| |
| |
| |
[Rapport]
Aan de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, bijeen te Amersfoort, October 1948.
Waarde broeders,
I. Uw Commissie ontving, met betrekking tot het vraagpunt van eventueel contact, door middel van deputaten, met de synodocratische kerken, ter bestudeering, en dit met opdracht van uit te brengen advies, onderscheiden stukken, die alle zich bezig houden met de vraag: wat staat de generale synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland thans te doen, nu de deputaten vanwege de generale synode der kerken, die in en na 1944 zich conformeerden aan de uitwerping van diegenen, die aan de confessie en Kerkenordening getrouw gebleven zijn, uitdrukkelijk geweigerd hebben, mede te werken ook aan de kortst mogelijke schriftelijke situatieteekening, gelijk hun was voorgesteld door de deputaten, welke onze synode van Groningen benoemd had.
Uw Commissie achtte zich ontslagen van de taak, U een breed overzicht te geven van wat aan bedoelde weigering voorafgegaan is. Het rapport van ónze deputaten ter zake van het vraagpunt eener ‘samenspreking’ is U toegezonden. Daaruit is U bekend, dat vanwege onze eigen deputaten na een omslachtige, vergeefsche briefwisseling tenslotte aan de synodocratische voorgeslagen is, over en weer elkander vragen te stellen, die met een kort ‘ja’ of ‘neen’ te beantwoorden zouden zijn, desgewenscht met toelichting, zulks ter verkrijging eener wederzijdsche situatieteekening. Onze deputaten deden tenslotte dezen voorslag, om de synode te kunnen inlichten. De deputaten van ‘de overzijde’ hebben echter geweigerd. Daarop hebben onze deputaten nog geantwoord in een missive van 13 September 1948; die der overzijde bewaarden sindsdien het stilzwijgen.
Wij zullen voortaan in dit rapport de synodocratische deputaten ‘de Utrechtsche’, en onze eigen deputaten soms ‘de Groningsche’ noemen.
II. Vóór alle dingen heeft het zijn nut, de desbetreffende aangelegenheid terug te brengen tot haar zuivere proporties. Daartoe moeten we even de vraag onder de oogen zien, of onze deputaten er wel goed aan deden, met de
| |
| |
hierboven gereleveerde vraag te komen tot de deputaten van de ‘overzijde’. Een aantal inzenders van (overigens gelijkluidende) ingekomen stukken schijnt op dit punt niet geheel en al overtuigd. Men vraagt zich blijkbaar af: hadden de deputaten van de overzijde wel het rècht, schriftelijke stukken in handen van onze deputaten achter te laten? En, in verband hiermee: hadden ónze deputaten dan wel het rècht, deden zij althans er góed aan, zulke stukken van hen te vrágen?
Sommigen schijnen dit te betwijfelen. Want, zoo hooren we wel zeggen: ‘aan de deputaten van ginds was zeer bepaald opgedragen, ‘te trachten te komen tot een mondelinge samenspreking’.
Zeker, dit was onzen deputaten bekend. Oók zijzelf hadden trouwens, reeds aanstonds vanwege de Groningsche Synode, verlof ontvangen tot het voeren van mondelinge besprekingen, indien maar zou voldaan zijn aan bepaalde voorwaarden; zelfs had de Groningsche synode zeer duidelijke regelingen getroffen met het oog op zulke mondelinge samenspreking; ja, ze was zóó ver gegaan, dat ze aan haar deputaten uitdrukkelijk het recht toekende, met inachtneming van den bij Kerkenordening aangewezen weg, zich in te spannen voor bijeenroeping eener tusschentijdsche synode.
Er was dus wel degelijk ook onzerzijds reeds voorzien in de mogelijkheid van mondelinge besprekingen; al zou voorshands het contact alleen schriftelijk moeten geschieden.
De tegenstelling was dus niet: alleen mondeling (de één), alleen schriftelijk (de ander); doch de tegenstelling was: trachten te kómen tot mondeling contact (de één), en bereidheid tot mondeling contact nadat vooraf schriftelijk zou gehandeld zijn (de ander).
Dat dit de tegenstelling was, en geen andere, was aan deputaten van de overzijde terdege bekend, gelijk aan iedereen, die lezen wilde.
Nu stonden onze deputaten voor de vraag: wát is nu de stóf, waaróver eerst schriftelijk te handelen zou zijn?
Zij meenden, dat vóór alles duidelijk moest zijn, of er aan de overzijde iets veranderd was; dit in de eerste plaats.
En in de tweede plaats diende klaar te zijn, op welke punten eventueel zulk een verandering kon worden aangewezen als reeds bestaande.
Het is toch duidelijk, dat mondeling gesprek geen zin heeft, indien over en weer de posities onveranderd gebleven zijn. Onzerzijds was ter zake van de erkende normen der gehoorzame reactie op de ongehoorzame daden der uitwerpende synodes niets veranderd. En aan de over- | |
| |
zijde scheen hetzelfde het geval te zijn in de handhaving van valsche normen en daden. En wát dan nog sinds 1944 veranderd was (vervangingsformule en Eindhoven), had de ongehoorzaamheid nog geaccentueerd, en de valsche normen wederom gehandhaafd. Wel hebben sommigen gemeend, een klein teeken van ten goede veranderde gezindheid op te merken in de uitspraak, voorkomende in de correspondentie der deputaten van de overzijde, en gericht tot de onze: ‘broeders, ons hart gaat nog steeds tot U uit’. Maar, afgezien nog van net feit, dat de besluiten hunner synodes na 1944 alle revisieverzoeken hebben afgewezen, moet opgemerkt worden, dat een dergelijke uitspraak, zoolang men niet meer zegt, geen enkel bewijs van eenige zakelijke wijziging inhoudt. Men heeft ons ‘getuchtigd’, naar het heet, in den Naam des Heeren. De tucht nu is medicijn. Degenen die de tucht oefenen, zeggen daarmee: ons hart gaat op dit oogenblik sterker dan ooit naar u uit; wij zoeken immers Uw behoud, en dit juist ook in de toediening van deze ‘remedie’. Wie dus verklaart, dat zijn hart ‘nog steeds’ tot den getuchtigde uitgaat, herinnert hem aan het uur, waarop hij hem de ‘remedie’ toediende. Maar wat men ginds ‘remedie’ noemt, dat noemen wij ontrouw en Woordverlating, en dus: vergif. Het zal dus nu moeten loopen over de juist nu heelemaal niet meer te ontwijken vraag: wat is Uw ‘credo’, uw geloof, in betrekking tot de leer- en kerkregeering?
Welnu, als op dit punt onze deputaten opening van zaken verlangen, dan doen ze daaraan goed. Ze doen daar goed aan, tegenover onze eigen kerken. Ze doen daar goed aan, óók tegenover degenen, die ons uitwierpen en tegenover wie aan zulke droeve daad zich conformeeren. Op dit punt móet het recht des Heeren worden gesproken, en dient een open belijdenis, een verkláring van gevoelen gevraagd te worden van wie binnen en van wie buiten zijn. Deputaten immers zijn geen ‘onderhandelaars’, doch staan tegenover elkander als uitgeworpenen en ‘rechters’, en zeggen over en weer: het Woord ligt tusschen ons, en tot op den huidigen dag hebben wij dit in allerlei ambtelijke handelingen voor God en menschen met dure eeden bezworen.
Al hádden de synodes, volgende op die welke ons heeft uitgestooten, inderdaad haar deputaten verboden, schriftelijk met onze deputaten in contact te treden, zelfs dán nog zouden ónze deputaten opening van zaken hebben móeten eischen. Zulke opening van zaken moest voorts openbaar zijn (want het gaat om de kerken); en ze moest ook snél geschieden, want het gaat niet aan, bij de kerken de suggestie te wekken, dat er ten principale
| |
| |
wel lets veranderd zou kunnen wezen, indien dit niet het geval is; het wèkken én levendig houden van zulke suggesties zou immers de vrijmaking, als nog steeds van God gevorderde daad van gehoorzaamheid maar tegenhouden, en de vreugde om geschiede vrijmaking aanvechten.
