Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Gevoel’ en Kerstfeest.Ga naar voetnoot1)Het feit, dat de redactie van ons orgaan ook in dit jaar voor haar kerstnummer weer bijdragen vraagt van enkelen, die anders niet de kolommen van dit blad plegen te vullen, is een illustratie van de algemeen onder ons levende vreugde, die het Kerstfeest nog altijd in ons leven brengt. Ook in het leven van onze gereformeerde meisjes. Deze vreugde is een genadegeschenk. Wij zouden ze niet graag missen. Wij aanvaarden deze vreugde, zélfs ook, als wij ons oog open houden voor de mogelijkheid, dat ze voor een deel te verklaren zou zijn uit de jeugd-romantiek, die ook in onze eigen jonge dagen het Kerstfeest heeft geplaatst in de zachte schemering van huiselijkheid en gezelligheid, van jeugd-emotie en jonge fantasie. Alleen maar, wij moeten dan óók deze vreugde voortdurend toetsen aan het Woord van God. Onze vreugde moet thans, nu wij op rijper leeftijd gekomen zijn, niet meer een vrucht zijn van den zoëven genoemden factor, maar van een gerijpt inzicht in den doorgaanden openbaringsgang van God in de geschiedenis, en van een gelovig aanvaarden van dien God, gelijk Hij zich in de historie geopenbaard heeft in Christus Jezus. Men heeft in den laatsten tijd van een bepaalde zijde een zeer scherpen strijd aangebonden tegen alle romantiek. En dat volkomen terecht. Wie immers ook maar iets afweet van heel de gedachtensfeer, waarin de romantiek, bij den overgang van de 18e naar de 19e eeuw, en nog langen tijd daarna, geleefd heeft, en b.v. weet hoe Schleiermacher het Kerstfeest in zijn bekende ‘Weihnachtsfeier’ heeft ‘gesublimeerd’, gelijk dat deftig heet, of, gelijk het meer naar waarheid gezegd kan worden, heeft verwazigd en verneveld, juist door uit de consequenties van de grondgedachten | |
[pagina 42]
| |
der romantiek verder te redeneren, - die geeft aan elken strijder tegen de romantiek volkomen gelijk, - althans wat dat negatieve betreft. Wij kunnen niet van onze lezeressen vragen, dat zij zullen weten, wat die achtergrond der romantiek eigenlijk is. En voor ons zelf achten wij het een onbegonnen werk, in dit korte artikeltje, al was 't ook maar een schetsmatige aanduiding te geven van haar hoofdgedachten. Het moge genoeg zijn, op te merken, dat de romantische ‘zielehouding’ zich niet laat vormen, en richten, en bekeren, door het met goddelijk gezag in het openbaringswoord ons gepredikte heilsfeit, doch dat zij, omgekeerd, dat heilsfeit verwringt en vervormt van het ‘gezichts-punt van het gevoelsleven van den romantischen mens uit. De religie heette voor de romantiek enkel maar ‘gevoel’. En gevoel stond dan tegenover reflexie, tegenover dis-cursief, systematiserend redeneren. Waar de reflexie rustig pleegt na te denken, en zo komt tot conclusies, tot ‘besluiten’, op grond van bepaalde overwegingen, daar heeft het ‘gevoel’ in dezen kring zich zelfgenoegzaam verklaard. Zonder hulp van de reflexie meende het in eens, on-middel-lijk, de waarheid te kunnen ‘zien’ en grijpen. Maar dit godsdienstig ‘gevoel’ verheerlijkte dan natuurlijk niet den God, dien wij eren door zijn Woord te geloven, en door Hem te aanvaarden in zijn historisch werk van verlossing en van openbaring, doch het knielde in aanbidding neer voor het z.g. ‘universum’; waarbij dan de grens tussen God en schepsel uitgewist werd, en alles eerst ‘God’, en daarna ook alles ‘Christus’ en eindelijk alles tot ‘Maria’ verklaard werd. Alles n.l. wat met den schoonheidsdroom der romantische zielen zich liet verbinden en van dien droom een inhoud kon worden. Inderdaad, wij zijn