwamen in twee kerkgebouwen, een aan de Landstraat (ingebruikname 1877) en een aan de Binnensingel. Schilder was als tweede predikant beroepen naast W. Sieders, die al sinds 1880 in Vlaardingen stond en er tot zijn emeritaat in 1922 zou blijven.Ga naar voetnoot2. Schilder woonde in Vlaardingen aan de Binnensingel op nummer 71. De Gereformeerde Kerk Vlaardingen B was in 1887 ontstaan na doleantie. Deze telde in 1917 zo'n 1610 leden, die bijeen kwamen in een kerkgebouw aan de Kuiperstraat onder leiding van ds. D.B. Hagenbeek. Tussen beide gemeenten bestond een complexe verhouding, waarin naast kerkelijke frustraties en theologische verschillen ook financiële zaken een rol speelden. De verhouding en | |
[pagina 12]
| |
gewenste samensmelting van A en B werd een van de thema's in Schilders werk in Vlaardingen. Uiteindelijk vond de vereniging plaats in december 1920. Behalve een Rooms-Katholieke parochie en een Hervormde gemeente had Vlaardingen in die jaren nog een Remonstrantse gemeente (ontstaan in 1908 uit een vrijzinnig deel van de Hervormde gemeente, kerkend aan de Hoflaan), een Vrije Gereformeerde gemeente (ontstaan in 1880 uit een deel van de Afgescheiden gemeente, kerkend aan het Westnieuwland), en een Christelijke Gereformeerde gemeente (ontstaan in 1908 uit een groepje uitgetredenen uit de Vrije Gereformeerde gemeente en de Gereformeerde Kerk Vlaardingen A, kerkend aan de Pieter Karel Drossaartstraat). Van de beide laatste gemeenten ging een bepaalde aantrekkingskracht uit op de meer bevindelijk ingestelde leden van Schilders gemeente. Ook deze gereformeerde mystiek werd een terugkerend thema in Schilders werk in Vlaardingen.
Bij dat werk hoorde in Vlaardingen het leveren van bijdragen aan de Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen. Dit perswerk is in alle opzichten verknoopt met Schilders predikantschap. Hij schreef praktisch altijd naar aanleiding van en altijd tegen de achtergrond van wat er in zijn gemeente speelde. Dat konden grotere thema's zijn, maar het kon ook gaan om onbeduidendheden als een groep jongeren die zich misdraagt, catechisatiebezoek of een nieuw orgel. Vanwege dat verknoopt zijn met Schilders werk als predikant is er voor gekozen om de teksten integraal op te nemen. Bovendien zag Schilder meestal kans onbeduidendheden toch weer in een groter kader te zetten. In veel van zijn artikelen kwam een merkwaardig contact tot stand tussen alledaagsheden en grotere culturele of theologische verbanden.
Naast dat alles vond Schilder tijd om op verzoek van zijn oud-jaargenoot J. Waterink een tweetal brochures te schrijven voor de reeks Ons Arsenaal, waarvan Waterink redacteur was. Verder gaf hij nog lezingen. Een uitgewerkte versie van één daarvan verscheen nog in 1919 te Vlaardingen: Wat is de Hel?. Omdat deze publicaties inmiddels moeilijk verkrijgbaar zijn, werden ze ook in dit deel opgenomen.
Het gaat in deze band om een tekstuitgave, niet om een beschrijving of waardering van Schilders werk in Vlaardingen.Ga naar voetnoot3. Uit de combinatie van teksten en bijlagen blijkt wel hoe Schilder in zijn Vlaardinger jaren een aantal thema's aansnijdt die in zijn oeuvre aanwezig zullen blijven. Niet alleen Wat is de Hel? blijkt in eerste aanleg uit Vlaardingen afkomstig, ook De Openbaring van Johannes en het sociale leven en Wat is de Hemel? hebben hun oorsprong in een lezing in Vlaardingen. Rekenen we daarbij de in Vlaardingen uitgeharde afkeer van de gereformeerde mystiek van de Nadere Reformatie en de ontdekking van de actualiteit van de leer over de kerk in het moeizame proces van eenwording tussen A en B, dan zien we hoe juist de tijd die Schilder in Vlaardingen doorbrengt | |
[pagina 13]
| |
tot een van de meest vormende uit zijn leven is geworden. Na de ‘stille tijd’ in Ambt-Vollenhove dook hij hier het leven van de Gereformeerde Kerken in en vond hij daarin zijn eigen plaats. De jaren daarna zou die plaats door anderen ontdekt worden.
