Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe vleeswording des Woords.Ga naar voetnoot1)De Deo etiam verum dicere periculosum est, zélfs nog het de waarheid spreken omtrent God is gevaarlijk, - met dit woord van een ‘ouden vader’ begint de beroemde gereformeerde theoloog Iunius zijn stellingen over wezen en eigenschappen van God. Bij hem vinden die stellingen haar plaats na een brede beschouwing over wezen, taak en object der theologie, en over Schrift en Schriftgezag en over traditie. De term ‘gevaarlijk’ klinkt in Iunius' mond dan ook geenszins als een trompetsignaal, waarmede hij zelf of zijn medestanders zich zouden willen aandienen als uitroepers van het faillissement van álle theologie; een signaal dus, op grond van welks sprake zij als ‘voorlopers’ der tegenwoordige ‘theologie des kruises’ zouden kunnen worden aangemerkt. Vraagt men in de kringen van deze laatste ‘theologie’ elken theologischen mens: ‘wat doet Gods Woord in uw mond?’, in de omgeving van Iunius zou men op die vraag antwoorden: vraag dat aan wie mij gemachtigd hebben: Schrift en Schriftgezag, en in samenhang daarmee ook de aan de Schrift | |
[pagina 267]
| |
genormeerde traditie, dié zijn mij waarborg daarvoor, dat ‘theologie’ geen innerlijke tegenstrijdigheid is, als zou God (‘theo’) zó volstrekt onbereikbaar voor ons zijn, dat aangaande Hem elke menselijke wetenschap (‘logie’) zou uitgesloten zijn, en als zou dus in den naam ‘theo-logie’ het eerste lid (‘theo’) het tweede (‘logie’) verslinden willen. Neen, als Iunius hier ‘gevaren’ ziet, dan zijn het niét die, welke de ‘theologie des kruises’ met dezen op haar standpunt nog veel te flatterenden naam zou willen aanduiden. Op haar ‘standpunt’ toch is het wetenschappelijk spreken over God geen kwestie van gevaar, maar van dood. Geváren zijn er in den hemel noch in de hel; ze zijn er alleen maar op aarde; wat werkelijk en onherroepelijk onder het oordeel ligt, dat ligt al aan den ánderen kant van de gevaarlijke zone. Daarom kon, goed beschouwd, juist niet de z.g. theologie des kruises, maar alleen een goed gereformeerd theoloog als Iunius er rondweg voor uitkomen, dat hij het ‘gevaarlijk’ vindt, over God zelfs de waarheid te spreken. Want die waarheid is door geen oog (in natuurwaarneming) gezien, en door geen oor (in enige geschiedbeschrijving) gehoord, en door geen hart (in enig wijsgerig systeem) bedacht: God heeft ze bereid, gereed gemaakt, voor wie Hem liefhebben (1 Cor. 2:9). Ze is dus áán-gebracht, naar-ons-toé-gebracht, ze komt van boven en van buiten af. Haar verkregen te hebben betekent dan ook nog niet: haar ook áán te kunnen. Gemeten aan den heerlijken God, over Wien wij spreken, is onze geest te zwak, en ons redeneren in zichzelf onwaardig, zo zegt Iunius. Daarom mag deze onze geest zich alleen op God verlaten, die zich in Zijn Woord aan ons geopenbaard heeft. In de heerschappij van dit Woord over onzen geest worden de ‘gevaren’, waarvan Iunius sprak, in beginsel overwonnen.
De vleeswording des Woords betekent dan ook garantie en naderbijbrenging van de overwinning van deze gevaren. Garantie, wijl wanneer Gods Woord in het vlees tot ons komt, ja vlees wil worden, daarin geen mindere genade ons geschiedt, dan wanneer Gods Woord in de Schrift tot ons komt. Naderbijbrenging, wijl de vleeswording des Woords zich aansluit aan de vóór haar reeds geschiede, maar ter fine van voltooiing op haar aangewezen, en op haar dus ook wáchtende openbaring Gods in de Schrift. Maar garantie en naderbijbrenging van de overwinning der gevaren, die aan het spreken over God verbonden zijn, is nog iets | |
[pagina 268]
| |
anders, dan een algehele terzijdestelling van die gevaren. Deze algehele terzijdestelling zal eerst de vrucht kunnen zijn van het voltooide werk van den Drieënigen God, die zijn Woord deed uitgaan in de Schrift en in den ‘persoon Jezus Christus’, gelijk onze vaderen vaak Hem noemden; van dien God, die het vleesgeworden Woord door den eeuwigen Geest onstraffelijk zich Gode deed opofferen; en wiens Geest in al de Zijnen zich alzó paart bij 't goddelijk Woord, dat ten slotte op een nieuwe aarde de aanschouwing van God in het aangezicht van Jezus Christus ongehinderd zal geschieden tot in alle eeuwigheid.
Ons daarom tot de Schrift kerende, letten we allereerst op de uitspraak, waaraan de titel van dit opstel is ontleend: ‘het Woord is vlees geworden’ (Joh. 1:14).
Twee vragen dringen zich hier aan ons op: wat wordt verstaan onder ‘het Woord’; en wat onder ‘vlees’? Van het antwoord op de laatste vraag zal tevens afhangen, hoe wij het woord ‘worden’ dienen te verstaan, wanneer we vernemen, dat het Woord vlees is ‘geworden’.