in zóverre dankbaar, dat men het ons weer luide voorgehouden heeft: die romantiek is niet godsdienstig maar ongodsdienstig. Want zij beeft niet voor het Woord des Heeren; zij onderwerpt God aan den mens, in plaats van omgekeerd, den mens zich te doen onderwerpen aan God. Nu is echter aan den anderen kant toch weer een groot kwaad bedreven óók door degenen, die in den laatsten tijd tegen deze romantiek gestreden hebben. Zij hebben n.l. wel tegenover het ‘gevoel’ en de ‘gevoels’-verheerlijking van de romantiek de majesteit van het Woord Gods doen spreken, maar zij hebben dat Woord Gods anders opgevat dan de Schrift het ons toestaat. Zij hebben immers dat ‘Woord’ | |
[pagina 43]
| |
Gods losgemaakt van de geschiedenis, waarin wij leven, en waarin ook het kindje Jezus met ons opgenomen is, en jongeling geworden is, en man, en later tot zijn Paasfeest en zijn Pinksterfeest is doorgedrongen, als overwinnaar van den dood. Tegenover de romantiek stelde men wel de majesteit van een (onzuiver voorgesteld) ‘Woord’ van God, maar men stelde tegenover haar niet de majesteit van dien God, die in de feiten, de heilsfeiten, de heilsgeschiedenis, de openbaringsgeschiedenis, tot ons heeft gesproken en nog spreekt. Uit reactie tegen de romantiek, die in haar geloof aan de zelfgenoegzaamheid van den godsdienstigen mens het historisch leven van mens en mensheid verheerlijkte, ging men nu van zijn zijde weer in een andere eenzijdigheid vervallen; men beroofde n.l. de geschiedenis, waarin mens en mensheid opgenomen zijn, van de kracht en van de werkelijkheid der genadige verlossing, van de vernieuwende, krachtdadige werking van Gods Woord. Zo werd het Woord Gods tegenover de geschiedenis geplaatst, feitelijk er buiten gehouden. En toen gebeurde eigenlijk hetzelfde, als wat van die andere zijde ook geschied was: het verlossingsfeit werd als zodanig aan de gelovende belijders ontnomen. De éne groep, die der romantiek, breidde het goddelijke heilsmysterie over heel de linie van het mensenleven en van ‘het universum’ uit, en maakte het daarmee één. Maar de ander lichtte het mysterie van Gods heil daaruit, ze nam het weg uit het vlak van onze geschiedenis, verbrak den band tussen heilsmysterie en mensenleven, menselijk levensvlak. Vandaar dan ook, dat juist uit dezen kring de geboorte van Christus uit de maagd werd losgelaten, en later ook het ledige graf.
Tegenover deze dingen nu moeten wij, als gereformeerde belijders, vasthouden aan de heerlijkheid en de noodzakelijkheid van het heilsfeit. Gods Zoon is mens geworden, en is uit de maagd Maria geboren, en in den mens Jezus Christus, die zo aan het licht getreden is, eren wij God zelf, het eeuwige Woord, ‘God uit God, en licht uit licht’. Maar nu moeten wij, als wij op dit punt - gelijk ook inzake dat ledige graf - aan die bestrijders der romantiek weer de majesteit en de kracht, de verlossingskracht van het heilsfeit gepredikt hebben, toch ook onzerzijds zorgen, dat wij niet weer zelf het verwijt gaan verdienen, dat zij met volle recht tegen de romantiek hebben uitgesproken. Wee ons, als wij nu het Kerstfeest weer gaan | |
[pagina 44]
| |
ver-romantiseren. Wee ons, als wij dat blinkende Kerstfeest dáárom zo lief hebben, wijl wij, toen wij jong waren, die lichtjes zo mooi vonden, en die warme sfeer zo innig, en als wij nu in die fantasie van onze jeugd nog altijd de verbindingsschakel zien tussen de vreugde van toén én de vreugde van nú. Want dán zouden wij wél in het negatieve een bezwaar hebben ingebracht tegen deze anti-romantische theologen, maar niet in het positieve hen hebben overwonnen.
