Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Een bede om den zegen der rechtspersoonlijkheid.Ga naar voetnoot1) (Na Nieuwjaar)O aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats. Wij zijn het nieuwe jaar ingetreden. Praktisch wil dat zeggen: wij schoven weer dichter op naar den dood. Maar wij voelen het anders; - want deze laatste gedachte reserveren wij speciaal voor den oudejaarsavond; doch op nieuwjaarsmorgen spraken we erg druk over het léven. Welnu, - hebben wij récht op en in dat leven? Durven wij het als rechtspersoonlijkheid het ónze noemen? Rechtspersoonlijkheid- dat is den énen keer een ding. dat ons verschrikt, den ánderen keer een ding, dat ons vertroost. Het wil altijd zeggen, dat men geen leven der toevalligheid leeft, dat men niet buiten het recht en zijn ordeningen óm kan gaan; en dat dus altijd al onze levensuitingen kwesties van het recht zijn. Hebben wij nu geen vrede met ons zelf, en vrézen wij met een ‘angstige vreze’ dat recht, wijl wij niet ermee in overeenstemming zijn, dán is de rechtspersoonlijkheid een ding, dat ons verschrikt. Zo is het met Job in hoofdstuk 14. Daar bidt hij feitelijk tot God, dat Deze hem maar loslate, dat Hij niet meer Jobs wegen naga, dat Hij Job maar plaatse buiten die lastige en vermoeiende sfeer van het recht. Aan den anderen kant echter durft Job in hoofdstuk 16 toch niet de consequenties van dit wonderlijke gebed van daareven aan. Wanneer het eens heus zó komen mocht, zoals Job gevráágd heeft in hoofdstuk 14, - wat zou dan de dood van Job wel betekenen? Die dood was dan ‘dierbaar’ in niemands ogen. Want wie maalt er nu om het sterven van één, die geen rechtspersoonlijkheid bezit? Niemand. En de gedachte, dat hij zó volmaakt gebagatelliseerd zou worden, verschrikt Job dermate, dat hij bidt, dáárvan te worden ontheven. O aarde, bedek mijn bloed niet. Hier vraagt Job den zegen der rechtspersoonlijkheid voor zijn lichaam. En dan voorts: voor mijn geroep zij geen plaats. Hier vraagt Job den zegen der rechtspersoonlijkheid voor zijn geest. Want dat lichaam van Job wordt als levend lichaam door het ‘bloed’ aangeduid. Wanneer dat bloed zou vloeien, weg zou vloeien, en het zou dan zo maar | |
[pagina 47]
| |
door de aarde bedekt worden, dan zou daarmee het geval-Job zijn afgelopen, op dezelfde manier, als welke eens door een wijze Thekoietische vrouw is getekend. Zij kwam n.l. zo te zeggen, dat, wanneer wij sterven, het ongeveer net zo is, als wanneer men wat water in het mulle zand onder de brandende zon uitgiet: na een poosje ziet men er niets meer van. Ach, indien nu zó het bloed van Job door de aarde opgeslurpt wordt, wat heeft dan Jobs hele geval betekend? O aarde bedek mijn bloed niet! Laat mij rechtspersoonlijkheid blijven, o God! Laat den roep van mijn bloed niet verklinken, en de kleur van mijn bloed niet verbleken. En wat den geest van Job betreft, - zijn ‘geroep’ moet geen ‘plaats’ vinden. Het moet niet binnen een paar kerkermuren opgesloten blijven, maar het moet dóórklinken. Het moet de mensen aangaan, en hen bewegen. Het moet komen tot Gód, en Hem bewegen. Het moet nooit stil blijven staan, maar steeds weer echo vinden en weerkaatsing. Want in het bloed van Job ligt zijn leven. En in den roep van Job spreekt zich zijn leven uit, spreekt hij zich uit, getuigt zijn geest van wat dien geest omtrent hemzelf bekend is. De zegen van de rechtspersoonlijkheid, - óf, - ja, wát komt er in het andere geval? Staan wij hier voor een keus? Is het dilemma voor ons nieuwe levensjaar: rechtspersoonlijkheid of niet? Neen, zó is het niet gesteld. Het dilemma is alleen maar dit: de rechtspersoonlijkheid in zegen, of de rechtspersoonlijkheid in vloek. Want rechtspersoonlijkheid behoudt men nu eenmaal altijd. Die is gegeven in de schepping. En in het werkverbond. Daarin heeft God reeds den mens geklemd binnen de tangen der wet. En nadien komt de mens daar nooit van af. Al mag hij zijnerzijds het verbond verbroken hebben, en dan ook roepen aan het eind der dagen, bang als hij is voor de gevolgen van zijn eigen daad: bergen valt op ons, en heuvelen bedekt ons, d.w.z. o aarde, bedek ons bloed wél, en onze roep worde zo dadelijk gesmoord - het baat hem niet. Want een rechtspersoonlijkheid blijft hij. En dus wordt aan hem de vrucht der rechtspersoonlijkheid bediend, al is de vrucht ook nog zo wrang en bitter. Zijn bloed wordt niet in de aarde bedekt, maar het wordt, gelijk Ezechiël 24 uitdrukt, op een gladde steenrots gelegd, dat iedereen het kan zien. Want het geval van iemands leven wordt nooit bij God gebagatelliseerd. En daarom komt alles wat hij doet in het gericht, en wordt zijn roep, de diepste, wezen- | |
[pagina 48]
| |
lijkste uiting van zijn geest, in eeuwigheid geplaatst in rechtsverband. Dus is de enige vraag slechts, of wij met Gods recht in vrede leven, ja dan neen. Doen wij dat niet, dan zal het nieuwe jaar ons als rechtspersoonlijkheid zien treden in een conflict, dat juist voor een rechtspersoon onontkoombaar, onontwijkbaar is. Dus is de enige wijsheid in deze dagen van crisis, en van zorg, en van onzekerheid, dat wij onze onveranderlijke rechtspersoonlijkheid durven begeren, wijl wij door Christus Jezus met Gods recht verzoend zijn. Indien ons leven in Hem verborgen is, dan is zijn dood ons toegerekend. Zijn bloed nu is niet door de aarde bedekt, doch als het bloed van den tot zonde gemaakte uitgestort voor de ogen Gods. En zijn geest kwam roepende tot God, en vond daar het oordeel der verlating, de straf over alle zonden. Toen heeft die Christus voor diezelfde vierschaar het recht om te leven, en om te heersen, voor zich veroverd. En sedert is de mogelijkheid voor ons gegeven, en de zekerheid bovendien, om den zegen te genieten van de rechtspersoonlijkheid. Want Christus' onbedekte bloed spreekt betere dingen dan Abel. En Christus' den gansen hemel vervullende stem spreekt dagelijks om voor ons te bidden. En zo alleen durven wij het nieuwe jaar weer ingaan. |
|