Hele folianten zijn gewijd aan de eerste vraag. Men heeft gemeend, dat de evangelist Johannes zich in de aanwending van den naam Woord of Logos zou hebben aangesloten bij allerlei vroeg-, en vooral laat-Griekse wijsgerige speculaties omtrent het hemelse Woord, den goddelijken Logos, zoals deze heidense wijsbegeerte dat ‘woord’ zich dacht, en zoals zij, met behoud van alle gevaren, die aan de poging tot samensmelting van heidens én Schriftuurlijk denken verbonden zijn, en dan zonder enige mogelijkheid tot overwinning van die gevaren, zijn omgewerkt door Philo, een Alexandrijnsen Jood, die helaas meer aan de Griekse filosofie, dan aan de Schriften van het oude Testament zijn gedachten gevangen heeft gegeven. Wij willen hierop niet nader ingaan; voor wie de eenheid der Schrift, en haar goddelijk recht van zelfuitlegging aanvaardt, lijdt het geen twijfel, of het Woord ‘Logos’, de naam ‘Woord’ is door Johannes gebruikt in aansluiting aan het Oude Testament. Zó maakt Gods Geest door hem het begin van het Nieuwe. ‘In aansluiting aan het Oude Testament’, ja; maar dat wil geenszins beweren, dat Johannes zich daarmee niet zou gewend hebben tot zijn tijdgenoten, of al schrijvende met hen niet gerekend zou | |
[pagina 269]
| |
hebben. Integendeel. In den tijd, toen het Woord vlees werd, in de z.g. ‘volheid des tijds’, had het wijsgerig en quasi-theologisch denken der mensen zich aan allerlei logos-speculaties overgegeven. De Griekse filosofie, en de hellenistische variaties, die op haar thema's waren geleverd, hadden de lucht bezwangerd met logos-mythen, logos-theorieën, logos-ideeën in verbluffende veelvormigheid en onderscheidenheid. En nu ligt het geheel en al in de lijn van Gods soevereine accommodatie, o neen, niét aan de zonde, maar wél aan de menselijkheid van ons denken, als de evangelist Johannes, die ‘zijn’ wereld kent als Gods wereld, zijn tijdgenoten aanspreekt, zeggende: deze Jezus, dien ik u verkondig, is het Leven, is de Logos, is het Woord van God. Dat zijn altemaal modetermen. Maar de inhoud, dien Johannes er in zal leggen, zal het modieuze denken der heidenen breken. Niet aan de zonde in hun denken accommodeert hij zich; en daarom ‘ontleent’ hij zijn ‘logos-begrip’ (gelijk wij, achteraf, het mogen noemen) niet aan hun Grieks-hellenistisch-Joods gefilosofeer, doch aan het Oude Testament, waarop straks ook de Christus zelf zich steeds weer gaat beroepen. Maar wel aan de menselijkheid, de zwakheid, de beperktheid, en vooral: de geschiedenis van dat denken sluit Johannes zich aan; en daarom kiest hij uit de veelheid van namen en ‘beschrijvingen’, welke de Heilige Schrift hem bood, juist dien énen naam van Logos, Woord. En daarin handelt hij toch niet anders, dan Mattheus, of dan Lucas? Mattheus, die voor de Joden schrijft, laat in het ‘genesisboek’ van Jezus Christus Hem zien als den waren David; op wien de Joden hoopten. Hij accommodeert zich dus aan de geschiedenis van hun denken; vandaar het accentueren in dat genesis-boek van den naam David (in Mattheus 1). Maar aan den anderen kant neemt hij de zonde van hun denken niet over; want deze wáre David, tevens Davids zoon en Heer, is, zo wil hij maar zeggen, een heel andere dan dien de Joden zich dromen; Hij is er één van kribbe en van kruis. Lucas op zijn beurt schrijft meer voor de heidenen, de Grieken; hij heeft den Grieksen roep om den schonen, gaven, goddelijken mens vernomen, den mens, die tevens goddelijk, zoon der goden heten kan. Hij laat daarom in zijn geslachtslijst (hoofdstuk 3) uitkomen, dat de Jezus, dien hij predikt, waarachtig mens is, en tevens als ware zoon van Adam ook zoon van God; waarachtig beeld van God. Maar dan weer mens en God, mensenzoon en Gods Zoon, geheel anders, dan ‘vlees en bloed’ zich Hem denken. Zo is de naam, waarmee Johannes den vóór alle tijden eeuwig | |
[pagina 270]
| |
gegenereerden Zoon van God aandient, de naam ‘Woord’, geen filosofische, doch een Schriftuurlijke titel. Johannes' allereerste woord grijpt op dat van Genesis terug. ‘In den beginne’, daarmee openen beide hun verhaal. Aan Gods spreken, waardoor ‘de wereld gemaakt is, en zonder hetwelk geen enkel schepsel is geschapen’ refereren ze zich ieder met eigen doel, doch onderling in harmonie. Dat het licht de duisternis instroomt, houdt beiden bezig; maar tevens komt op dit punt de onderscheiding in de nadere uitwerking van gedachten bij gelijk woordgebruik reeds naar voren; niet als wilde Johannes van den schrijver van Genesis afwijken, maar omdat hij op diens woord de noodzakelijke, en groot-evangelische aanvulling geven kan en wil. Immers als het in Genesis heet, dat het licht in de duisternis valt, dan is daar de duisternis die van de nog ongevormde oerstof; en het licht, geschapen door het Woord van God, dat zelf Licht uit Licht is, is dan het licht der natuur, hetwelk komt in de wereld. Johannes daarentegen heeft het oog op de duisternis der zonde; en die wordt door het waarachtige Leven, dat is wederom: God zelf, maar dan vlees geworden, doorbroken; want dit Licht is tevens ‘genade en waarheid’; het komt daarin uit bóven de primitiae, de eerstelingen van den wetgever Mozes, die tevens auteur van Genesis is. Zo is bij Johannes het Woord niet maar een werking, die van God uitgaat, doch een Persoon, die zelf God is, tweede Persoon van Gods wezen: ‘en God was de Logos’, schrijft Johannes. Dit ‘Woord’ is niet maar een uitgaand werk van God, doch de uitgaande Zoon van God; geen werk-naar-buiten, doch de Zóón-naar-buiten, tredende uit de kameren van zijn goddelijke rust en heerlijkheid. De schrijver van het vierde evangelie grijpt niet alleen terug naar Genesis I, doch komt er ook boven uit; hij heeft dan ook niet slechts uit het scheppingsbericht, doch ook van de andere zijde zijn licht ontvangen. Door zijn van Gods Geest gedreven geest spelen de motieven van Job 28, en van Spreuken 8 en van parallelle plaatsen. Van Job 28, waar Job van de Wijsheid opmerkt: God kent (alleen) haar weg
En Hij weet hare plaats,
Want Hij blikt heen naar 's aardrijks enden,
Wat onder heel den hemel is ziet Hij,
Om voor den wind 't gewicht te stellen,
De maat des waters af te meten;
immers: Toen Hij den regen wetten stelde,
Den weg voor dond'rende onweerswolken,
Toen heeft Hij haar gezien, versierd,
Bevestigd en haar ook doorvorst.