Maar nu moet hier met allen ernst nog één punt den nadruk hebben: de deputaten van de overzijde HADDEN niet zulk een schrijfverbod. Evenmin hadden ze een opdracht ontvangen, die uitsluitend van móndeling te voeren besprekingen had gerept. Hun was wel gezegd, dat zij moesten trachten met onze deputaten te kómen tót mondeling contact. Maar hun was allerminst verboden, brieven met de onzen te wisselen.
Dit zeggen wij.
Dit zeggen zij ook zelf.
Dit zegt óók nadrukkelijk hun eigen synode.
Dat ónzerzijds het zoo gezegd werd, is gebleken in den laatsten brief, dien onze deputaten tot de anderen richtten (zie ‘De Reformatie’ van 18 September 1948). Daarin lezen we:
‘Ter verdediging van Uw afwijzing beroept U zich op de U verstrekte opdracht, die “zeer bepaald luidt te trachten.........te komen tot een mondelinge samenspreking”. Maar ontvingen wij van U inmiddels niet onderscheidene brieven? Waarom dan nu opeens de weigering van de door ons gevraagde enkele regels schrift? Enkele korte antwoorden op over en weer gestelde vragen zouden U en ons, alsmede het toeziende volk, het onmisbare licht hebben kunnen verschaffen terzake van de vraag, of mondelinge samenspreking zin zou kunnen gehad hebben. Uw weigering verwondert ons des te meer, als we bedenken, dat in door de dagbladpers gepubllceerde verslagen van Uw Synode in Eindhoven te lezen stond, dat het desbetreffende besluit Uwer Zwolsche Synode geenszins een verbod van het uitwisselen van schriftstukken inhield’.
Dat onze deputaten hiermede geen woord teveel gezegd hebben, blijkt ten overvloede uit de inmiddels verschenen Acta van de Synode van Eindhoven, 3-19 Febr. 1948. In artikel 91, 1o sub a, lezen we, dat deze synode op 11 Febr. 1948 heeft uitgesproken, accoord te gaan met de opvatting van deputaten, dat de bepaling der synode van Zwolle niet insloot, dat geen enkele(n) brief zou mogen worden gezonden.
Hieruit blijkt:
1. | reeds vóór 11 Febr. 1948 hadden de deputaten van de overzijde zelf de opvatting, dat ze wel degelijk zouden mogen schrijven; |
| |
| |
2. | op 11 Feòr. 1948 ontvangen ze bovendien publiek nog eens daarvan de volle bevestiging, en wordt hun opvatting accoord bevonden door hun nieuwe lastgeefster (hun jongste synode). |
Ja, nog meer is ons thans bekend. Uit diezelfde Acta, hetzelfde artikel, blijkt, dat de deputaten van de óverzijde aanvankelijk precies hetzelfde hèbben gedaan als wat de deputaten ónzerzijds volgens opdracht móesten doen. Tot ónze deputaten kwam de opdracht: voorshands schriftelijk. Welnu, de Eindhovensche Synode zélf constateert, dat de practijk van de Utrechtsche deputaten precies op hetzelfde neerkwam. Immers, de Eindhovensche Synode sprak uit (art. 91, 1o, sub b), ‘dat zij, ofschoon zij een speciale synode voor de zending is, kennis heeft genomen van het feit, dát, en de wijze waaróp, deputaten zich voorshands schriftelijk tot die der synode van Groningen hebben gewend’.
En, nog is het einde der notabele feiten niet bereikt. De Eindhovensche Synode (sub c) sprak de hoop uit, dat ‘onder den zegen des Heeren verdere pogingen van deputaten eindelijk tot het begeerde resultaat van een mondelinge samenspreking zal (zullen) leiden’. Op 11 Febr. 1948 hoopt zij dus nog op verdere pogingen, die zullen leiden tot een mondelinge samenspreking; die pogingen zijn dus niet identiek met mondelinge samenspreking. Haar deputaten behooren blijkbaar in een zoo ‘ernstige’ zaak tot het uiterste, dat toelaatbaar is, te gaan, opdat ‘eindelijk’ kan bereikt worden wat Utrecht wilde en Groningen reeds bij voorbaat regelde: mondelinge samenspreking, volgende op voorshands schriftelijk contact.
Met andere woorden: op 11 Februari weten de Utrechtsche deputaten zeer wel, en ook het toeziende volk weet het, dat zij door hun Synode gemachtigd zijn nog verder schriftelijk te handelen, en daartoe als het ware geprest zijn als middel ter bereiking van het doel.
En nu is dit het verbijsterende: Als dan in Mei d.a.v. onze deputaten aan die der overzijde voorstellen, de schriftelijke correspondentie van lange en onvruchtbare brieven te vervangen door enkele regels schrift, waarin kort en krachtig, en dan van beide zijden, gezegd wordt, waar het op staat, dàn is het antwoord ineens: ‘onze opdracht luidt zeer bepaald te trachten te komen tot een mondelinge samenspreking’.
Jawel.
Maar dat trachten hield nú ineens op, nu het op zakelijk spreken aankwam. Deze deputaten wisten zeer wel, dat hun laatste synode het tijdperk van ‘voorshands schriftelijk’ handelen nog wel verlengd wilde zien, om eindelijk te komen tot mondelinge samenspreking. Zij hebben een
| |
| |
zware verantwoordelijkheid op zich genomen, toen zij, ondanks de uitspraak der Eindhovensche synode, aan onze deputaten hun ‘neen’ deden hooren.
Hoe het zij, Uw Commissie wil bij dezen uitdrukkelijk constateeren, dat hier van een ‘impasse’ geen sprake is. Wij wijzen niet zonder droefheid om het publiek gebruik ervan dit woord af, wijl het rechtuit onwaar is; en wijl het aan een schùldigen onwil den schijn van een ónschuldige onmacht helpt geven. En wij constateeren, zulks in overeenstemming met de bij de synode ingekomen stukken, dat hetgeen ons hier bezig houdt, thans niets anders is dan dit: Wat zijn voor Uw synode de consequenties, die zij te trekken heeft uit deze weigering van medewerking aan een onzerzijds voorgestelde wederzijdsche korte schriftelijke situatieteekening?
A. Een eerste vraag is: moeten wij zelf soms een schriftelijke eenzijdige situatieteekening onzerzijds overleggen aan de Utrechtsche deputaten?