Terwijl Schilder de meeste teksten uit deze band schreef werd een paar honderd kilometer verderop de Eerste Wereldoorlog uitgevochten. Het oude Europa ging onder in de weerzinwekkende werkelijkheid van de loopgraven. Nederland ontsprong de militaire dodendans, al hadden de jarenlange mobilisatie en, vanaf begin 1917, de duikbootoorlog en de geallieerde blokkade wel een flinke impact op de samenleving. Vooral in de steden werd alles schaars, eerste levensbehoeften werden gerantsoeneerd, werkloosheid en armoede namen toe. Tegelijk werd er van de situatie schaamteloos geprofiteerd door smokkel en het maken van woekerwinsten op schaarse goederen. Achteraf stelde de journalist C.K. Elout: ‘Heel het Nederlandsche volk werd dus één reusachtige smokkelaarsbende, met dat verschil alleen, dat in zoo'n bende alle leden gelijkelijk plegen te deelen in de buit, terwijl hier het eene deel het andere afzette, en het andere zich liet afzetten.’Ga naar voetnoot4. Het neutrale Nederland werd niet direct geconfronteerd met de vernietiging van het ware, goede en schone in de loopgraven, maar met het veel makkelijker weg te stoppen morele failliet van de burgerlijke moraal in smokkel, oorlogswinst, egoïsme en afgunst. In de omringende landen dwong de Grote Oorlog een ingrijpende heroriëntatie van cultuur en samenleving af. In Nederland lijkt het morele echèc nauwelijks tot zelfonderzoek te hebben geleid.Ga naar voetnoot5. In de teksten uit deze band blijkt dat Schilder op zijn eigen wijze en vanuit zijn eigen positie als predikant in de Gereformeerde Kerken wel van een zeker zelfonderzoek blijk geeft. Twee maanden vóór de Eerste Wereldoorlog werd hij predikant in het Overijsselse gehucht Ambt-Vollenhove. Najaar 1914 zag hij daar de oorlog beginnen. Hij reageerde er op in zijn prekenGa naar voetnoot6. en in zijn eerste publicaties in het Gereformeerd Kerkblad voor Drente en Overijsel. Toen hij eind 1916 verhuisde naar Vlaardingen kwam de oorlog meteen een stuk dichterbij. Tot en met 1916 had de visserij mee geprofiteerd van de gestegen prijzen, maar de afkondiging van de onbeperkte duikbootoorlog en de geallieerde blokkade begin 1917 maakte aan de visserij vrijwel een einde. Dat kwam aan in Vlaardingen. Tegelijk werd ook in Vlaardingen misbruik van de situatie gemaakt. De sterk gegroeide stad met een groot contingent arbeiders gaf daarvoor ruimschoots de gelegenheid. ‘O.w.-ers’, makers van oorlogswinst waren er ook hier. Met beide kanten van de situatie in Nederland had Schilder in Vlaardingen te maken. Maar ook voor de oorlog zelf heeft hij de ogen niet gesloten. Het grote sterven van zijn medemensen onder ‘het al sneller voortrollend rad van den krijgswagen | |
[pagina 14]
| |
van den god des oorlogs’ heeft diepe indruk op de jonge predikant gemaakt. In zijn eerste publicatie in Ambt-Vollenhove, onder de veelzeggende titel ‘Wat sterft, dat sterve’ (Zacharia 11:9), stelde hij de ellende aan de orde: ‘nu in duivelsche woede de wereld tegen zichzelf verdeeld is’ heerst de dood.Ga naar voetnoot7. In een Vlaardingse preek, gehouden op 17 januari 1918,Ga naar voetnoot8. en in zijn eerste Adventsmeditatie na de oorlog,Ga naar voetnoot9. citeerde Schilder uit H.J.A.M. Schaepmans Aya Sofia (1886) de Zang der Puinen, over de dood: Gij strooit door heel de wereld
De sporen van uw kracht.