| |
[pagina 271]
| |
In deze verzen ‘komt Job ertoe, de eeuwige wijsheid te verheerlijken. Hij bezingt haar echter niet als persoon, gelijk in Spreuken 8 geschiedt, zodat hij er ook niet toe komen kan haar te identificeren met zijn goddelijken Getuige en hemelsen Goël’. Maar wat Job volgens deze opvattingGa naar voetnoot1) op het hier aangegeven punt van zijn lijdensweg nóg niet zag, dat staat wél scherp voor den geest van den schrijver van Spreuken 8, die de Wijsheid, het Woord rondweg als Persoon komt tekenen; en ook als preëxistent, bestaande vóór alle creatuur, en door God ‘geraadpleegd’, één met Hem in wijsheid, die oneindig is, God uit God, en Licht uit Licht. In den proloog van Johannes' evangelie snijdt Gods openbaring omtrent het vleesgeworden Woord dan ook de zonde, de ketterij van alle heidens-filosofische Logos-speculatie uit. Soeverein haalt ze ons uit de leerschool van Plato en de stoa en Philo vandaan; ook in Johannes 1 verheft tenslotte de Wijsheid zelf haar stem, en roept op de straten, die van hellenistischen filosofenkraam gereinigd moeten worden. En in dit haar reinigingswerk, in haar kathederbouw en haar dagelijkse kathederbezetting, is zij van ‘genade en waarheid’ eindelijk zó echt ‘vol’, dat ze ditmaal niet maar in beeldspraak gezegd kan worden op de straten te roepen, doch in mensengedaante, ja bevonden als een mens, werkelijk onder ons woont, en op onze slijkerige straten op en neer gaat, alzó menselijk roepende, en (vs. 18) God verklarende, van God ons exegese gevende. De stem der Wijsheid is ditmaal mensenstem. Het Woord, dat eens de wereld in aanzijn ‘riep’, ‘roept’ thans in tastbare parousie, in lijfelijke aanwezigheid, in de volheid des tijds, in het tweede ‘begin’, niet dat der schepping, doch dat der herschepping, in het ‘heden’ der genade. Het loopt een historisch pad, en loopt daar met ons op. en op en neer; en het zal van dit uur af aan in rechte lijn zijn schreden richten, en niet achterom zien, noch op zijn schreden wederkeren. ‘Noch op zijn schreden wederkeren’; in die laatste uitdrukking hebt ge nu één der treffende verschilpunten tussen menige helleniserende logosspeculatie én de bijbelse openbaring aangaande het vleesgeworden Woord. In géne werkt de Logos cyclisch, in déze lineair. Dat is te zeggen: in eerst genoemde wordt de Logos óók wel gedacht als naar buiten tredende, doch dan in ommegangen; gedane zaken nemen zo altijd keer. Zoals telken jare lente, zomer, herfst en winter | |
[pagina 272]
| |
plegen weer te komen, en de éne jaarkring zich aan den anderen voegt, en in hem over-grijpt, zó dacht men zich den loop van deze onze wereld als ingeklemd tussen de ommegangen van vele in kringloop zich bewegende werelden; was er geen eeuwige kringloop der dingen? Steeds trad volgens deze wereld-cyclus-speculaties de Logos naar buiten, en ook weer naar binnen; heden geeft Hij werelden uit, die Hij echter morgen weer tot Zich zal doen wederkeren. Maar bij Johannes onderneemt het vleesgeworden Woord een werk-van-één-maal-en-dan-nooit-weer; bij Hem - Hij wil immers ons gelijk worden? - nemen gedane zaken géén keer. Het is den mens, en dus ook Hem, als vleesgeworden Zoon, gezet, éénmaal te sterven, en daarna het oordeel. Want er is maar één boek Genesis, en maar één evangelie van Johannes. Eén scheppingsmoment, één herscheppingsakte slechts, die men vleeswording van het Woord Gods noemen mag. Er is maar één geschiedenis; en in het midden van die geschiedenis staande, is het dit vleesgeworden Woord, deze onder ons tabernakelende God-en-mens, die Gods oordeel in rechtmatigheid komt dwingen, niet langer verdoemenis te spreken over degenen, die in Christus Jezus zijn. Hij komt Gods oordeel dwingen, niet langer te verdoemen, zeiden we. Daar raken we een tweede punt van verschil tussen de Logosspeculatie en Johannes' evangelie omtrent het vleesgeworden Woord. In eerstgenoemde komt de Logos voor als wat, in zeer ruwe termen gesproken, zoveel is als een scheppingsmiddelaar; hij is geen God, en ook geen mens, doch orgaan van God, een tussen-wezen, een ‘hogere’ boven-zinnelijke ideële ‘wereld’ en als zodanig een ‘archetypische idee’, een ‘archetypisch paradigma’, een ‘archetypisch modèlbeeld’, waarnaar God deze stoffelijke wereld geschapen heeft. In deze archetypische hoogste ‘idee’, die onder den naam van goddelijken logos meteen quintessence en samenvatting van de bovenzinnelijke ideale ‘wereld’ is, heeft God deze onze zintuigelijk-waar-neembare wereld eerst ‘aanschouwd’. Zulke rechtstreeks uit het heidendom stammende gedachten keren bij Philo terug, ook naar de letter. Maar op deze manier blijft voor den naam ‘scheppingsmiddelaar’ noch het eerste, noch het tweede lid over. Schepping in den zin van Genesis 1:1 is er op dit standpunt niet; er is hier geen God meer, die krachtens besluit, naar gemaakt bestek, in verbond met zichzelf, de wereld alleen uit Zijn wil in 't aanzijn roept. En ‘middelaar’ is deze ‘logos’ óók niet, althans niet in bijbelsen zin: in den bijbel, óók in Johannes' evangelie, is de middelaar ambtsdrager, die een opdracht heeft te vervullen, en die haar niet anders dan door te | |
[pagina 273]
| |
werken tot een goed einde brengen kan. Het blote ‘zijn’ is Hem daartoe niet toereikend; het hebben van één of meer dan één ‘natuur’ is daartoe niet voldoende; er moet in de eenheid van zijn naturen een werk Gods gedaan worden, en dat door Hem als ‘Knecht’ des Heeren. In de logosspeculaties, boven aangewezen daarentegen, is de logos ‘middelaar’ alleen reeds door te zijn, door een ‘natuur’ te hébben, en in die tussen-natuur zich aan God te zien te geven. Te zien: dat is wat anders dan: te offeren, onstraffelijk op te offeren. Neen, deze logos is als ge scherp toeziet toch eigenlijk in 't geheel geen middelaar; eerder een gestalte, die in de midden-zone ligt, de zone tussen God en mens, beneden en boven, hemel en aarde, intelligibele en sensibele ‘wereld’. Maar tussen een semigoddelijke zône, en den Zone Gods, die tevens zoon des mensen wordt, is het onderscheid even groot als tussen een ‘het’ en den groten ‘Hij’. De logos van Philo krijgt al de predikaten, die het heidense denken voor den in de wereld ‘uitgezaaiden’ goddelijken logos heeft bedacht. Maar Johannes zal ons van het vleesgeworden Woord Gods gaan verhalen, dat Hij tot de wereld kwam, en daar niet werd aangenomen; en tot het Zijne, maar door de Zijnen niet werd erkend; en dat Hij verder is gegaan, komende tot de éne plaats en tot het éne uur, waarop Hij zich ter slachting had over te geven, een nieuw testament in zijn bloed achterlatende zóvelen als Hem aangenomen hebben. De logos van Philo kan voor de Joden geen struikelblok, voor de Grieken geen dwaasheid zijn. Die van Johannes kan niet anders zijn. Hij is de Zoon van God, maar gekomen niet in heroën -, doch in dienstknechtgestalte.
