Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Oorlogsvoeding.Ga naar voetnoot1)En neem gij voor u tarwe en gerst en bonen en linzen en gierst en spelt, en doe die in één vat, en maak die u tot brood: naar het getal der dagen die gij op uw zijde nederliggen zult: drie honderd negentig dagen zult gij dat eten. Uw spijs nu die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags; van tijd tot tijd zult gij die eten. Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken. De symbolische handeling ter begeleiding en ondersteuning van het profetische woord behoort tot het methodisch apparaat der profeten Israëls; ook Ezechiël moet op Gods bevel ze verrichten. Gemakkelijk viel hem dat niet. Hij moet niet minder dan in een eigen honger-periode een uitgehongerde bevolking afbeelden. Zes graansoorten moeten door elkaar gemengd worden in het brood, dat hem te eten gegeven wordt. Een wonderlijk mengsel, 't is niet best. Vooral niet voor een Israëliet, die in zijn wet tegen het mengen van gelijksoortige stof uitdrukkelijk gewaarschuwd wordt (Deut. 22:9, 10, 11; vgl. ook Lev. 19:19). Brood, waar ándere ingrediënten doorheen gewerkt waren, betekende derhalve: armoede en economische nood; maar ook: geestelijke verlating. Als men n.l. zijn toevlucht nemen moet tot wat een orthodox man tegen de borst stuit, is dat niet maar economische ontbloting, doch vooral religieuze verlating. Evenzo was voor Joël niet dit het ergste, dat de sprinkhanen de akkers afvraten (economische nood), doch dat ze het altaar in den tempel kaalvraten, zodat het volk niet meer in Jeruzalem offeren kon: het kon niet eens meer zijn God ‘bedienen’; en dát was nu de nood-in-het-religieuze. Het oorlogsbrood van Ezechiël smaakt slecht; er zit veevoer (gerst) in, en nog minder spul, tot peulvruchten toe......Maar vooral - het is onrein: het wijst op een lotsgemeenschap met wat niet strookt met Israëls dieper leven. Dit tranenbrood moet de profeet geruimen tijd eten. Onze vertaling heeft: 390 dagen, en velen denken daarbij aan de veertien maanden van Jeruzalems belegering. Anderen lezen: 190 dagen, en denken aan de periode der ballingschap van het tien-stammen-rijk: voor ieder jaar één dag in de symboliek. Zó lang moest de profeet (vs. 4) op zijn linkerzijde liggen: een machteloosheids- en verstijvings-houding, die beeld zal zijn van de over het volk komende ontkrachting. | |
[pagina 345]
| |
De ‘zieke’ man zal op rantsoen staan: niet meer dan 20 sikkels krijgt hij te eten, d.w.z. 327.4 gram (Noordtzij); ‘ruim drie ons per dag, welke dan over verschillende maaltijden moeten worden verdeeld’ (dezelfde). Met zijn drank staat het al niet beter: het zesde deel van een hin is zijn rantsoen en d.i. ‘slechts weinig meer dan 1 liter per dag; 1 hin = 6.074 L.)......misschien voldoende om het leven te rekken, maar niet om het dorstgevoel in de zomertijd afdoende te bestrijden’ (Noordtzij).
Het maakt een groot verschil of een profeet van Israël in het Oude Testament in een symbolische handeling oorlogsvoeding neemt, dan wel of leden ener bepaalde volksgemeenschap in de dagen van het Nieuwe Testament vanwege opgedrongen lotsgemeenschap met een volk, dat hun den oorlog bracht, in een paar weken tijds daarna zich zulke oorlogsvoeding zien opgelegd. Tussen dat profetisch gebaar en onze huidige noden is een groot verschil, evenals tussen de belegerde stad Jeruzalem, die hier in haar nood geschilderd wordt, en ons volk dat geen kerkvolk meer is. Maar er zijn ook punten van overeenkomst. En vooral - er is eenzelfde historische openbaringslijn. Punten van overeenkomst zijn er. Als Jeruzalem straks zijn oorlogsbrood te kauwen krijgt en gerantsoeneerd wordt, zelfs in betrekking tot het allereerste levensmiddel, water, wáter, - dan is het stilliggen van den regelmatigen tempeldienst, dan is het verschraalde of verschaalde offer, dan is het lege altaar het ergste: een leeg altaar, dat doet méér zeer dan een lege tafel. En wie er anders over denkt, die is in den nood al spoedig de man gebleken, wiens liefde verkild is, de hypocriet, die heengaat, nu ja, omdat hij er nooit echt in geweest is. Als David de toonbroden van het heiligdom eet in de dagen van nood, doet hij hetgeen in dien