De gedachte is geopperd; maar schijnt ons niet aanbevelenswaardig. Ons eigen kerkelijk standpunt is wel bekend; onze kerken hebben niets teruggenomen van haar verklaring van verwerpingen der leerbindingen en schorsingen etc., die van de overzijde naar den Woorde Gods en conform de kerkenordening heeten te zijn, doch die door ons als met beide strijdig blijven afgewezen. Bovendien zou een éénzijdige situatieteekening éénzijdig blijven; zij valt geheel uit het kader der contact-opneming; en wanneer de deputaten der synode-Duursema niet eens in het kader van zulk contact zich schriftelijk en op korten termijn believen te verklaren, hoe zouden ze dan wèl a posteriori zoo iets doen, buiten dit kader? Zij verklaren immers: wij mógen niet? Men bedenke wel: niet wij wekten den schijn, als waren wij inzake leer of kerkregeering veranderd, en niet wij vroegen deswege om een samenspreking; dat deden de anderen. Reeds om die reden hadden zij moeten bewilligen in een duidelijke op de kardinale punten ingaande situatieteekening; zij wekten door het feit van het vragen om contact met de nog pas door henzelf uitgeworpenen den indruk, als waren zij voor het minst gaan twijfelen aan de goddelijkheid der tuchthandelingen, die in geding waren. In het kader van een ontmoeting als welke hunnerzijds gevraagd werd, dient geen der partijen zich te onttrekken aan een situatieteekening, voorzoover gevraagd, doch wel het allerminst die partij, welke het eerst om contact gevraagd heeft. Een eenzijdige situatieteekening onzerzijds is overbodig voor ons zelf en is niet begeerd door de andere partij. Ze ware trouwens water naar de zee dragen.
| |
| |
B. Een tweede vraag is:
moeten wij alsnog voldoen aan de suggestie der Utrechtsche deputaten, neergelegd in hun missive van Juni 1948, en waarin zij van hun kant voorstelden: mondeling spreken na gemeenschappelijk gebed en dan een communiqué voor de pers aan het slot? Ook deze gedragslijn wordt aanbevolen; al is de motiveering niet steeds dezelfde, en al willen sommigen slechts gedeeltelijk aan het verlangen der Utrechtsche deputaten tegemoet komen, toch zijn er die U adviseeren: doet maar wat de Utrechtsche deputaten willen.
Maar ook die raad schijnt ons onaannemelijk. En dit om de volgende redenen:
a. Zij, die deze gedragslijn aanbevelen, citeeren voor het meerendeel wel de missive der Utrechtsche deputaten dd. Juni 1948, doch konden, voorzoover zij een gelijkluidenden brief schreven reeds op 13 Juli 1948, nog geen nota nemen van het antwoord, dat onze deputaten aan die der overzijde deden toekomen onder dagteekening van 13 September 1948. In dit antwoord worden evenwel onderscheiden argumenten gegeven ter rechtvaardiging van het onzerzijds ingenomen standpunt; de gegeven argumenten schijnen ons alleszins juist en, bij ontstentenis eener weerlegging, constateeren wij dat ze onweersproken bleven.
b. De Utrechtsche deputaten beweren, dat hetgeen hen en ons scheidt ‘verschil van inzicht’ is. Doch iets heel anders scheidt ons: ettelijke openbare vonnissen, uitgesproken in den Naam des Heeren, en een gehandhaafde binding aan onschriftuurlijke leer-uitspraken en aan bepalingen, die een principieele verkrachting of ontkrachting der aangenomen Kerkenordening beteekenen; afgezien nog van de na 1944 al verder gaande ontwrichting van het kerkelijk leven, zooals b.v. in besluiten der Eindhovensche synode aan het licht gekomen is; nieuwe besluiten dus, die men ginds ieder beveelt voor vast en bondig te houden, ook al zou men meenen, dat ze strijden met Schrift en Kerkenordening;
c. de Utrechtsche deputaten willen, dat reeds thans, zonder dat hunnerzijds of onzerzijds ten principale ook maar iets naders is verklaard, we elkaar over en weer blijven erkennen als broeders in Christus. Dit ‘blijven’ is hier een tastbare onwaarheid; want hunnerzijds is gesteld en gehandhaafd, dat wij ons schuldig maakten aan openbare grove zonden, waarvan de door hen zelf in hun vonnissen geciteerde kerkelijke formulieren en bepalingen verklaren, dat wij, zoolang wij daarin blijven, geen deel
| |
| |
hebben in het rijk van Christus; hetgeen ook op allerlei wijze door hen is bevestigd.
d. Zij willen, dat de eerste vergadering van wederzijdsche deputaten geopend wordt met gemeenschappelijk gebed, waarin dan zou hebben voor te gaan, namens allen, de man, dien zij het eerst hebben beschuldigd van zoodanige openbare grove zonde en dien zij ook om zijn na de ‘afzetting’ gevolgde openbare daden tegenover hun kerken hebben aangediend als ‘deze ontslagen hoogleeraar en afgezette predikant’ en dan nog als publiek rebel tegen den Heere en Zijn volk. Zonder eenigen twijfel nu zal niemand, ook niet deze met den vinger als voorbidder door hen aangewezen man, het recht hebben, uit een persoonlijk gevoel van gekrenktheid te weigeren voorbidder te zijn voor degenen, die hem zoo hebben aangediend in publiek en officieel geschrift bij de schapen der kudde, doch thans hem den Heere voordragen als voorbidder met hen vereenigd. Maar wij herinneren aan tweeërlei: Eerst daaraan, dat alle in aanmerking komende deputaten en dus ook bedoelde persoon. alleen in hun ambtelijke eere zijn gekrenkt; dat dus niet hun recht, maar dat van den Heere in geding is; en dat dus de moeilijkheid der deputaten geen andere is dan die van iemand anders uit onze kerken. En voorts herinneren wij eraan, dat Job, toen hij door den HEERE werd aangewezen als voorbidder voor drie zijner aanklagers, hun voorbidder, doch niet hun medebidder had te zijn; en dat, eer Job en deze zijn aanklagers tot de acte van deze voorbidding werden opgeroepen van 's HEEREN wege, eerst de erkenning was geschied van Job zelf over zijn eigen schuld, die hij concreet bij name had genoemd, en voorts door God Zelf van de tot schuldbelijdenis nog niet toegekomen aanklagers van Job de openlijke erkenning gevorderd was, dat zij, als valsche aanklagers van Job, niet recht gesproken hadden van den HEERE (want het boek Job is een procesboek; het gaat over Gods proces
tegen wie niet recht spreekt van Hem). Eerst toen deze erkenning in een openbare daad (van brandoffers ten huize van Job) geschied was, kon Job voorbidder zijn voor hen en in hun tegenwoordigheid en in gemeenschap met hen.
Wij merken dit op, niet om parallellen te trekken tusschen Job en ons eenerzijds, en Jobs beschuldigers en de onze anderzijds. Wij behoeven ons tegenover eventueele misduiding van onze woorden in deze richting niet te verweren, want ook Job zelf beleed schuld voor God, inzooverre hij niet recht had gesproken van den HEERE; en voorts: ook onze deputaten hebben toch aan die der overzijde openlijk het recht toegekend, van de uitgeworpenen
| |
| |
en van onze kerken te zeggen wat en zooveel zij wilden, en hebben bij voorbaat beloofd dit volledig te publiceeren. Wij wijzen op deze geschiedenis van Jobs voorbidderschap dan ook alleen (vgl. Job 42) om aan te geven, dat het groote punt, dat in geding is, niet is, of menschen bezeerd zijn, doch of recht gesproken is van den HEERE. Indien de HEERE Zelf dit punt vóór alles aan de orde stelt, dan hebben wij het recht niet dat te verdoezelen of achteraan te plaatsen. De persoonlijke gekrenktheid heeft hier niets te dicteeren of te remmen; Job - men vergete het niet - werd eerst genezen in of na zijn voorbidding. Maar het punt in geding blijft: Wie spreekt recht aangaande den HEERE en waarin doet hij dat?
Welnu, Job mocht niet voorbidden (laat staan medebidden) eer het eigenlijke procespunt vooropgeplaatst was, en te dien aanzien de beide partijen zich verklaard hadden. Een nieuwe formule kwam niet in geding; de oude werd aan de orde gesteld.
e. De Utrechtsche deputaten willen, dat wij vòòrop plaatsen de begeerte om te volharden in het zoeken naar hereeniging, opdat wij kerkelijk weer kunnen samenleven. Maar, hebben zij zelf die begeerte? Indien wij - gelijk wij doen - nog steeds verwerpen, wat zij als den wil des HEEREN hebben aangediend en opgelegd, dau mógen zij - op hun standpunt - niet begeeren met ons één te zijn; dit ware dan volgens hun eigen woorden kerkbederf. Omgekeerd - indien zij - gelijk zij doen tot op heden - nog steeds alle vonnissen, inclusief hun motiveering, en voorts hun bindingen, en wat dies meer zij, handhaven voor God, dan mogen wij met hen niet kerkelijk samenleven; we zouden dan de schapen der kudde overlaten aan kwade herders.
