Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Niet aangedrongen.Ga naar voetnoot1)Ik heb toch niet aangedrongen. De tijden veranderen; en wij met hen. Wat blijft, dat is het Woord van onzen God. En dat Woord heeft niet gelogen. Het zegt ons, dat bij het voortschrijden der eeuwen opkomen zal de macht van beneden, òpgolven zal de stormloop der hel tegen het koninkrijk Gods. En wat voorspeld is, zien we gebeuren. Al feestlozer wordt onze tijd. En daarom valt het niet mee voor hem, die het Woord gelooft, feest te vieren. Inzonderheid voor den gereformeerden dienaar des Woords is een jubileum in dezen tijd - waarom dat te verbloemen? - een moeilijke zaak. Een ambtsjubileum in 1918 is, als we bloot menselijk redeneren, een marteling. Het zal over 100 jaar nog groter marteling zijn. Want ja, de moderne geesten mogen al jubelen over de beschaving, die met haar zegen ons verblijden komt; - hij, die zijn bijbel gelooft, ziet achter dien flikkerschijn der cultuur de zwarte macht opkomen van het Beest. En dat Beest geeft zijn ‘merkteken’ ook aan de geborenen in Christus' kerk. Groot wordt allerwege de afval. Wie zou daarin groter benauwenis zien dan de dienaar des Woords? Vergeet het niet, de zaak van de kerk is, menselijk gesproken, ook zijn zaak. Hij staat op zijn post, als heraut van den Geest, en hij heeft te strijden tegen het Beest. Zal hij het winnen? Zal hij zijn kudde kunnen bijeenhouden? Ach, zie maar om u heen. Kom maar, waar ge wilt; ge ziet ze gaan, openlijk, of - sluipen, heimelijk, naar het kamp van den vijand. Dat is een marteling voor den dienaar van Jezus Christus. En als hij dan jubileum viert, in dezen benauwenden tijd, dan ziet hij er velen, van wie hij dikwijls gezegd heeft en nu ook wenende zegt: dat ze zijn vijanden van het kruis van Christus. Den gehelen dag heeft hij zijn handen uitgestrekt óók tot een wederstrevig volk. En nu zou hij zijn God willen smeken, willen persen schier, den tijdgeest toch te stuiten in zijn wereldgang. Hij zou willen aandringen bij God, dat toch het boekske, waarin dat schrikkelijke | |
[pagina 11]
| |
staat, dat schrikkelijke óók van den afval, dat schrikkelijke, óók van de velen, wier liefde verkouden zal, niet zo bitter mocht zijn in den buik (Openb. 10:9, 11). Wie verlangt nu bitterheid op den dag zijner zoete verheugenis? Is de prediker dan ook geen mens? Mag hij dan nooit de resultaten van zijn werk als een wel-getelde som God en mensen aanbieden? Mag hij nooit eens jubelen in dezen ijzeren, beestachtigen, demonischen tijd? O, hij zou wel willen geweld oefenen op Gods troon, wel willen aandringen, dat God toch grijpe, wat nog gegrepen kan en stuite den afval; aandringen bij God, dat Hij toch zijn raad verandere en zijn gemeente make een bloeienden hof, een sterke vesting, een ondoordringbare linie......
Stil, niet aandringen, zegt de profeet Jeremia. Ik heb ook niet aangedrongen. Jeremia leefde in een tijd, die met den onzen veel gemeen had. Het oorlogsgerucht was niet van de lucht. Ontrouw was er bij Gods volk. 'n Heulen met de wereld. In de gemeente zo velen, die Jeremia's strengen ijver niet verdragen wilden. Toen had hij het oordeel aangezegd en erbij verkondigd, dat dit oordeel beginnen zou van het huis Gods, dat de beker van Gods gramstorigheden het eerst zou gereikt worden aan het volk, de stad, die naar zijn naam genoemd was (Jer. 25:28, 29; vgl. 49:12a en 1 Petr. 4:17). En het was gekomen, gelijk hij gezegd had. Straks kwamen de rampen, de zorgen, de moeiten, het oordeel. Toen dorsten de laffe tegenstanders van den profeet, die hem altijd gedwarsboomd hadden, te zeggen, dat hij een landverrader was. Eigenlijk vond hij 't wel goed, dat God zo meedogenloos de roede tegen het volk hanteerde, zo smaalden ze: Jeremia grijnsde in nauw verholen leedvermaak, dat hij dan toch gelijk had gehad met zijn zwarte oordeelsvoorspellingen! En Jeremia? De mensen kunnen in zijn hart niet lezen; daarom brengt hij voor God zijn zelfverdediging. ‘Heere’, zo roept hij, ‘Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor uw aangezicht geweest; ik heb toch niet aangedrongen bij U’. Dat is de taal van den Godsgezant, die God zijn woorden voorlegt en nu zeggen durft, dat hij niet heeft gedaan als Jona; want Jona wilde Gods raad wel ànders hebben, dan hij te zijn bleek; Jona begeerde eigenlijk wèl den dag des verderfs; Jeremia niet. Hij moest profeteren; de Heere Heere had gesproken, wie zou dan niet profeteren? Maar hij | |
[pagina 12]
| |
had de uitkomst God overgelaten. Wilde God zijn volk laten vergaan - Hij wist, wat goed was. Wilde Hij het behouden en zijn kudde bijéén doen blijven - groot was zijn genade! Jeremia boodschapte maar; en op Gods raad wilde hij geen inbreuk maken. Hij wilde niet afdwingen van zijn God, wat door den Eeuwige niet was besloten. Zijn wensen wilde hij God niet voorschrijven. God mocht doen, wat goed was in zijn ogen. Niet aandringen, noch ten goede, noch ten kwade.