nood geoorloofd is, nu de priester zelf ze hem gaf; en de priester desgelijks handelt goed. Maar als David dat een prachtig buitenkansje vindt, op altaar en tempel te mogen vegeteren, en als hij dat fijne ‘heilige’ brood niet zwaarder te verteren vindt dan Ezechiëls oorlogsbrood van vandaag, dan is David geoordeeld. Brood, dat schraal is, water, dat krap toegemeten is, - dat betekent lotsgemeenschap met paria's van heel de wereld; het betekent het brandmerk in den rug áller slaven: vae victis, wee, wie de zwakste is gebleken, bij de ménsen wee! Maar als het schrale brood dan bovendien nog is samengesteld op onwettige manier, als | |
[pagina 346]
| |
het niet ‘kósjer’ is, dan is dat meer dan lotsgemeenschap met de slaven van de hele wereld. Het betekent alsdan lotsgemeenschap met de heidenen, met de vreemden in religieuzen zin, met de onbesnedenen van hart. Wie dat niet het ergste vindt, en wie dien bijsmaak er niet meer aan proeft, die zal daarin hypocriet blijken, weggelopen straks, omdat hij toch al niet echt er bij was, noch er in. En als die man later dan weer prachtig brood krijgt opgedist, en van ‘kosjere’ samenstelling, dan zal hij er niets bijzonders aan proeven, dan alleen maar dit, dat het weer het vlees doet glanzen. Dat hij weer wetsconform mag eten, ja, dát is hem ten enenmale ontgaan. Zijn periode van het schrale eten en drinken is hem een proefprocedure geworden. In de distributieperiode is hem van Godswege een spiegel voorgehouden; maar och, hij zag er alleen maar in, hoe mager hij was naar het lichaam; hij heeft niet eens ontdekt, hoe mager hij was naar den geest. Het ontging hem, dat Jahwe een ‘magerheid’ over het volk ‘gezónden’ heeft, opdat zou blijken, wie de ogen open heeft voor de eisen van de wet en wie niet. Hij keek in den spiegel, maar hij is nog minder dan de man, die terstond vergat, hoedanig hij was. Hij kon niet vergeten, want hij had niets gezien. Hij kende alleen maar de bakkersformule van het oorlogsbrood, en de sanitaire effecten, die het had op zijn vlees. Hij had nooit de vraag gesteld, hoe de cultische formule van dat oorlogsbrood was, en hoe het de wetgever Israëls was, die daar zo bedachtzaam zijn drank hem schonk tot aan dat streepje, dat op zijn beker aangebracht was: tot zover en niet meer, vanwege de aanwezigheid van de gerichten van Jahwe!
Die openbaringslijn der geestelijke schifting, der formering van een overblijfsel naar de verkiezing, die is er óók nú. Oorlogsbrood, rantsoen. Vindt ge dát het ergste? O neen, maar die geestelijke penétratie, die is het zwaarste lot. Lotsgemeenschap met de paria's aller landen, vindt ge die het ergste? O neen, maar de lotsgemeenschap met anti-christelijke bewegingen, die is ons zware kruis: een dagblad, dat niet opgemaakt is e voto Dordraceno, en de algemene censuur die uw geestelijke spijze voor u indenkt naar niet-christelijken maatstaf, dát is het ergste. Geen vakantiegenoegens meer? Maar de achteruitgang van kerk en zending, dat is veel erger. En wie dat niet ziet, en niet daarover tobt, die zal straks blijken | |
[pagina 347]
| |
uitgevallen uit de rij der bondgenoten, óók als de distributiekaart weer in de kachel gaat. Hij heeft de bakkersformule bestudeerd, maar niet de wetsformules. Hij is tot zijn éne graansoort weergekeerd, doch heeft nagelaten het beginsel der wet, die als cultisch voorschrift hem waarschuwde tegen vermenging met het heidendom, tegen penétratie van vreemde leer en zede. Oorlogsbrood en distributie, en een belegerde stad, - ze zijn er weer. En de schifting gaat onherroepelijk verder. Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde. En wat daar verder volgt (Openb. 22:11). Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods. Ja, zalig is hij, die den wil Gods doet, van harte, en die zijn brood kan onderscheiden met de geestelijke keur, zijn tafel aan kan schikken met de wet in 't hart. Zalig, wie de pacifieke penétratie van heidendom en valse leer verafschuwt als de pest, hetzij hij weinig eet of veel, hetzij hij met of zonder bon aan tafel moet. Het overblijfsel der verkiezing wordt ook tegenwoordig openbaar. De afval ook, - de langzame. Want zó kwam Christus in Ezechiëls tijd, en zó komt hij ook nu. |
|