Trouwens, als wij hier openlijk de vraag stellen: willen zij zelf wel ‘volhardend zoeken naar hereeniging?’ dan moeten wij (het woord ‘hereeniging’ nu verder onbesproken latende) wel op een merkwaardige tegenstelling wijzen. Onze deputaten werden door de synode van Groningen gemachtigd, om, stèl eens, dat inmiddels teekenen van wederkeer tot Schrift en confessie en Kerkenordening zich voordeden, pogingen in het werk te stellen tot net doen bijeenroepen eener tusschentijdsche synode. Dit was voor de deputaten der overzijde, gelijk voor ieder ander, een duidelijke vingerwijzing naar tweeërlei:
a. In de eerste plaats wees het naar het trouwens publiek gemaakte feit, van onze erkenning, dat wij niet den Geest Gods in den weg mochten staan, indien Hij bekeering mocht wekken, aan welke zijde dan ook (want
| |
| |
ook wijzelf lieten ons gaarne van zonde overtuigen, als men maar zeide, welke onze zonden waren en ze als zonde bewees);
en b. ook wees het op onzen onwil om de zaak eener samenspreking onnoodig te rekken.
Welnu, dit was in het jaar 1946.
Sedert dien zijn de synodocratische kerken tweemaal in synode samen geweest; eenmaal in Zwolle, 18-20 Juni 1947 (voortgezette synode) en eenmaal in Eindhoven, 2-19 Februari 1948. Uit de publieke Acta van die voortgezette Zwolsche synode treft ons in deze materie alleen maar de mededeeling, dat een missive van H. Post Reobol te Dordrecht, welke missive eerst als punt 27 van het agendum blijkt aangemerkt te zijn, in handen van deputaten gesteld is, die echter dienaangaande niets meer van zich laten hooren in de publieke Acta; en dat het stuk daarna niet meer voorkomt op het agendum der vergadering zelf (vgl. art. 7 en art. 6). En toen de synode van Eindhoven blijkens art. 91 van haar Acta weer de zaak ter tafel zag komen, heeft zij een drietal stukken ontvangen, betreffende de kwestie der ‘samenspreking’, en ook in betrekking tot deze aangelegenheid de verzekering gedaan dat zij een ‘ernstig punt’ op haar agendum was geworden, nadat ze in een ‘ernstig’ schrijven van de heeren G.J. v.d. Vegt, P.C. Nanninga en R. Woldring was geëntameerd, en ook heeft ze niet nagelaten te melden, dat zij een verzoek had ontvangen om in Augustus 1948 een synode te doen houden, die speciaal aan het rapport der commissie van samenspreking gewijd zou zijn. Men spitst hier onwillekeurig de ooren; want, terwijl ONZE synode aanstonds, vrijwillig, zonder dat iemand het haar vroeg, de gelegenheid opende voor een tusschentijdsche synode, en dit in het jaar 1946, daar krijgt in het jaar 1948, op 11 Februari een synode van de overzijde, in een derde bijeenkomstenreeks, nadat onze Groningsche synode den weg had geopend tot een tusschentijdsche synode, een VERZOEK daartoe, in een ‘ernstig’ schrijven aangaande een ‘ernstig’ agenda-punt Maar wat wordt op het verzoek geantwoord? Dat deze Eindhovensche synode op het verzoek niet ‘behoeft’ in te gaan; dat woord ‘behoeft’ krijgt een
bijzonderen klank, vooral als men leest wat er om heen staat: ‘reeds’(!) daarom niet, wijl dit rapport (van haar deputaten inzake samenspreking) bereids op deze zendingssynode (van Eindhoven) een punt van behandeling heeft uitgemaakt’ (art. 91, 2, sub d).
Het rapport zelf van de gindsche deputaten voor
| |
| |
samenspreking wordt aan de lezers der publieke Acta onthouden. Wij wijzen met nadruk hierop: de feiten spreken. Ongevraagd wijst men in 1946 ónzerzijds de mogelijkheid aan eener tusschentijdsche synode, en, wèl gevraagd, wijst men ginds, terwijl reeds onderscheidene brieven van wederzijdsche deputaten gewisseld zijn, die mogelijkheid af. En intusschen laat en gaat men wroeten in de plaatselijke kerken buiten de deputaten en de bemoeiïngen der wederzijdsche synodes om (hierop komen we nog terug). Dit zijn naakte feiten; en ze vervullen ons te meer met verontwaardiging als wij bedenken, hoe de situatie zich ontwikkeld heeft. Hàdden de deputaten van ginds die enkele regels schrift willen achterlaten, die onzerzijds gevraagd werden, om eindelijk tot de zaken te komen, en hàd die door ons gevraagde handeling aanleiding mogen en dus kunnen zijn tot het openen van een mondeling gesprek, wel, dan zouden in dezen zelfden tijd, najaar 1948, een tweetal synodes hebben kunnen zitten; die van de anderen, en die van ons. Dan had, INDIEN er ook maar iets gebleken zou zijn van ook maar de geringste bereidheid tot het noodzakelijk - en dan op concrete punten - verklaren van ‘rechtsherstel’ (waarover de Eindhovensche synode is aangesproken door haar zuster B. Bolhuis-Staal, Hengelo, bijlage XXXIIIb), thans met man en macht in twee synodes kunnen gewerkt zijn, om besluiten te nemen. Maar niets van dat alles. Men vermijdt de verplichte revisie in generale verbanden en werkt intusschen illegitiem plaatselijk (ook hierop komen we terug). Ons gehoorzaam willen gaan staan in den weg, waarlangs mogelijk de Geest Gods bekeerend zou willen gaan, is beantwoord met diezelfde kilte, als welke niet alleen de ettelijke revisieverzoekers ginds heeft doen bevriezen, maar die ook ons in het gelaat slaat: wij krijgen den onweerstaanbaren indruk, dat men ginds al tevreden is, indien de vrijmaking wordt opgehouden; maar van een ernstigen wil
om zakelijk, en op korten termijn te komen tot vrede langs den weg van rechtsherstel blijkt ons niets. Schoone woorden zeggen ons niets. Een blad, dat onder redactie staat van twee Utrechtsche deputaten, spreekt al openlijk van hereeniging met een smaldeel!
We denken hier, nu we zoo indringend hooren spreken van liefde, aan een woord, dat Paulus richtte tot de gemeente van Corinthe (II Cor. 2:8). Paulus spreekt daar over een man, die, hoe dan ook, zich had schuldig gemaakt. Er kwam inkeer, en nu moet, zegt Paulus, naar de parafrase van Grosheide, de gemeente liefde gaan betoonen EN DAT OFFICIEEL. Officieel, wij voegen er aan toe: in een duidelijke, afsluitende, rechtsgeldige nan- | |
| |
deling. Het woord, dat hier in den grondtekst gebezigd wordt (kuroun), wijst immers op een rechtsgeldige, afsluitende officieele handeling. Hetzelfde aan de rechtszaal ontleende woord ontmoet men bij de rechtsgeldige afsluiting van een testament, bij de officieele onderteekening onder getuigen (Gal. 3:15 vgl. vs 17); het woord doet dan ook bij Paulus dienst in de teekening van Gods rechtskrachtig verbond. Behm (Kittel, Wtbch.) typeert dit woord uit 2 Cor. 2:8 als een term van het kerkrecht in-wording, en dan ontleend aan de juridische sfeer; en die is hier niet, zooals sommigen in onklare onderscheiding klagen, in strijd met of vreemd aan de ‘sfeer’ der ‘liefde’; want omgekeerd, Paulus verplicht de liefde in haar procedure tot de in dezen rechtsterm aangeduide officieele handellng, en wil dat de liefde, in stee van te zeuren, en te kweelen, of naar haar bedoeling en çoncrete eischen te laten ràden, zich nu maar zoo spoedig mogelijk zal laten ‘kuroun’, d.w.z. rechtsgeldig laten constateeren in bindende afsluitende en openlijke handelingen van kerkelijke orde en met bindend kerkrechtsgezag. Is er liefde, welnu, dat ze dán kome tot een laatste rechtsbeslissing; anders is ze niet ‘beproefd’ bevonden.