Een tweede vraag rest ons: wat wil Johannes zeggen met dat ‘vlees’? Vlees kan in de Schrift velerlei betekenen. Om niet meer te noemen, het kan vooreerst de aanduiding willen zijn van een zondige natuur, een verdorven aard. Maar Johannes, die straks het vleesgeworden Woord laat vragen: wie uit u overtuigt Mij van zonde? en die Hem hoort verzekeren, dat de Vader en Hijzelf één zijn, en die zelf aangaande Hem roemt, dat Hij van genade en waarheid vól is, Johannes kan in deze plaats met ‘vlees’ generlei zondige natuur bedoeld hebben. Een andere betekenis van ‘vlees’ is die, waarbij het accent ligt op de creatuurlijkheid, op de natuur, niet gelijk ze door de zonde is verdorven, doch zoals ze uit de handen van den Schepper voortgekomen is. | |
[pagina 274]
| |
Aan deze tweede betekenis nu zijn we bij de lezing van den proloog van Johannes' evangelie blijkbaar gebonden. Het Woord is vlees geworden; d.w.z. de tweede Persoon van den drieënigen God, is mens geworden. Maar dan zó, dat Hij niet in een reeds bestaanden mens is ‘opgedoken’ voor de verbaasde ogen der wereld; want tegen die opvatting verzet zich het woord ‘vlees’; waarin wel niet de individualiteit geloochend wordt van Hem, die eenmaal vlees geworden is, doch wél, dat aan een vooraf geschapen individualiteit Hij gebonden ware bij het vlees wórden, in het zó en zús vlees worden. Gods Woord werd ‘vlees’; de Zoon was wel preexistent, maar niet de mens, die uit de vleeswording van het Woord resulteerde. ‘Vlees’ wil zeggen, dat de Zoon van God zich niet met een mens verbonden heeft, of met een bestaanden menselijken persoon, doch dat Hij, om met onze belijdenis te spreken, zich ‘onafscheidelijk verenigde en tezamen voegde met de menselijke natuur’. ‘Vlees’ is een algemene uitdrukking; en dit feit moet naar twee kanten in rekening worden gebracht; naar den énen kant snijdt het af elken waan, alsof de Zoon zich met een individu zou hebben geassocieerd; dat zagen we zoëven reeds; maar naar de andere zijde komt het ook op tegen elke voorstelling, als zou aan die aangenomen menselijke natuur iets hebben ontbroken. In deze sluiten we ons aan bij een opmerking van Dr. A. Kuyper Sr.: in de zooeëven aangehaalde uitspraak onzer belijdenis, goede weergave immers van den desbetreffenden inhoud van Johannes' evangelie, ‘ligt opgesloten, dat het subject in Jezus niet was een “menschelijk persoon” Jezus, maar dat het subject in Jezus was en is de persoon des Zoons. Niet alsof de persoon des Zoons een onvolledigen menschelijken persoon zou hebben aangenomen, die wel lichaam en ziel maar geen geest had, en dien ontbrekenden “geest” alsnu vervangen had door zijn goddelijken persoon. Van al dat werktuigelijk knutselen, gelijk Apollinaris het in gang zocht te brengen, heeft de kerke Christi nimmer iets willen hooren’......bij nadere bezinning (vgl. Kuyper, Vleeschw. d.W., 1887, 71).