Wij moeten dus, om het maar kort te zeggen, het heilsfeit in zijn kracht en zijn onmisbaarheid handhaven, - maar wij mogen het niet isoleren. Wij mogen het niet ‘op zichzelf’ bezien. Wij moeten het niet gaan ‘voelen’. Men ‘voelt’ ook de schepping niet; men kan ze slechts geloven. Het verlossingsfeit staat niet ‘op zichzelf’, en het is ook geen kwestie van ‘gevoel’; het is een zaak van geloof. En het geloof weet, dat men het kerstfeit niet eren kán, tenzij men doet wat de oude Anna deed: achter dat Kerstfeest zag en aanvaardde zij door het geloof heel den langen openbarings- en heilsweg, dien God van de voorgaande eeuwen af met de verbondsgemeenschap had gehouden. En wij moeten doen, zoals door genade die andere vrouw gedaan heeft, moeder Maria, die ‘al deze dingen heeft bewaard’ en ze toen, reflexief, en dus niet in een anti-reflexief ‘gevoel’, heeft ‘overlegd in haar hart’, d.w.z. met heel haar persoonlijkheid. Wij moeten weten dat God ván het Kerstfeest komt tót den doop van Jezus. En ván zijn doop náár zijn ambtelijk optreden. En van daar naar het kruis, de opstanding, de verschijning, de hemelvaart, Pinksterfeest, de voorbidding, de wereldregering, de rijping van de kerk, de vergadering der gelovigen, de wederkomst ten oordeel, en de overgave van het koninkrijk aan God. Wij moeten dus het Kerstfeest laten staan in het grote verband, dat het onderhoudt met heel de heilsgeschiedenis. Dan hebben wij geen ‘gevoel’ nodig, waardoor wij het feit van Bethlehem gaan ‘sublimeren’, maar dan verfoeien wij alle willekeurigheid, die in al zulk romantisch ‘sublimeren’ van het kerstfeit aan het licht treedt. Immers, álles wat Christus deed is éven geweldig. De bergrede b.v. is gewichtiger, wijl later, dan het kerstfeit. Deze openbaringsrede van Christus toch heeft óók ons verlost; ze was een werk van Christus' dadelijke gehoorzaamheid. Zijn wonderen, zijn voorbidding, zijn wereldbestuur, álles wat Hij doet, is even gewichtig. Ja, het wordt elken dag | |
[pagina 45]
| |
gewichtiger; want Hij gaat van kracht tot kracht nog steeds voort. Wie ook maar met den dunsten draad van romantische verbeelding nog aan die ‘gevoels’-‘religie’ verbonden is, die moet niet denken, dat hij op Kerstfeest een zegen wegdraagt, als hij langs dezen weg zijn gevoel levendig voelt worden. Want hij heeft niet te vragen naar zijn ‘gevoel’. Hij heeft alleen te vragen: geloof ik, Heere? En te antwoorden: op uw Woord héb ik geloofd. Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp. Is het moeilijk? Is het speciaal voor meisjes moeilijk, wijl ‘gevoel’ vaak meer dan verstand en reflexie het charisma van de vrouwenziel schijnt te zijn? Wij antwoorden: maar zó staan de zaken niet. Immers, dat ‘gevoel’, dat de romantiek verheerlijkt heeft, heeft met vrouwelijke emotionaliteit niets te maken. Het gold eigenlijk voor niets anders dan een zeker kennisvermogen. Daarom heeft de eis, dien wij hier stellen, voor meisjes en vrouwen geen grotere moeilijkheid dan voor jongens en mannen. Maar moeilijk - dat geven wij toe - moeilijk is het wel. Voor ons állen éven moeilijk. Het is dezelfde moeilijkheid, als waarmee steeds het geloof te worstelen heeft, wijl de natuurlijke mens daar niet aan wil. Daarom willen wij in de moeilijkheid van het zuiver Kerstfeest vieren, elkaar slechts helpen door een verwijzing naar den geboren Koning zelf; dien geboren Koning, die óók gestorven is, en óók opgewekt, en die altijd leeft om voor ons te bidden. Misschien kan het dan daarna meisjes wel speciaal toespreken, dat er dadelijk naast de mannen ook vrouwen zijn geweest, die, met behoud van alles wat speciaal vrouwelijk is - niets immers maakt en houdt ons zo ‘gewoon’ als de verlossing - dien eis van het geloof ook op het Kerstfeest hebben aanvaard en gehoorzaamd; wij noemden de namen reeds: Anna, Maria. Deze vrouwen hebben de historische lijn getrokken en hebben den Christus, gelijk hij in de geschiedenis optreedt, optrad en optreden zal, door het geloof aanvaard en als borg voor haar zonden aangenomen en daarna verheerlijkt. Doen wij dan desgelijks. |
|