De zwarte, somb're puinen
Verkondigen uw macht.
Het ‘schreiende leed der wereld’, ‘het ontzettende werelddrama, dat voor onze oogen door de krimpende menschheid afgespeeld wordt’ vraagt om christelijk medelijden, echte betrokkenheid en levensernst.Ga naar voetnoot10. In augustus 1918 zette Schilder de problemen in Nederland tegenover de echte ‘roffelslag van den oorlog’: ‘we zouden moeten kleuren van schaamte, als we ònze benauwenis ook maar in de verste verte zouden willen vergelijken met den jammer en de ellende daarginds, waar de trommel roffelt, en het kanon zijn brand spuwt en waar men niet eens den tijd heeft om de dooden heen te beuren naar het graf.’Ga naar voetnoot11. Bij al die ellende zag Schilder het als ‘een verzwarende omstandigheid, dat juist de christenen den oorlog ontketend hebben, niet de “koppensnellende” heidenen’.Ga naar voetnoot12. Het was het ‘christelijke’ Europa, dat bezig was ‘zichzelf uit te moorden en te ontkrachten’, tenminste, het ging om ‘een schijn-christendom onzer dagen, dat daar roept “Vooruit met God”, als er tienduizenden vallen en dat de grootvorsten van den plompen krijg tooit met het grootkruis van de orde van den zaligmaker - of zoo iets...’Ga naar voetnoot13. Voor ‘de moraal van onze “christelijke” oorlog voerende staatslieden, die ook alleen Jezus huldigen, voorzoover ze hem in den mond kunnen leggen de leuze van: het recht van den sterkste’ had Schilder geen goed woord over.Ga naar voetnoot14.
Uiteraard verbond Schilder het lijden van de oorlog met zijn geloof. Dat leverde verschillende duidingen op. De eerste, in de meditatie over Zacharia 11:9, was die van een oordeel van God. God ‘hoort alles, ziet alles, weet alles, en Hij zegt onverstoorbaar-strak tot hen, tot ons: “Wat sterft, dat sterve...!” God laat den dood begaan.’Ga naar voetnoot15. Schilder werkte dit eerst uit in algemene zin: wij mensen hebben de kiemen van dood en verderf de hof der wereld binnengedragen. ‘En als wij | |
[pagina 15]
| |
het kwaad van het onkruid erin brachten, kunnen we Hem dan wel verplichten, onzen levenshof te wieden? Kunnen wij eischen? - “Wat sterft, dat sterve”, zegt de Heere. “Hij doe, wat goed is in zijn oogen”, antwoorde de mensch.’ Even later maakte hij het ook concreter: het gaat om de zonde van ‘menschelijke verachting van goddelijke verzorging’, om de zonde van de zelfhandhaving.Ga naar voetnoot16. In een preek uit 1914 duidde hij daar al op: ‘Onze wereld is moegeleefd. Geen wonder: want ze leeft uit eigen kracht.’Ga naar voetnoot17. Kennelijk doelde hij met die verachting van goddelijke verzorging op de hoogconjunctuur van vóór de Grote Oorlog: ‘De idealen waren hoog gespannen: vredespaleis, vredesbonden, socialistische wereldbond, wereldtaal. Toen kwam de wreede ontgoocheling, te bitterder, naarmate de verwachtingen hooger reikten. En 't zelfde geldt voor Nederland en voor Vlaardingen: de hoog opgevoerde levensstandaard, de overvloedige weelde maken de komende ellende te pijnlijker.’Ga naar voetnoot18. Omdat ‘de wereld van beschaving en cultuur’ trots van God en geloof afscheid had genomen, kwam Gods oordeel: ‘En Ik zal de menschen bang maken, dat ze zullen gaan als de blinden.’Ga naar voetnoot19. Bij deze duiding hoort de vraag die Schilder in november 1918 stelde in zijn terugblik op de oorlog: ‘Wie heeft er nu eens gebeefd voor God, zo heel in de stilte?’ - en de typering even eerder: ‘En toch hebben we in meer dan vier jaren Gods stem gehoord in de geweldigheid van zijnen donder; toch hebben we een ijzeren tijd beleefd, waarin alles gebeukt werd en de fundamenten der eeuwen zijn losgewoeld; toch hebben we den wervelwind uit den schoot der eeuwigheid kunnen zien geboren worden in voorproef; toch kregen we een gratis commentaar, geschreven met den vinger Gods en gecontrasigneerd in grooten onwil met de handteekening van den spijtigen Satan, over het psalmwoord, “dat de Heere in de hoogte geweldiger is dan het bruisen van groote wateren”.’Ga naar voetnoot20.