Hiermee is ook reeds het antwoord gegeven op de thans geen moeilijkheden meer opwerpende vraag, wat onder het ‘worden’ in de uitdrukking vlees ‘worden’ te verstaan is. ‘Worden’ kan meer dan eens de betekenis hebben van: voor den dag komen, blijken, zich vertonen als datgene, wat men ‘geworden’ is. Het kan óók willen aanduiden: iets worden, wat men eerst niet was: een nieuwe toestand treedt dan in. | |
[pagina 275]
| |
De eerste betekenis evenwel is hier uitgesloten; alleen de tweede blijft over. Vooreerst treft het ons, dat Johannes duidelijk onderscheid maakt tussen wat de Zoon, het Woord, de goddelijke Logos was en is vóór de vleeswording en ook afgezien daarvan, én wat Hij daarná geworden is in den tijd, op dat moment, dat nu tegenover het in Genesis 1:1 gestelde tijdstip als keerpunt in de geschiedenis ons wordt voorgesteld. Bovendien sluit Johannes zich aan bij de andere evangelisten, wier geschriften hij ‘bekend wist en veronderstelde’; ze waren er immers reeds vóór het zijne, hij wilde daarop een aanvulling geven (Bijb. Handb. N.T. 127a, 67b). Men mag dus den proloog van Johannes' evangelie nimmer losmaken van wat b.v. Mattheus verhaalt, dat n.l. het kind Jezus, ‘dat heilige’, geboren is daardoor, dat de Heilige Geest in een punt des tijds Maria overschaduwde, en zo uit haar lichaam een menselijk ovum tot ontwikkeling ging voeren, het uitdrijvende straks in een naar háár verloop gewoon-menselijke geboorte. Het geloof neemt daarbij aan, op grond van deze goddelijke openbaring, dat deze geboorte, schoon zij verliep als elke andere, nochtans geen resultaat was van den ‘wil des mans’, doch van een soevereine daad van beschikking Gods over het lichaam, het vlees en bloed der maagd Maria. Niet de geboorte weliswaar, maar des te meer de daar achter liggende ontvangenis, de conceptie, was een wonder ‘van bovenaf’; maar juist wijl het wezenlijke conceptie was, zij het dan een conceptie uit God en dus ‘van boven’, en niet uit een man of ‘van beneden’, een conceptie wel ‘van boven’, doch zelf geschiedende daar waar Maria was en dus ‘beneden’, juist daarom kan dit ‘worden’ alleen betekenen wat wij hier boven zeiden. De Zoon Gods is dus, blijkens dit ‘geworden’, historisch geworden. Historisch, o neen, niet maar als degene, die op de historie in geheel enige manier inwerkt, wat Hij vóórdien reeds gewoon was, doch als voortaan ook in haar werkende, als historische individuele Persoon, goddelijk, maar in dien goddelijken Persoon dan ook persoonlijk opnemende Zijn aangenomen menselijke natuur. Bevend heeft de taal der kerk hier haar woorden gestameld, als zij de aangenomen menselijke natuur om beurten anhypostatisch en ook enhypostatisch noemde; het éne betekent: zonder eigen menselijk-individuele subsistentie en het andere wil zeggen: in de goddelijke subsistentie individueel opgenomen, door haar gedragen en gegarandeerd. ‘Onpersoonlijk’ kan men daarom deze menselijke natuur beter niet noemen. Want vooreerst is het woord ‘anhypostatisch’ niet te vertalen door ‘onpersoonlijk’; doch door: zonder eigen sub- | |
[pagina 276]
| |
sistentie of hypostase. Een persoon nu wordt wel vaak hypostase genoemd, maar daarom is elke hypostase of subsistentie nog geen persoon. En voorts wordt ‘anhypostatisch’ afgewisseld met ‘enhypostatisch’; wie 't éne ons overgeleverde woord zou willen scheiden van het tweede, dat ons óók overgeleverd is, en het apart zou stellen, zou in deze afwijking van de traditie slechts bewijzen, minder verlegen te zijn dan de kerk van vroeger, en daardoor minder rijk; want wat is de verlegenheid ditmaal anders, dan een verlegen-zijn met den goddelijken rijkdom, dien wij wel hebben, maar dien we daarom nog niet ‘áánkunnen?’ Het spreken over den mensgeworden God is ‘gevaarlijk’; maar het gevaar wordt eigenmachtig bestreden, en daarom slechts met nieuwe, en nu nodeloze gevaren vermeerderd, indien men op den énen term zich vastlegt, en den anderen verwaarloost. Trouwens, dat die éne term zo vaak verkeerd vertaald werd (anhypostatisch = onpersoonlijk) levert, voor wat onze bewering aangaande die nieuwe gevaren betreft, de proef op de som......ter waarschuwing van ons allen. Opdat wij in vreze en beven zouden blijven toezien bij het mirakel van den Zoon Gods, die Zich Zelf ontledigd heeft, in het tijdsmoment, dat de wereld een helen slag zich óm deed wenden.
Want, wat dit laatste betreft, twee woorden staan hier naast elkaar, en het éne wil het andere niet verdringen (in Fil. 2:7). Zichzelf ontledigd. En: Zichzelf ontledigd. Wat het eerste aangaat, hier straalt de majesteit van God, die voor het geloof zich kond geeft in de ontlediging, waarin zij tevens zich verbergt, in het zelfde ogenblik, voor alle andere dan geloofsogen. Niet, dat deze ogen des geloofs den ontledigde niet zien; eerst zij kunnen de armoede van den Zoon van God werkelijk herkennen als resultaat van ontlediging. Tot de menswording Gods behoort immers, dat het vlees-zijn, en dus het in zwakheid zijn van Gods Woord ook waarlijk waar te nemen is: hoe zou anders gezegd kunnen zijn, dat de Zoon in alles ons gelijk werd, uitgenomen de zonde? Maar dat de armoede, en de zwakheid, de vleselijkheid van het vleesgeworden Woord te zien valt voor élks oog, doet toch niets hiervan af, dat haar te kennen als vrucht van een vrijwillige ontlediging alleen voor het geloofsoog mogelijk is. Het ontledigd zijn kan ieder zien; de ontlediging (als akte van één ogenblik), die kan alleen het geloof zien. ‘Zien’ naar den aard van het geloof: zien | |
[pagina 277]
| |
zonder de aanschouwing, in een geloven op gezag. Als een gezonde bij het bed van een zieke staat, die tegen dat de avond valt uit verdoving ontwaakt tot bewustzijn, dan kunnen beiden zien, dat 't in de kamer schemert. Maar dat de schemer avondschemer is, en geen morgenschemering, dát weet alleen de man, die heel den dag bewust gearbeid heeft. Den patient moet men vertéllen, of het avond is, dan wel ochtend. Zó kan ook slechts wie van God geleerd is door het Woord, van de armoedigheid van den mens Jezus Christus bekennen, dat zij uit God is, dat ze uit en van Hemzelf is, dat ze vrucht is van een goddelijke daad: de daad der zelfontlediging. Een daad, die, wat haar kracht en alvermogen aangaat, niet minder is dan die andere, waarmee God de wereld schiep, de aarde eens vernieuwt, en straks zijn Mensenzoon ook opwekt uit de doden. Zichzelf heeft de Zoon ontledigd; hier denkt men haast vanzelf aan het mooie woord, bekend uit den taalschat der kerk: het woord condescensie. Vrijwillig, soeverein, kwam God naar ons afdalen, ons bezoeken, opzicht, episcopaat over ons nemen. Hij werd in Christus onze Bisschop; dit zeggen is géén ‘pastorale dogmatiek’; het is wél dogmatiek omtrent den Pastor onzer zielen, den Bisschop onzer belijdenis. Want Bisschop, dat wil eigenlijk zeggen: opzichthouder.