Wij hooren nogal eens spreken over een ‘impasse’, waarin wij zouden verkeeren, nu de deputaten der overzijde geweigerd hebben, op de kortst mogelijke wijze, desnoods in enkele regels schrift, te helpen komen tot een korte en bondige wederzijdsche situatieteekening. Wij wijzen dit woord ‘impasse’ af. De Schrift zelf elscht haar, JUIST als er liefde is. Men zegt ons, dat het de liefde tot God en Zijn Woord en tot ons zelf was, die de synode van '44 en vervolgens noopte tot dát ‘kuroun’, dat schorsen en afzetten heet, en buiten-verband-plaatsing. Wie, daarna van hereeniging sprekende, aan een officieele, scherpe situatieteekening weigert mee te werken, die dringt ons de vraag naar de lippen: Waarom zoo tráág in het generale (de handelingen namens synodale vergaderingen) en tegelijk zoo vlùg in plaatselijke ontmoetingen?
De mogelijkheid om te komen tot een konkrete schriftelijke beantwoording van wederzijds te stellen vragen was er ongetwijfeld evenzeer als het blijkens de Acta van Eindhoven aan de gindsche deputaten gegeven verlof daartoe. Hadden de deputaten van ginds gewild, en was er een werkelijk symptoom van een verlangen naar veranderde rechtspositie inzake de in 1944 in geding zijnde punten geweest, ten goede, dan zou op ditzelfde oogenblik tusschen twee synodes het ‘kuroun’, het officieel besluiten van den rechtshandel-in-liefde na wederkeer tot
| |
| |
den Heere (met welke conclusie dan ook) kunnen geschied zijn. Wij vinden bij de deputaten van ginds onwil, en een permanent schuiven van de zaken op de lange baan, en ontmoeten noch bij hen, noch bij hun synode ook maar eenig blijk van eenzelfde spontane bereidheid om den Geest Gods, mocht Hij de geesten veranderen, aanstonds als zijn dienaars gereed te staan, als welke de Groningsche synode heeft aan den dag gelegd, toen zij een tusschentijdsche synode mogelijk maakte, en dit reed: in 1946.
f. Trouwens, nu wij van de Utrechtsche deputaten tot hun synodes komen, moet het Uw Commissie van het hart, dat juist deze synodes, allen schoonklinkenden woorden over eenheid en liefde ten spijt, veelszins hebben gedaan wat de kloof inplaats van haar te dempen móest verbreeden. Men wist, dat de vervangingsformule van 1946 ons zakelijk moest bedroeven en uit zedelijk oogpunt moest hinderen, wijl zij, naar eigen zeggen, niet alleen de betwiste uitspraken van 1905-1942 nogmaals uitdrukkelijk sanctioneerde, doch ook - een enkel détail daargelaten - naar den inhoud repeteerde, en de tegen ons gekeerde ‘wet’ veranderde, zonder meteen schuld te belijden over de op de oude ‘wet’ gebaseerde vonnissen. Desniettemin heeft men niet alleen deze nieuwe formule vastgesteld, doch haar ook voorgelegd aan een vergadering, die den valschen naam voert van ‘eerste oecumenische synode’ te Grand Rapids, U.S.A. in 1946. Op deze dusgenaamde synode zijn ten aanzien van de geschiedenis onzer kerken onderscheidene besluiten gevallen, en uitspraken gedaan, welke niet alleen in strijd met de waarheid zijn, doch ook het rechtsbesef wonden. Zoo is, door de vergadering van Grand Rapids, uitgesproken - en dit alles op verzoek en met volle medewerking van de kerken die ons hebben uitgestooten -, dat de vervangingsformule van 1946 ‘de Utrechtsche besluiten’ heeft vervangen; hetgeen - wijl er veel meer uitspraken in geding zijn, die nog niet vervallen verklaard zijn -, tastbare onwaarheid is. Een kleinigheid? Neen. Ook niet, omdat men nu door deze tastbare onjuistheid onze kerken temeer in een valsch daglicht plaatst. Inzake aanleiding, en motief, en omvang, en wijze, en rechten naam van onze vrijmaking van zondige besluiten wordt een voorstelling van zaken gegeven, die geheel en al strijdig is met de waarheid, en onze kerken kwetst, terwijl ze de schuld der anderen volkomen onttrekt aan critiek; het is de duidelijkste, maar door
haar probleemvervalsching en historieverkrachting ook ergerlijkste vorm van handhaving door de synodocratische kerken harer beweerde zaaksgerechtigheid.
| |
| |
Men vraagt zich af, hoe degenen, die zoo'n scheef beeld konden geven van wat hier in Nederland geschied is, nog in ernst ook maar overwégen zouden, hun zaaksgerechtigheid zelfs maar disputabel te stellen. Wat de vervangingsformule betreft, niet alleen haar opstelling was een obstakel voor eventueel gewenschte hereeniging, doch de in Grand Rapids gestelde vraag om haar goed te keuren, ook weer in onze afwezigheid, en vóórdat men zelfs erover zou gaan dénken ook óns uit te noodigen, is een handhaving van het eigen standpunt, welke niets goeds spelt; deze vervangingsformule, thans schijnbaar gedekt met de resultaten van een haastig onderzoek van eenige buitenlanders, die geen tijd hadden voor serieus onderzoek van onze en van der anderen historie, heeft nu als Goddelijke waarheid vastgelegd dat men de kinderen moet beschouwen en benandelen - dus ook doopen - als deelende niet in de belofte, doch in de wederbarende genade van den H. Geest, m.a.w. dat men de kinderen des verbonds moet beschouwen en behandelen als uitverkorenen.
‘Met groote dankbaarheid’, aldus te Zwolle de rapporteerende commissie (Acta, bijlage III, bl. 147), heeft men ginds van deze besluiten der ‘oecumenische synode’ kennis genomen; ons rest dan niet anders dan te constateeren, dat men hier grootelijks dankbaar is om wat welbewust de kloof verbreedt. En dit geldt niet alleen van de commissie, die te Zwolle rapporteerde, doch ook van de Zwolsche synode zelf, blijkens art. 40, sub 3, van haar Acta. Het staat dus vast, dat sedert men ons vroeg, deputaten te benoemen om tot samenspreking te geraken, men officieel niet alleen niets gedaan heeft om de kloof te dempen, doch omgekeerd positief wél veel gedaan heeft om haar te verbreeden. Hierbij komen dan nog, wijzende in dezelfde richting, de besluiten van de synode van Eindhoven, niet alleen de reeds gememoreerde, doch ook vele andere, met name nopens de beginselen der zending, en het recht der plaatselijke kerken, en in betrekking tot revolutionnaire bewegingen in Ned. Oost-Indië; besluiten, welke hetgeen onder ons als aangenomen recht bekend is, soms op de stelligste wijze weerspreken, en een streep halen door de besluiten die in 1936 zijn genomen door de Amsterdamsche Synode met betrekking tot leden van partijen of bewegingen, welke in strijd zijn en brengen met art. 36 der Belijdenis.
g. Nu wordt in sommige brieven aan Uw Synode gewezen op Matth. 5:41, waar de Heiland zegt: ‘Als iemand u pressen wil tot één mijl, ga met hem twee’. Men zegt dan: de gindsche deputaten willen mondeling, en niet schriftelijk
| |
| |
gehandeld zien, geef hun wat ze verlangen, en ga er nog boven; laat zien, dat ge tot alles bereid zijt wat maar even mogelijk is. Wij merken daartegenover op, dat volgens dr H.N. Ridderbos (K.V. 115) hier sprake is van ‘heerendiensten, dwangarbeid, waartoe men b.v. door vreemde overheerschers kon worden gedwongen, v.g.l. Marc. 15:21; het zal hier’ - zegt hij - ‘in meer algemeenen zin gebruikt zijn, en doelen op een verzoek om geleide, waartoe men rechtens niet verplicht was. Jezus' gebod’ - aldus nog steeds Ridderbos - ‘is nu, dat men tegenover zulk een aanmatigend verzoek of eisch zich niet terstond teweer zal stellen, maar dat men liever dengene, die aldus vragen durft, inplaats van één mijl, twee mijlen zal begeleiden; een mijl is een afstand van ongeveer 1½ K.M.’. Tot zoover Dr H.N. Ridderbos.
