Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Adderengebroed.Ga naar voetnoot1)Hij dan, ziende velen van de Farizeeën en Sadduceeën......sprak tot hen: gij adderengebroedsels......Hij zeide dan tot de scharen: gij adderengebroedsels...... Gij adderengebroedsels......Och, werd er meer op die manier gegroet! Als ge u over zulk een allerchristelijkst gebaar van onvriendelijkheid verbazen mocht, zie dan eens, hoe fijn de Doper spreekt. Er waren toch twee soorten toehoorders bij deze heftige aanspraak. De ene groep ergerde zich; de andere gnuifde; en beiden deden het stillekens. Die zich ergerden, dat waren eerst de deftige heren. Maar, al moesten ze de tanden op elkaar zetten, ze konden toch niet veel ertegen inbrengen. Want de geleerde heren van die dagen hadden dien naam voor zichzelf uitgekozen. Het is interessant, na te gaan, hoeveel geschriften van rabbijnen en schriftgeleerden uit dien tijd parmantig den naam van slangen voor zich opeisen. Dat de geleerden ‘adders’ of ‘slangen’ waren, hebben ze van zichzelf verzekerd. Want welke argeloze wandelaar, zo redeneerden ze, kon zich verdedigen tegen een slangenbeet? Adders waren iedereen te vlug af. Men kon ze maar nooit vangen. Zo waren ook de geleerden, verzekerden ze. Hun logica, neen maar, daar kon geen mens tegen op. Geleerden en regeringsautoriteiten waren ‘voorzichtig’ als de slang. Dat was hun eer, hun onweerstaanbaarheid. En wie zal ontkennen, dat men het beeld zó gunstig uitleggen kan? Christus zelf heeft immers ook gezegd, dat men voorzichtig als de slang moet zijn? En dan: ze heten adderen-gebroed. Maar daar kon ook niemand aanmerking op maken; want de farizeeën zeiden zelf, dat ze een intiem gezelschap waren; dat ze uit één nest kwamen, allemaal; en dat ze van het verachte volk toch maar heel secuur afgezonderd waren. Ze hingen aan elkaar als een adderkluwen. Ze hebben dus den naam gewild. En nu krijgen ze hem terug. Maar: ieder voelt, dat de naam, dien zij als eretitel beschouwen, hier een schandnaam wordt. Ze zijn erg listig en o, zo vernuftig. Maar hun aard is slecht! Maar nu de tweede groep. De massa hoort het en staat er bij te gnuiven. Wat durft die Doper! De trotse farizeeërs krijgen er heerlijk van langs! | |
[pagina 118]
| |
Maar voordat ze verder gaan, heeft de Doper óók hen gevangen. Zij zeggen, dat het kwaad zit in een bepaalde klasse, en in een bepaalden stand, nl. in den farizeeërs-stand. Maar daar dondert de Doper straks ook tot de scharen hetzelfde vlijmscherpe: adderengebroed! Ook de massa is verdorven en ook de man van de straat kleeft aan den zondaar als de farizeeër aan den farizeeër. Laat de schare zich niet verheffen. Als de kleine man zich opricht aan den val van den grote, dan maakt hij zich aan dien grote gelijk. De grootheid van den mens is hemzelf geen privilege, maar zijn kleinheid is het voor een ander niet. Niet alleen de positieve eigenroem, maar ook de negatieve ‘stinkt’. De neerwaartse beweging van den een is niet de opwaartse voor den ander. Als een toren valt, dan rijzen de straatstenen nog niet. De in het stof gebogen mens is niet de voetbank van mijn voeten; want groot en klein zijn voetbank van God Zelf. |
|