Niet aandringen; dat is nóg steeds het enige geheim van de rust van den ambtsdrager Gods. Niet aandringen; alleen zó kan een dienaar van Christus feest vieren, ook in 1918 feestvieren, ook zonder tastbare resultaten, ook zonder de trofeeën van zijn levensstrijd ten toon te stellen. Wèl aandringen bij de mensen: wij bidden u, laat u verzoenen! Wetende den schrik des Heeren bewegen wij tot het geloof. Aandringen bij de mensen; maar niet aandringen bij God. Althans - geen aandringen, dat indringen zou worden. Abraham drong ook wel aan bij God, toen Sodom bedreigd werd met zwavel en vuur: Heere, als er nu eens vijftig, vijf en veertig, veertig, dertig, twintig......tien zijn (Gen. 18). Maar toen hem het zwijgen werd opgelegd, was hij stil. Mozes heeft ook aangedrongen bij God: delg mij maar uit uw boek (Ex. 32:32), maar toen God hem afwees, toen was hij stil (vs. 34). Ja, ook Jeremia zelf heeft sterk aangedrongen bij God, om, indien 't mogelijk ware, zijn raad ten kwade te verkeren in een besluit ten goede. Maar toen de Eeuwige hem het gebed ontzeide voor dat volk en het aandringen verbood (Jer. 7:16, 11:14, 14:11) toen was hij stil. Niet aandringen, dat te ver gaat in Gods oog; geen eigenwilligheid.
Wij hebben in 1918 een dienaar des Woords in ons midden, die jubileert. En wij wensen hem de kennis van het geheim van Jeremia toe; beter kunnen we voor hem niet hopen. Er is voor den gezant van Christus geen groter zelfkwelling, dan dat dwaze, dwingende aandringen bij God. Als hij de vruchten ziet van zijn werk, zo pover vaak; als hij naar de herinnering vraagt aan z'n woord, zo schromelijk arm dikwijls; als hij de kracht van Gods belofte, door hem vertolkt, vergeefs zoekt aan menig krankbed, en - vooral dát tegenwoordig - als hij ondanks zijn vermaning, den groten afval ziet in de gemeente van Christus, dan kan hij wel zó bitter worden, dat hij voor dankbaren jubel geen plaats | |
[pagina 13]
| |
meer vindt......Totdat hem rust geeft Jeremia's woord: de uitkomst voor God overlaten. Niet vragen naar 't verborgene. Niet barmhartiger zijn dan God; ook niet strenger dan de Rechtvaardige. Zó kan men jubileren ook in bloedjaar en zonde-eeuw. En zo komt de rust. Brand van Ibsen wilde, wat Jeremia niet wilde: áfdwingen de vrucht van zijn God; aandringen bij God. Maar toen zijn feest kwam, toen was het geen feest voor hem. Hoor hem mokken: En mijn pastorie loopt vol,
ledereen wil mij begroeten......
Prijkt mijn naam daar niet in 't goud?
Nog een uur, dan gaat 't beginnen;
Allen denken slechts aan mij nu,
Mijn naam is op aller lippen!
O hun loflied gaat verkillend
Als een ijsstroom door mijn hart heen.
Kon 'k, o kón ik als een roofdier
In een hol mijn hoofd verbergen,
In vergetelheid mij hullen!
Zijn feestdag was geen feestdag; want één ongeluk had hij: hij had zijn vruchten willen tellen, willen grijpen. En toen men later hem onder steenworpen den nacht der eenzaamheid injoeg, toen was zijn leven gebroken. Dat is het einde van wie aandringt bij God, van wie de hand aan den ploeg slaat en de vruchten tellen wil. Zó stellen de mensen teleur en - God ook! Onze jubilaris zal wel geen steenworpen meer beleven. Maar zijn opvolgers wel. Gods trouwe knechten worden straks gelyncht, verscheurd, vertrapt, vertreden. Ze gaan in den kuil als Jeremia: landverraders! En enkele Ebedmelechs zullen er ook straks nog wel zijn, maar......zij hebben zelfs geen ‘oude, versleten lompen’ meer over dan om te helpen (Jer. 38:11). Bang wordt de tijd; een jubileum wordt ál moeilijker voor de gemeente, naarmate de wereld haar jubeltoon sterker inzet en bruter. Maar voor die getrouwen van de laatste dagen én voor Gods dienaren in onzen tijd is er maar één waarachtig middel tot zielerust op herdenkingsdag: niet aandringen, niet aandringen, maar hopen en stille zijn op het heil des Heeren. Predik het Woord en laat God de uitkomst. En eens zult ge zien! Dan is het toch jubileum, eeuwig en rijk. |
|