Opdat dit opzicht nu voorts in de lijn der continu gemaakte, der blijvende condescensie Gods foederaal of verbondsmatig zou kunnen zijn, en verlossend, opzicht Gods dus in en door een Middelaar van het genadeverbond, daartoe heeft de Zoon zich voorts ook ontledigd. Echt ontledigd. Ontlediging, exinanitie, kenoosis, het zijn overbekende termen, waaraan het denken veler eeuwen de ‘gevaren’ van het spreken over God smartelijk ervaren heeft. En nóg staat ons verstand vol eerbied stil, als het dit wonder vatten wil. Niettemin heeft in de laatste jaren het gereformeerde denken over deze materie goede vrucht mogen oogsten. Nog in het jaar 1887 was er onder Nederlandse gereformeerden strijd in deze: dr. A. Kuyper aan den énen, Helenius de Cock aan den anderen kant. Formuleren wij het geschilpunt zó, als eerst genoemde zelf het deed, dan staat het áldus: door Kuyper ‘was beweerd, dat reeds de Vleeschwording des Woords als zoodanig voor den Zone Gods een vernederinge was geweest’; daartegen had evenwel De Cock staande gehouden, ‘dat de vernedering des Heeren pas begonnen is, toen | |
[pagina 278]
| |
Hij reeds mensch was; zijnde het volgens dezen geleerde op zichzelf nog geen vernedering voor den Heere geweest, dat hij vleesch wierd’.Ga naar voetnoot1) Sedert het jaar van de publieke bespreking van deze controvers voor ons volk heeft de uitlegkundige arbeid onder ons niet stil gestaan; en in vereniging met dogmatische studiënGa naar voetnoot2) heeft hij wel langzamerhand een opinie onder ons ingang doen vinden, die in hoofdzaak bij De Cock zich aansluitende ten volle uit deed komen, dat in Filippenzen 2:6, 7 wij niet maar een voorbeeld-van-oot-moed van Jezus Christus ons zien getekend,Ga naar voetnoot3) doch een afwending van het goddelijk verdoemenis-oordeel door Hem, die naar Johannes' proloog vol van genade is, vol ook van waarheid. Geen uitgegroeide Mozes, die wet en vloek tot consummatie komen laat, doch een Heiland, arm en neergebogen. Hoor, hoe de gedachtengang van Paulus' uitspraak in Filippenzen 2:6, 7 wordt weergegeven door nieuwere gereformeerde exegese (Greijdanus). Vóór zijn menswording - aldus leert ze ons lezen - was de Zoon Gods ‘in Godsgestaltenis’; dat is: Hij had de bestaanswijze van God Zelf; of, wat hetzelfde zeggen wil: Hij bezat het ‘zijn gelijk aan God’. En heeft Hij nu dit zijn-gelijk-aan-God alleen betrokken op Zichzelf? Het gehouden alleen voor Zich? Alleen dát in rekening doen komen in zijn verhouding tot de wereld, die van God vervreemd, in nacht verzonken was? O neen: ‘in Godsgestaltenis zijnde, heeft Hij het zijn-gelijk-aan-God niet als iets om maar naar Zich toe te halen beschouwd’. Hij heeft, om zo te zeggen, niet naar zich toe gerekend. Maar God gedacht aan zijn verbond, waarin Hij in vrijwillige condescensie zich tot partij gemaakt had naast den mens als andere partij. En nu die mens gevallen was, bondsbreuk gepleegd had, nu was het Gods recht geweest, zich ‘op zichzelf te houden’; en ook de Zoon had het aan-God-gelijk-zijn voor zich alleen kunnen houden; zijn wereld was dan wel door Hem, den Logos, geschapen, maar dan vervolgens vanwege de bondsbreuk voor eeuwig losgelaten. De beledigde Verbondspartij had het God-zijn dan kunnen aanwenden alleen voor Zich: om te vernielen, te wreken, te verdoen. Maar alzo behaagde het den Vader noch den Zoon. De wét is wel door Mozes gegeven, maar genade en waarheid zijn door Jezus | |
[pagina 279]
| |
Christus aan den dag getreden. Het zijn-als-God, dat heeft de Zoon aangewend niet maar naar zichzelf, maar ook naar ons toe. Instee van de wereld, en den mens als de andere verbondspartij te verdoen, ontledigde Hij zichzelf. Niet, dat Hij ophield God te zijn; dan ware de éne Bondspartij ook zelf aan ons en aan 't verbond ontvallen. Neen, maar Hij heeft de goddelijke glorie weggenomen uit den kring der menselijke waarneming. Waar de lawine van een Gods energie ontladend oordeel verwacht had mogen worden, daar komt in stee hiervan een klein kindje zich leggen in een krib, en zich begeven ónder het oordeel; leeg is dat kind, en leeg die kribbe, leeg straks zijn zitten en zijn staan, zijn hangen aan het kruis. Leeg aan de uitstraling van het onmetelijke licht, dat ogen verblindt, van de almogende kracht, die spiesen aan stukken slaat, en bergen roken doet. Op wat wijze, onder aanwending van welk middel heeft de Zoon Gods zich aldus ontledigd? Door middel van de aanneming van een dienstknechtgestalte. Die aanneming was weer de daad van een ogenblik, hetzelfde ogenblik, waarin ook die ontlediging geschiedde. Zij was echt een aanneming der dienstknechtgestalte; zij verving de Godsgestaltenis niet, want deze is, schoon aan onze waarneming te onttrekken, toch niet te vervangen. Neen, over de Godsgestaltenis heen, om zo te zeggen, nam Hij de knechtgestaltenis aan; die in de gestalte van den Soeverein, den Onderwerper, den belastingnemer was, trok over die gestalte het kleed van den onderdaan, den onderworpene, den belasting-betaler aan. Die Heer van den tempel was en is, en eeuwig blijft, en Prins, ja, Koning, die betaalt aan den tempel zijn didrachmen straks. En wie van de volken is er bij, als