Maar wie voelt niet, dat hier volkomen andere zaken in geding zijn? Christus' woord spreekt over een vraag om geleide op een weg dien een reiziger aflegt. Hij kan iemand zijn, die den weg niet weet; dan moet die aangesprokene hem op weg helpen. Maar dat is niet onderhandelen over den weg, of onderhandelen over een nieuwen weg. Of ook, de reiziger kan een zwaren last te dragen hebben; hij weet den weg wel, maar hij wil hulp. Welnu, die hulp zij niet schriel. Maar dat is wat anders, dan handelen met deputaten van wie ons schorsen enz. Het loopt hier niet over de vraag, of wij elkaar aangenaam willen bejegenen, doch over de totaal andere vraag, wat de Heere God hulp voor Zijn geslagen kerk noemt. Wij moeten niet op die zestien deputaten zien, hoeveel mijlen die 16 menschen elkaar begeleiden. Doch wij moeten eens gaan spreken over de vraag, hoe de kerken háár weg moeten afleggen, niet 1 mijl, niet 2 mijlen, maar alle mijlen, tot aan Christus' toekomst. De deputaten moeten den weg der kerken helpen leggen, en mogen op een VERKEERDEN weg ook niet één mijl gaan.
In het onderhavige geding ligt er niet een vraag om GELEIDE van de Utrechtsche deputaten op een hun ónbekenden weg, noch om hulpverleening op een hun bekénden, doch staan wij voor de vraag, hoe men de kerken zal adviseeren, den weg te lèggen die voor anderen en voor onszelf goed en recht en van God den Heere zelf naar zijn Woord gelegd zal mogen heeten. Dat is toch zeker heel iets anders dan een vriendelijkheid jegens wie ons openbare grove zondaars noemen? We hebben geen persoonlijke of private verzoeken of eischen tot hulpverleening voor ons liggen. Doch wij zijn geroepen tot een onder de lamp der schriften te geschieden critische bezinning over gedane rechtsuitspraken en gevelde vonnissen. Het loopt niet over verzoeken van particulieren,
| |
| |
doch over een verzoek van een repraesentatief lichaam (een synode), roepende om deputaten vanwege een ander repraesentatief lichaam (onze synode). En dezen zullen dus niet hebben te vragen wat de deputaten over en weer zouden begeeren in privé-verkeer, want God zegt hun, dat zij hun kerken geen oogenblik mogen vergeten. En het gaat erom, dat deze kerken den weg zien liggen, waarop zij ALLE mijlen kunnen afleggen naar de roeping Gods. Het loopt nog altijd over vonnissen en leeruitspraken en kerkrechtelijke bepalingen van wie zeggen den wil des Heeren te hebben gevolgd en den weg der kerken te hebben geplaveid, terwijl onzerzijds deze bewering als valsch wordt afgewezen. Uw deputaten hebben niet het recht, deze aangelegenheid te beschouwen als hùn zaak, waarbij zijzelf wel ‘onrecht’ zouden willen lijden als de anderen ‘onrecht’ plegen. Zij hebben te doen met deputaten, die zeggen, dat we den Heere samen hebben te bidden. omdat hun verlangen ‘rechtmatig’ is; deputaten, die den moed hebben daarmee kerken op te houden. Wie ons aan boord komt met een herinnering aan één, dan wel twee mijlen op een deputatenweg, dien blijven we herinneren aan den weg der kerken, waarop álle mijlen haastig af te leggen zijn. Men moet, alzoo dr H.N. Ridderbos (diss., bl. 166) naar den ZIN der geheele wet zoeken; en die zin is in dit geval, dat wie voor de kerken en haar toekomst verantwoordelijkheid dragen, de kerken geen oogenblik mogen loslaten. De onderhavige perikoop uit de bergrede richt zich - aldus nog steeds dr Ridderbos - niet tegen het ius talionis (het recht van vergelding) voorzoover dit aan de overheid ten regel was gesteld, maar tegen het ius talionis, voorzoover dit de mogelijkheid schiep om zich PERSOONLIJK te wreken; deputaten nu hebben geen enkele persoonlijke aangelegenheid af te handelen (vgl. diss. 173).
Terecht zegt dr H.N. Ridderbos (diss. 253), dat het onjuist is te meenen, dat Jezus in bedoelde perikoop der bergrede met een beroep op den plicht der liefde ELKE handhaving van het recht zou afwijzen. Hij voegt eraan toe (bl. 253), dat ook de stelling onhoudbaar is, volgens welke in Matth. 5:38 v. voor het particuliere leven alle rechtshandhaving zou worden afgewezen. Hoeveel te min dan voor kerkelijke zaken, waarbij het gaat over de vraag, hoe men Gods Huis zal regeeren? ‘Hoe in ieder concreet geval te handelen is’, aldus dr Ridderbos, ‘wordt overgelaten aan de conscientie dergenen, die wet en profeten kennen’ (254).
h. Men denke dus steeds alleen aan het recht der kerken. Zouden we alsnog voldoen aan den wensch der
| |
| |
deputaten van ginds, dan zou dit neerkomen op aanvaarding niet alleen van de valsche vooronderstellingen, die we reeds afwezen, maar ook van een werkmethode, die schadelijk is, en den kerken hinderlijk.
De methode, zeggen we, is schadelijk: men zegt wel, dat een communiqué mogelijk is na elke samenspreking, en dat een stenogram kan worden opgemaakt, maar weet men wel, wat men wil? Hoe het ook zij, de punten-in-geding zullen tóch aan de orde moeten komen; en zullen tóch in een schriftelijk vastgelegde formuleering en in een duidelijke bondige redactie van ingenomen standpunt dienen te worden afgehandeld. Maar die weg zou ontzaglijk lang zijn, ‘onafzienbaar lang’. Bovendien: de idee van een stenogram heeft reeds eerder bij een ontmoeting tusschen afgevaardigden der synode van 1944 en één onzer tegenwoordige deputaten één dag vóór zijn ‘afzetting’ verzet ontmoet van de andere zijde, een verzet, zóó ernstig, dat men weigerde nog langer te blijven, indien gestenografeerd zou worden. Een nietszeggend en niets zeggen kùnnend communiqué bleef achter - en deed niets. Trouwens, waarmee belasten zij, die dézen weg op willen doen gaan, onze deputaten? Niet ieder kan zijn gedachten aanstonds zóó ordenen en formuleeren, dat een stenogram zijn meening weergeeft op de juiste wijze, en hij het gezegde dadelijk als wèlgeordend, en als ter zake, en als goed kan handhaven voor allen die toezien. En, van een eenigszins behoorlijke, d.w.z. op de zaken ingaande bespreking, zal een communiqué ongeveer niets kunnen weergeven, althans niet als men denkt aan het zeer vele, dat ter sprake komen móet. Tenslotte: besprekingen zijn niet aan de orde. Vóór alles is noodig: situatieteekening; eerst de uitslag daarvan kan de vraag beantwoorden, óf samenspreking nog eenigen zin heeft.