Al in 1914 signaleerde Schilder nog iets anders dan Gods oordeel in de ontwikkelingen om hem heen: eerst is de wereld onverschillig voor Jezus Christus en zijn kruis, maar die onverschilligheid wordt vijandschap. Het gaat aan op: ‘Rukt de kruisen uit de grond, laat ze alle zwaarden worden’.Ga naar voetnoot21. In zijn rede op een zendingsdag in Rotterdam, 12 juli 1917, werkte hij dat uit: ‘Of ziet ge nog niet komen die geweldige worsteling?...Of hebt ge nog niet begrepen, [...] dat straks de machten van de heidenen zich werpen zullen op onze matte volkeren, wanneer ze op de puinhoopen van vroegere glorie beweenen hun dwaasheid. [...] Maar als de profetie van het “gele gevaar” zich voltrekt en het loerende heidendom van dezen tijd, dat van òns leerde hoe men een zwaard moet scherpen en wáár de “vijfde rib” is, zich met dankbetuiging voor dat onderricht, op ons zèlf werpt, dan is er gevaar voor de kleine groep van dat ware Israël, 't welk in de breede stroomen van razend en tierend heidendom dreigt verzwolgen te worden.’Ga naar voetnoot22. In | |
[pagina 16]
| |
een preek uit 1918 klonk het: ‘Babylon verheft zich. De haat van de wereld wordt al groter. In de laatste vier oorlogsjaren werd de bittere nijd tegen al, wat Christelijk is al scherper. Socialisme en anarchisme steken den kop op. Wie zal zeggen, wat in korten tijd de wereld zal doen.’Ga naar voetnoot23. En ook na de oorlog bleef deze spanning staan: ‘De duivelen zullen wel het tempo van hun dans versnellen, totdat de waanzin er in komt van de laatste dagen. Dat spelt het Adventslied in dit ons jaar 1919. Maar dan komt ook plotseling de neerwerping van de huppelende demonen, en de aanvang der zingende engelen. Leere ook dit Adventsfeest met zijn dansende duivelen in den nacht van Europa's verglimmende cultuur en verdwijnend leven ons des te krachtiger na te zingen den engelenzang èn...de hymne van het einde dezer wereld met haar duivelschen overmoed.’Ga naar voetnoot24. In zijn terugblik typeerde Schilder: ‘Zoo hebben ook wij in deze jaren een blik geslagen in het boek der toekomst.’ Hij heeft iets gezien van de antichrist, van de grote verdrukking, van de dag van Christus.Ga naar voetnoot25. En van wat hij heeft gezien heeft hij gesproken ook. 3 Mei 1917 sprak Schilder in Vlaardingen over ‘De Openbaring van Johannes en de Sociale kwestie’,Ga naar voetnoot26. duidelijk de eerste schetslijn voor zijn latere boek met vrijwel dezelfde titel. Op 10 April 1919 sprak hij over ‘De Antichrist’. In het verslag lezen we: ‘Maar onze tijd is geweldig, en schijnt een voorbereiding en inleiding van het einde. Het is als met een koortslijder. Er zijn rustpoozen in de koorts, maar zij worden korter, het tempo wordt sneller naar het einde.’Ga naar voetnoot27. Op 1 Mei 1919 begon Schilder met ‘Wat is de Hel?’Ga naar voetnoot28. zijn trilogie over hel, tussentoestand en hemel. Op 15 augustus volgde ‘Tusschen dood en eindgericht’Ga naar voetnoot29. en op 30 oktober ‘Wat is de Hemel?’.Ga naar voetnoot30. Deze eschatologische reeks werd op 5 februari 1920 nog gevolgd door een lezing (in Vlaardingen, hij woonde toen al in Gorinchem) over ‘De wonderen van den Antichrist’.Ga naar voetnoot31. Schilder heeft de gebeurtenissen in en rond de Grote Oorlog duidelijk ervaren als het begin van het einde.