Hij, tóch soeverein, een vis uit 't water haalt, en uit zijn bek de geldsom, die de tempel vroeg? Alleen een apostel, die 't later ons zó oververtellen moet. Nu is het dienstknecht-zijn aan alle mensen, in álle toestanden en in álle tijd en eeuwigheid eigen. Niet aan hen alleen trouwens; óók aan den engel bijvoorbeeld. Dienstknecht, dat kán de naam voor een ellendigen slaaf wezen; het kan ook het predikaat van een blinkenden engel zijn. Het woord laat beide opvattingen toe: er zijn onderscheiden rangen, en ook ‘staten’ mogelijk in de dienstbaarheid, het knechtschap, de onderworpenheid. Dienstknecht zijn is nog niet hetzelfde als vernederd zijn; een knecht kan vernederd worden en verhoogd; ook de Knecht des Heeren weet straks vernederd en verhoogd te zijn. Maar een eerste nadere détaillering brengt Paulus in zijn tekening | |
[pagina 280]
| |
reeds aan, wanneer hij vervolgens het middel aangeeft, waardoor de Logos de livrei, de houding, de werkzaamheid, de apparitie van knecht zich aannam: Hij ‘werd in mensengelijkenis’, en dáárdoor (niet b.v. door een engelengelijkenis aan te nemen) nam Hij knechtsgestalte aan, gestalte van één, wiens wil aan Gods geopenbaarden wil obligatie had. Mensengelijkenis, dat wil hiér zeggen: gewónemensen-gelijkenis. Zijn naam wordt met een ‘mensengriffel’, d.w.z. in gewóne-mensen-schrift voortaan geschreven en gespeld. Men kan hem van de massa, van het ‘profanum’ vulgus niet onderscheiden, want Hij wordt alleen maar geestelijk onderkend, door wie de exinanitie heeft vernomen, en eraan geloofd. En eerst nadat Hij zó, door deze zijn menswordingsacte, ‘in houding als een mens’ had kúnnen ‘bevonden’ worden, en ook werkelijk bevonden wás, eerst daarna heeft Hij zich vernederd. Hij kwam niet tot engelengehoorzaamheid, doch tot bondsbrekersgehoorzaamheid: tot zonde geworden voor ons. Hij kwam niet tot het dienstbetoon van een gracieuzen ambassadeur, doch tot dat van een ambassadeur, dien men bespotten kon, en uitwerpen, en geselen, en kruisigen, en die van zijn eigen Zender en Vader en Genoot verlaten zou gaan worden. Niet in het mens-zijn, of creatuur-zijn, maar in het geslágen-mens-zijn, in het vertrápte-creatuur-zijn kwam zijn vernedering uit, zijn verkeren in den staat van een gedoemde. zijn vernedering uit, zijn verkeren in de staat van een gedoemde. Het mens-zijn, dát is in-zich-zelf nog geen vernedering. Want mens is Hij ook heden nog, en dienstknecht ook, en zijn gróte onderwerping kómt eerst terecht in zijn parousie. Toch is Hij op den dag-van-heden zeer verheven: Knecht-in-verhoging is Hij. De assumptie van de menselijke natuur is daarin reeds in feite gebleken, in zichzelf nog geen vernedering te zijn. Vernedering lag er voor Hem, die haar aannam, eerst in de wijze, waarop Hij ze aannam: sterfelijk, en van den aanvang af gericht op sterven. De onsterfelijkheid in den vollen Schriftuurlijken zin had zijn lichaam eerst nog niet; en evenmin zijn ziel; want Hij moest eerst de onsterfelijkheid voor haar verdienen in zijn dood; eerst daarna kon Hij ze ook werkelijk ‘géven’ aan zijn menselijke natuur (art. 19, Ned. Geloofsbel.). Dus trekt het Woord des Heeren nu ons vlees aan, en maakt het naar een Bijbelwoord (Hebr. 10:20) tot een voorhangsel, een qordijn, waarachter God zich schuil houdt voor de ogen van den mens. Een voorhang, dat is te weinig gezegd, tenzij bedacht wordt, dat het zijn plaats heeft in den dienst-van-de-verzoening, en gereed- | |
[pagina 281]
| |
schap dier verzoening is. Nu, geen andere voorhang, geen andere tempel- of tabernakelgordijn was zózeer middel-tot-verberging; achter het tabernakel- of tempelgordijn verborg in Mozes' dagen en tot op den Goeden Vrijdag zich niet God, maar slechts een schaduwbeeld van Gods aanwezigheid: een ark, en een wolk, en een wondere schijn, welks wonderheid zijn armoede van alleen-maar-schijn niet kan verteren. Want de wet, de thora, is door Mozes gegeven; hij heeft bestek en tekening van tabernakel en tabernakelgordijnen op een berg gekregen van den Heere zelf. Hoe arm, hoe arm, vergeleken althans bij wat in Bethlehem ons in den schoot gaat vallen! Op dien berg kan de gewone man niet komen; en wie mag straks zijn ogen waarlijk weiden aan 't gordijn, dat naar 't bestek geweven en gehangen werd? Weer blijven de ogen van den man van de straat beroofd, zelfs van het recht om het ook maar te zien, - de hogepriester slechts mag ambtelijk erachter treden, en slechts de priesters mogen het van de vóórzijde aanschouwen. Dat is dan ook de prediking, die van dit gordijn uitgaat: de verberging is gepredikte verberging. Maar óns gordijn, het betere voorhangsel, dat is: het vlees van 't vleesgeworden Woord, dat wordt bij ons op straat gebracht. Beter op straat, dan op een berg; beter bij 't koningsvolk, dan op de hoogste sport van de hiërarchische ladder. O Bisschop en Hoge Priester onzer belijdenis, Gij gaat uw grote werk-stuk nu beginnen; maar 't is geen waagstuk meer, nu Gij volmaakt op uwen God vertrouwt, nu Gij 't verbond-van-ouds als Eerste én als tweede partij vervullen gaat in al zijn delen! Gij brengt 't gordijn op straat; en de prediking die er van uitging, die