En voorts: zulke werkwijze ware den kerken schadelijk. Wij oordeelen het hárt en dus de subjectieve bedoelingen van niemand; wij volstaan met de opmerking, dat de vraag-om-samenspreking de vrijmaking fáctisch in den weg gestaan heeft. De vervangingsformule eenerzijds, en anderzijds het wekken van de hoop, dat met samenspreking iets bereikt zou kunnen worden, heeft menigeen van de vrijmaking afgehouden, en anderen de vreugde om het daarin zichtbare werk Gods voor het minst doen disputabel stellen. De deputaten van de overzijde hebben nagelaten, het afdoende bewijs te leveren, dat hun naaste bedoelingen voorshands verder gingen dan het pogen om de vrijmaking op te houden, en zooveel mogelijk, met vermijding van een algeheel rechtsherstel, haar gevolgen te beperken tot het minimale. Onze synode
| |
| |
van Groningen heeft om 's Heeren wil niet geweigerd, een eigen initiatief te nemen, opdat niemand haar verwijten zou, dat zij Gods Geest niet zou willen onderworpen zijn, bijaldien het Hem behagen mocht, waar dan ook, aan zonden te ontdekken en onrecht te doen herstellen. Wij mochten in 1946 niet weigeren, ook al begrepen wij, dat de arbeid der vrijmaking zou gehinderd worden. Dit feit hadden wij te aanvaarden. Ons zelf hielden we daarbij voor: wie zèlf, hetzij door zonde van bedrijf, hetzij door zonde van nalatigheid, voor anderen een oorzaak-tot-verleiding, tot een aanstoot wordt, dien treft het ‘wee’. Maar nu onze deputaten hébben getoond, dat zij den weg tot zakelijke en korte situatieteekening hebben opengesteld, over en weer, en zij op een pertinente weigering gestooten zijn, nu mogen wij de kerken niet langer ophouden. Wij mogen de vreugde om het werk Gods niet langer verhinderen, haar vroolijk lied te zingen vanwege Gods groote daden. Wij mogen den gebonden menschen, wier ‘leiding’ meer en meer hen op een heilloos pad voert, niet langer de suggestie laten voeden, dat er iets goeds te wachten is, terwijl in werkelijkheid hun ‘leiders’ den kerkelijken toestand verslechteren.
C. Een derde vraag komt op: is het soms noodig, dat thans Uw synóde alsnog van de vele vragen, die onze deputaten zouden hebben willen stellen, er enkele (de meest kardinale) voorlegt aan de deputaten van de overzijde, zulks dan met het verzoek, om daarop binnen veertien dagen, of anders op langeren termijn, antwoord te geven? Of dat zij hen vraagt, staande deze synode, te antwoorden op de vraag of zij bij nader inzien bereid zijn alsnog te doen wat onze deputaten hun voorstellen?
Er zijn stemmen, die bevestigend antwoorden, en in die richting voorstellen doen. Wij meenen, na rijp beraad, Uw synode te moeten ontraden, hierop in te gaan. Om de volgende redenen:
a. Over de ‘eer’ en het ‘prestige’ der synode spreken we geen woord. Kón zij de zaak des Heeren ermee dienen, we zouden geen oogenblik aarzelen, haar te adviseeren, nog maar eens te kloppen op de deur van degenen, die in een aangelegenheid, die zij zelf het eerst hebben aangesneden, geweigerd hebben mee te werken aan wat allereerste roeping was: een korte situatieteekening. Maar hoe veel ook in het voorstel-Assen ons toelachte, en hoezeer wij het overigens om zijn grondgedachten en zijn nuttig effect dankbaar waardeeren, wij gelooven niet, dat langs dezen weg iets bereikt kan wor- | |
| |
den; wel meenen we, dat er veel mee bedorven kan worden.
b. Wat het eerste betreft: er is ongetwijfeld in het voorstel-Assen en de daaraan verwante, ook wel op dit punt iets dat aanlokt. Velen waardeeren in dit voorstel eenerzijds de erkenning, dat wat Groningsche deputaten aan de Utrechtsche voorstelden, rechtvaardig en zakelijk was, en anderzijds het duidelijke verlangen om voor heel de toeziende wereld te doen uitkomen, aan welke zijde de wil, c.q. de onwil, aanwezig is om op korten termijn te komen tot: een duidelijke situatieteekening.
c. Maar Uw Commissie meent, dat langs dezen weg niets te bereiken zal zijn. De Utrechtsche deputaten hebben nu eenmaal openlijk uitgesproken, dat zij niet mógen doen wat onzerzijds hun gevraagd is. Uw Commissie meent, te hebben duidelijk gemaakt, en dit uit de Eindhovensche Acta zelf, dat hun bewering niet juist is. Hadden nu onze deputaten deze hun meening, die ook de onze bleek te zijn, niet aan de Utrechtsche deputaten als de hunne ter kennis gebracht, dán zou deze synode nog kunnen overwegen, of het niet billijk was, hun publiek te zeggen, dat zij op het punt van hun ‘niet mógen’ bij ons geen geloof ontmoeten. Maar het is hun gezegd; en verwezen is naar de bron: de Eindhovensche synode, waarvan de Acta aan deze deputaten zelf bekend zijn geweest, en inmiddels publiek geworden zijn. Gegeven dit alles, moeten wij wel als zeker aannemen, dat de Utrechtsche Deputaten er niet over dénken zullen, hun publieke verzekering: wij mogen niet, te verloochenen, om alsnog te verklaren: wij mogen wèl.
Deze gedachte ligt te meer voor de hand, nu onze deputaten aan de Utrechtsche hebben meegedeeld, dat zij, deputaten van Groningen, niet treden mochten in den voorslag, om het tegenvoorstel der Utrechtsche deputaten over te nemen en aan te bevelen bij Uw synode. En desondanks hebben die Utrechtsche deputaten daarna niet zelf de moeite genomen, hun voorslag bij Uw synode aan te bevelen. Zij hadden dit kunnen doen; vooral nu hun eigen Eindhovensche Synode verklaarde te hopen, dat onder den zegen des Heeren verdere pogingen van deputaten eindelijk tot het begeerde resultaat van een mondelinge samenspreking zal (zullen) leiden. Zij hadden tegenover de klacht van onze deputaten, dat de Utrechtsche deputaten ten onrechte zich op onmacht beriepen, aan Uw synode kunnen schrijven, dat zij verkeerd werden beoordeeld. Niets daarvan is geschied. En dit terwijl zij weten, dat
| |
| |
in onze kerken de klacht over een ethisch conflict luider en luider wordt, en dat voor het besef van leder, die meent, dat de gebrokenheid van het christelijk vereenigingsleven in ons vaderland nog zooveel mogelijk hersteld móet worden en hersteld worden kán, het hoog tijd is, om in te grijpen, teneinde al het mogelijke te doen om dit ethisch conflict weg te nemen. Uw Commissie houdt zich overtuigd, dat de Utrechtsche deputaten als zoodanig zich niet zullen laten bewegen tot een rechtstreeksch antwoord, en dit op korten termijn, op rechtstreeksche vragen, gelijk door onze deputaten bedoeld zijn. Noch een deel, noch het geheel daarvan. Hun ondubbelzinnig: ‘wij mogen niet’, ligt daar nu eenmaal. Ze hebben trouwens laten doorschemeren, dat zij ook nog andere, tot nu toe niet genoemde redenen hebben, om aan den voorslag der Groningsche deputaten niet te voldoen.