Aan dat begin van het einde zit nog een kant, die apart vermelding verdient. In de al geciteerde preek over ‘Het oordeel begint bij het huis Gods’ signaleerde Schilder: de zonde in de gemeente wordt groter. Hij noemde man en paard op een manier die in de kerkbanken vast de nodige kromme tenen heeft veroorzaakt: ‘Durft gij ontkennen, dat er ook in de gemeente schandelijke dingen gebeuren? Overtreding van regeringsmaatregelen, zó dat een ander er onder lijden moet. Als daar een socialist of anarchist knarsetandt achter z'n wagentje, als gij, gij fijne, voorbijloopt, onderzoek dan eens voor God, onderzoek met uw geweten, waarom die man dat doet. Of het alleen is omdat ge Christen zijt. Of, omdat gij, door uw prijsopdrijving, door uw ontduiking van de distributiewet, door uw grof egoïsme hem, den arme, het brood uit den mond steelt. Is dat lijden | |
[pagina 17]
| |
als Christen of als misdadiger?’Ga naar voetnoot32. Dat is een falen als het er juist op aankomt, immers: ‘Indien één ding gebleken is door dezen oorlog; - indien één waarheid helder als een lichtende flits bij donkeren nacht uit de verwording onzer waardeeringsoordeelen gebleken is, dan is het deze waarheid, dat de menschen absoluut zelfzuchtig zijn. Zoolang het kwaad en de rampspoed òns maar ongedeerd laten, vinden we 't wel goed.’ En daartegenover moesten juist ‘christenen van professie en confessie’ begrijpen, ‘dat in onzen driemaal ellendigen tijd het er wel degelijk op aankomt; of gij zelf, en of uw kinderen nu iets toonen van dat ware mede-lijden, van dat echt-gezonde mede-voelen met het schreiende leed der wereld.’Ga naar voetnoot33. In dit verband kwam Schilder een aantal kerenGa naar voetnoot34. terug op Sefanja 1:12: ‘En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De Heere doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.’ Dit soort gedrag vond Schilder dat van praktische epicuristen (de vadsige types die opgaan in hun weelde) en van praktische deïsten (de figuren die God niet ernstig nemen). Het zat hem kennelijk zo hoog dat hij zijn preek op een bidstond voor de nood der tijden over deze tekst houdt, en voorafgaand aan een latere bededag, uitgeschreven door de generale synode van 1917, een ernstig stukje in de kerkbode schrijft, met daarin de opmerking: ‘de “deïsterij” - het geloof, dat de Heere geen goed doet en geen kwaad, Zef. 112 - is bij veel gereformeerden practisch in eere. Ze gelooven wel áán God, maar ze rekenen niet met Hem. Dat is deïsme.’Ga naar voetnoot35. De verontwaardiging die in al deze teksten doorklinkt, uitte zich in andere teksten ook in ironie die grenst aan sarcasme. ‘Brood, vleesch, anthraciet, daarom gaat het toch immers hoofdzakelijk nog maar bij ons.’ Aan iets als de herdenking van de synode van Dordrecht kom je dan niet toe.Ga naar voetnoot36. ‘De toekomst ligt weer in de toekomst. Ook de antichrist. Ook de groote verdrukking. Ook de dag van Christus. Het woord: maranatha, de Heere komt, wordt weer niets anders dan 'n etiket. En we gaan over tot de orde van den dag.’Ga naar voetnoot37. De strijd, de vermoeidheid die hier ook bij hoort, en gelijk het kader waarin hij die zag staan, verwoordde Schilder in zijn meditatie bij het vijftig-jarig ambtsjubileum van zijn collega W. Sieders: ‘En als hij