verbreedt en die verdiept Gij. Gij zegt in 't proza, dat van uw mensentong op ons afkomt, dat Gods verberging straf voor zonde is; zo schakelt Gij uw eigen voorhangsel eerst in den dienst der verzoening in, ja, Gij brengt het voorhangsel van uw eigen vlees op straat en onder de mensen; en daarmee is dat andere gordijn, waaraan zich Annas en Kajafas en heel de stoet van Levi vastklampt, door U verouderd en geantiqueerd verklaard, en opgeschreven op de lange lijst van wat verdwijnen moet. Maar eenmaal begonnen, zult Gij geen stilstand kennen. Eenmaal op straat gebracht, brengt de voorhang van uw vlees onzen groten nóód-stand aan het licht; het is deze, dat wij voor wat ‘genade en waarheid’ betreft, om onzer zonde wil zijn aangewezen op een in toorn daadwerkelijk voor ons zich verbergenden God. En, hoe Uw God-verklarend Woord dien nood van ons weet te tekenen! | |
[pagina 282]
| |
Nu buigen zich naar U over zovelen, als er door uw Geest geroepen zijn, geheel inwendig en krachtdadig. Niet anders weten zij te doen dan de zuchten, die de wet van Mozes en zijn juk de vaderen deed zuchten, aan te laten zwellen tot één kreet: gena, o God, gena, hoor ons gebed, verschoon ons toch naar uw barmhartigheden, delg uit, delg uit, vergeef ons overtreden, uw goedheid zij geen perk of paal gezet.....Breek dezen tempel af, o Priester; waar is hij anders voor gebouwd, althans voorshands? Neem weg dien voorhang, grote Melchizedek, en treed vooruit, treed vóór den drom van Levi uit. Gij hebt den tempelvoorhang, en dien verdicht tot vlees-vanmensenkinderen, op de publieke straat gebracht; nu blijft er geen solutie meer dan deze: dat Gij 't gordijn verscheuren gaat, opdat de God van alle genade in deze zijne heerlijkheid verschijne, onverhinderd nu, niet meer gehinderd vanwege onze zonden. Opdat ook wij niet meer in 't naderen tot God gehinderd mogen worden door ons gemis aan wat Gij noemt: verbondsvrijmoedigheid! Hoor Hem nu spreken: Ik kom, o Vader, om uw welbehagen te doen: in Mij is 't grote ‘JA’ geworden (2 Kor. 1:19), het Ja en Amen van het oerverbond. De onsterfelijkheid, 't verheven zijn boven den dood, het boven hem uitgetild-zijn, dat was een mógelijkheid in de dagen waarin, of die waarvan eens Mozes schreef zijn eerste ‘in den beginne’. Maar het is tot wérkelijkheid geworden, als Johannes de pen ter hand neemt om zijn tweede ‘in den beginne’ daarboven te plaatsen. Toen hij schreef, toen wás het al volbracht: de vleesgeworden Zoon had reeds aan zijn menselijke natuur de onsterfelijkheid gegeven. Ons gaf hij mee; we delen samen. Hij en wij, en allen, die zijn verschijning lief leerden krijgen. Terug naar Alexandrië, Philo! Niet door te zijn, maar door te werken naar zijn twee naturen heeft ons de Logos vrijgemaakt. Dat in de persoonlijke vereniging van deze twee naturen geen vernedering voor God lag, dat is de laatste, en meteen de hoogste les van God, als Hij de Pedagoog wil zijn, die ons 't verbond zal doen verstaan. Dat God zich niet vernedert, als Hij, in 't algemeen gesproken, mens wordt, dat God niet eens vernederd worden kan, ook door de menswording niet, dat is de grootste rijkdom van het Kerstfeest. Maar dat is nog maar scheppingsleer, al werd zij eerst in de ure der herschepping in dien vorm ons bijgebracht. Maar dat de Heere, die ook Broeder en ook Leidsman voor ons is, toch gans reëel zich heeft vernederd als Jezus Christus, als de eenmaal mens gewordene, in deze ónze natuur, dat is de grote les van de herschepping: we zien | |
[pagina 283]
| |
den Leermeester tevens Priester worden: hoe vol is Hij, vol van ‘genade en waarheid!’ Ook is Hij Koning van ons leven; zijn dienstknechtsgestaltenis is hún slechts openbaar als vrucht van soevereine Goddelijke dáád, die door Hem in beslag genomen zijn voor alle eeuwigheid. God kwam op straat; en blijft erop. Maar de straten worden straks van goud, en ze zijn zo breed eens als de nieuwe aarde. En de voorhang, eens gescheurd, blijkt straks geheel gehecht. Waarom? Om voorhang weer te wezen? O neen, het is alleen maar, om de glorie te weerkaatsen van dien God, die van achter de gordijnen wéggekomen is, en die op gouden straten met ons op en neer gaat eens, in 't aangezicht, óók dan, van Jezus Christus, mens en God in enigheid van zijn Persoon. De tekenen zullen we dan zien, de tekenen der wonden in zijn vlees: de naden in 't gordijn, als gij 't zo zeggen durft. Maar 't zijn dan ook slechts tékenen; en méér dan die is 't eeuwig blijvend Woord, dat middel ook onzer hemelse kennis. Ons mensenschrift zal de Logos niet meer schrijven straks, noch het gebruiken; de bijbelbladen blijven achter in het jongste vuur. Maar schoon het Woord-in-schrift hier áchterblijft, het Woord-in-'t-vlees is ons reeds vóórgegaan; het mindere heeft afgedaan, zijn goede diensten bereikten haar gestelde doel. Maar het meerdere, de meeste, dat blijft: de God-en-mens in één Persoon, de gezegende Persona Jesu Christi.
Geschreven in een jaar-van-onzen-Heere, van onzen Heer-en-God. Anno Domini; want ook de klok tikt naar de wet van 't vleesgeworden Woord. Ook dán, als ik haar voor het laatst gehóórd heb; amen: dat zal waar en zeker zijn. |
|