dan jubileum viert, in dezen benauwden tijd, dan ziet hij er velen, van wie hij dikwijls gezegd heeft en nu ook weenende zegt: dat ze zijn vijanden van het kruis van Christus. Den geheelen dag heeft hij zijn handen uitgestrekt óók tot een wederstrevig volk. En nu zou hij zijn God willen smeeken, willen persen schier, den tijdgeest toch te stuiten in zijn wereldgang. Hij zou willen aandringen bij God, dat toch het boekske, waarin dat schrikkelijke staat, dat schrikkelijke óók van den afval, dat schrikkelijke, óók van de velen, wier liefde verkouden zal, niet zoo bitter mocht zijn in den buik (Openb. 10:9, 11).’Ga naar voetnoot38. | |
[pagina 18]
| |
Een oordeel van God, Babylon dat zich verheft, en de zonde in de gemeente die groter wordt - in alle opzichten is duidelijk dat Schilder zelf onder de indruk was van wat er gebeurde en dat hij die indruk eschatologisch geduid en verwerkt heeft. In zijn terugblik stelde hij, midden tussen sterk ironische passages, indringende vragen, waar zijn eigen beleving in doorklonk: ‘Wie heeft gebeefd voor God? Wie heeft zijn oogenblikken gehad, waarin hij voor redenaar èn voor auditorium-zijn zich totaal ongeschikt voelde, omdat God en de wereld en de satan en zijn eigen ik hem te geweldig waren?’ Hij verwees naar Pascal, die stamelde omdat hij de diepten Gods had gezien, en naar Nietzsche, die in zijn waanzin stamelde omdat hij de diepten van Satan gezien had. ‘En wij? In onzen tijd hebben wij gezien de diepten Gods èn de diepten van den satan! Pascals of Nietzsches kunnen wij niet zijn. Maar hebben wij iets, iets dan toch gevoeld van hun verbijstering? [...] Aan wien heeft men het eens kunnen zien, dat wij de schrikkelijkheden onzer dagen niet konden “verwerken”?’Ga naar voetnoot39. Maar tegelijk is ook duidelijk dat de Grote Oorlog voor Schilder geen ervaring van verlies betekende. Er was niet iets in duigen gevallen wat hem dierbaar was. Er viel integendeel een hymne te zingen ‘van het einde dezer wereld met haar duivelschen overmoed.’Ga naar voetnoot40. Schilder was betrokken bij het menselijk drama, maar het cultureel-maatschappelijk drama betrof een wereld waar hij zich niet bij ingesloten voelde, niet als deelnemer bij betrokken wist. Hij was ‘in’ die wereld, maar niet ‘van’ die wereld, die moegeleefde wereld, die leefde uit eigen kracht. Wat nog het meest op een ervaring van verlies lijkt is de verwachting dat straks, als de heidenen zullen komen en de strijd zich zal verplaatsen naar het christelijk geloof zelf, ‘het christendom zijn burchten en sterkten in Europa niet meer bezitten’ zal.Ga naar voetnoot41. Er was een stuk externe bescherming weggevallen, maar meer ook niet. Er is bij Schilder geen spoor van een ontheemd of verweesd zijn na het failliet van de negentiende eeuwse Europese cultuur. Eerder laat hij zo nu en dan merken dat de gang van zaken eigenlijk te verwachten was: ‘Onze wereld is moegeleefd. Geen wonder: want ze leeft uit eigen kracht.’ Dat de samenleving uitbrak in egoïsme en zelfzucht en geen werkelijk medelijden kende viel te verwachten: ‘Hoe meer de zonde doorwerkt, hoe zelfzuchtiger, hoe on-gemeenschappelijker de mensch wordt.’Ga naar voetnoot42. Uiteindelijk staan we voor de verharding in de dwaasheid van Nietzsche: ‘Welaan dan, doe uw oogen open en zie, dat deze man, die in doffen waanzin gestorven is, herleefd is en zijn waanzin als het beginsel der glanzende razernij den volkeren heeft ingestort. “Weest hard”, zei Nietzsche. “Weest hard”, zegt de wereld en ze giet kanonnen. “Oorlog en onverschrokkenheid hebben meer groote dingen gedaan dan de naastenliefde”; aldus schamperde Nietzsche. “Amen, ja amen”, zegt de wereld en ze strooit haar bommen als rattekruid. En waar tot zóó diepen afval de menschheid gekomen is, daar is het dwaasheid, zelfs de mogelijkheid te aanvaarden van de voorstelling, dat de prediking van 's menschen nietigheid en kleinheid ook maar in uiterste aanraking zou komen met den geest van onzen tijd.’Ga naar voetnoot43. De drievoudig eschatologische duiding van de Grote Oorlog en de effecten | |
[pagina 19]
| |
daarvan weerspiegelt ook een ongeschokt zijn van Schilders eigen (theologische) denkkaders: het moest zo gaan, het einde van de West-Europese cultuurwereld moest komen. En als dit het begin van het einde is, komt het er alleen maar des te meer op aan vast te houden aan wat je hebt. Het verbaast dan ook niet, dat Schilder nergens in deze of de eerstkomende jaren laat merken dat de zaken, gezien de Grote Oorlog, inhoudelijk anders aangepakt moeten worden. Van het allereerste begin stond hij sterk kritisch tegenover gereformeerden die dat wel vonden (later aangeduid als de Beweging der Jongeren). Schilder vroeg vooral aandacht voor hun naïviteit, kritiekloosheid en modegevoeligheid.Ga naar voetnoot44. De uitverkoop van gereformeerde beginselen zoals hij die in deze groep zag optreden was voor hem juist het omgekeerde van wat in het laatste der dagen nodig was. Als alles zich gaat toespitsen op de grote strijd tussen geloof en ongeloof is juist radicalisering nodig, consequenter christen zijn, dieper de zaken doordenken, ze verder verwortelen in Schrift en belijdenis. Het verslag van Schilders lezing over de antichrist eindigt typerend: ‘Spreker dringt er ten slotte op aan, op de teekenen der tijden te letten, wijst op den afval op allerlei gebied, door allerlei dwaalleer, als Spiritisme en Theosophie, en door de omverwerping van goddelijke en zedelijke ordinantiën, en spoort aan, trouw te blijven aan de belijdenis. Alleen door de ervaring van de genade Gods in Christus zal men staande kunnen blijven en het einde zal niet zijn de Antichrist, maar Jezus Christus. Uit den nacht tot het licht.’Ga naar voetnoot45. Het heeft er alles van weg, dat de ervaring van oppervlakkig en inconsequent christendom in der periode van de Eerste Wereldoorlog Schilders persoonlijke radicaliteit en consequentie versterkt heeft. In de oplopende spanning van het laatste der dagen moet de gereformeerde traditie radicaal en consequent beleefd en doordacht worden. De resultaten daarvan zullen in de jaren hierna meer dan genoeg spanning opleveren met het Kuyperiaanse establishment in de Gereformeerde Kerken. Dat is voor een ander hoofdstuk in Schilders leven. Maar het besef dat ‘het einde aller dingen heeft geslagen’Ga naar voetnoot46. heeft hem sinds 1914 in ieder geval niet meer losgelaten. Ook wat dit betreft weerspiegelen de teksten uit deze band enkele voor Schilder vormende jaren.
Willem van der Schee Loenen aan de Vecht, januari 2004 |
|