d. En - Uw Commissie meent ook, dat een poging in de aangewezen richting aanleiding worden kón voor het intreden van nog verdere schade aan de kerk van Christus, in steê van de voor die kerk gehoopte winst te brengen. Het wordt hoog tijd, dat we de kerken herinneren aan wat de Groningsche Synode heeft gezegd, toen zij uitsprak, dat er een gevaar was, een gevaar, dat riep om maatregelen van tegenweer. De Groningsche Synode heeft het desbetreffende besluit der Utrechtsche niet alleen gelezen voorzoover het te harer kennis gebracht was door het Utrechtsche moderamen, doch in zijn geheel. Toen bleek haar, dat de Utrechtsche Synode tegenover de onze in Groningen verzwegen had, dat zij de kerkeraden van het synodocratisch verband had gewezen op de roeping, o.a. om een breuk, die plaatselijk geslagen mocht zijn, te heelen, en hun aanbeval, daarbij in overleg te treden met dezelfde deputaten als die, zoo mogelijk, ook met de deputaten van onze synode hadden saam te spreken en onder die bedrijven door voorstellen te ontwerpen, welke uiteindelijk aan de respectieve synodes zouden voor te leggen zijn. De Groningsche Synode nam hiervan niet zonder afkeuring kennis. Het scheen haar niet fraai, dat dezelfde deputaten in betrekking tot tuchtmaatregelen, waarbij alle plaatselijke kerken betrokken zijn, en waarbij van alle plaatselijke kerken minstens twee dienaren geschorst zijn (n.l. de twee Hoogleeraren van de Hoogeschool der Kerken) thans platweg gesproken, van twee wallen zouden eten: eenerzijds met onze synodale deputaten handelen over de vraag, of en hoe men zich tot de respectieve synodes zou kunnen wenden met voorstellen tot ‘hereeniging’, en anderzijds dezen generalen handel doorkruisen met het
ongecontro- | |
| |
leerde geven van plaatselijke adviezen, die vooruit zouden loopen op wat nog in discussie zou staan, en die zouden kunnen doen voorbijzien, dat elke kerk minstens twee van haar dienaren geschorst zag en dat ze alle door de zondige besluiten gebonden waren te leeren wat God niet beval te leeren, en uit te sluiten wie Hij niet uitsloot.
Eerlijk noemen wij zulk een dubbel optreden niet; temeer niet, nu het kwam van de zijde van menschen, die tot onze ambtsdragers zeiden: wat een synode heeft besloten, dat hébben ipso facto alle kerken besloten; en die het revolutie noemden, toen een hoogleeraar in 1944 zich tot de kerkeraden wendde in zaken, die nog moesten komen op een volgende synode; en dit, terwijl de voorgaande zelf verklaard had, dat ze met de onderhavige materie was gereed gekomen.
Men vraagt zich verbaasd af, hoe zulke hiërarchen met goed geweten denken te kunnen trachten onze kerkeraden los te weeken van hun synode, en hun eigen kerkeraden met de onze te doen beraadslagen over een herstel der breuk, terwijl zij terzelfder tijd met onze synodale deputaten nog willen confereeren over de vraag, of zulk een herstel der breuk wel mógelijk is, en zoo ja, op welke wijze. De algemeene aspecten der zaak worden met deputaten besproken, maar in locale kerken wil men ze bij voorbaat helpen vergeten.
Nu heeft deze handel tot nu toe niet veel effect gehad. Maar dit mag ons niet in slaap doen vallen. Het is U bekend, hoe thans, onder invloed mede van sommigen, die met de Utrechtsche deputaten nauw contact plegen te onderhouden, een reeks conferenties is opgezet, waarvan de eerste in Oosterbeek gehouden is. Het is Uw Commissie bekend, dat tegelijkertijd thans precies datzelfde gebeurt, wat de Groningsche Synode als een gevaar en als een niet-eerlijke handeling heeft onderkend: men tracht thans de plaatselijke synodocratische kerkeraden met de plaatselijke kerkeraden onzer kerken weer bij elkaar te brengen en te doen spreken over herstel der plaatselijke breuk. En men doet dit met terzijdestelling van de nog te bespreken en eventueel te regelen synodale handelingen. Ds B.A. Bos heeft gemeend deze gedragslijn te mogen aanbevelen onder het motief, dat de deputaten in een impasse gekomen zijn: Uw Commissie heeft reeds aangewezen waarom wij hiervan geen woord gelooven. De Oosterbeeksche conferentie heeft zelf uitgesproken, dat zij nog door zeer veel zoodanige conferenties zal moeten worden gevolgd, eer van het omvangrijke materiaal ook maar een behoorlijk quantum in behandeling zal genomen zijn. Desondanks worden nu al in onderscheiden plaatselijke kerken pogingen ondernomen om te ‘onderhandelen’. Uit
| |
| |
Amsterdam bereikte zelfs nog tijdens deze week onze deputaten het verzoek, in dezen zelfden geest te handelen. Hoe kan men toch met zooveel blindheid geslagen zijn? Hoe kan men deputaten verzoeken, sympathie te betuigen voor een oneerlijken handel, die de deputaten uitschakelt, terwijl men ze tegelijkertijd nog tracht aan het praten (met communiqués) te houden? Dat dit alles met de goede orde strijdig is, behoeft geen betoog. Wij mogen daar niet aan meedoen. Wij zijn wèl vrijgemaakt om de kerkeraden niet te laten overheerschen door de synode, maar we zijn niet vrijgemaakt om de kerkeraden te isoleeren van de synode. Het optreden van ds B.A. Bos is in zooverre rechtstreeksch kerkrechtelijk geoordeeld. De vrijmaking was een protest tégen het doorknippen van den band tusschen kerkeraden en synode. Dit moet gezegd blijven zoowel tegen de synodocraten, die de synode tegen de kerkeraden, als tegen de Oosterbeeksche conferentiegangers, die de kerkeraden tegen de synode uitspelen.
En welk een toestand ontstaat nu? Deze: de Utrechtsche deputaten hebben de Groningsche veroordeeling van hun tactiek ter kennis genomen. Zij weten, dat zij in 1946 te Groningen gesignaleerd zijn in hun van twee wallen eten. Officieel laten ze zich niet in met de Oosterbeeksche conferentiegangers; hun naaste medewerkers doen daar thans het werk, dat blijkens hun eigen synodale papieren, door hen zèlf nog steeds gewenscht wordt: n.l. onze plaatselijke kerkeraden te beïnvloeden, terwijl ze nog met onze deputaten in relatie staan. Maar nog altijd blijft hun instructie: dat zij, als Utrechtsche Deputaten gereed zullen blijven staan, om synodocratische kerken met raad en daad terzijde te staan, als deze met hen in overleg willen treden om de plaatselijk geslagen breuk te heelen - zooals dat in hun woordenboek heet. Hun actie ligt geheel in de lijn van wat bovenbedoeld blad van twee der gindsche deputaten schreef: dat de historie (niet der synodocratische manipulaties, maar) van de vrijmaking nog verscheidene aspecten heeft. Dit is duidelijk genoeg. Het is ook ontdekkend. Het is oneerlijk. Want ieder weet, dat plaatselijk geslagen breuken geen oogenblik los te denken zijn van wat landelijk geschied is. Wij insinueeren niet, maar houden alleen maar de oogen open voor wat publieke feiten zijn, als wij zeggen: de deputaten der synodocratie houden onze deputaten op met langgerekte handelingen en dit onder weigering van medewerking aan een korte, duidelijke, onmisbare situatieteekening, maar elk oogenblik staan zij gereed om indirect via de door hen geïnstrueerde synodocratische kerkeraden, de onze te beïnvloeden.
| |
| |
Deze toestand mag niet bestendigd worden. Wie weigert mee te werken in wat voor alle kerkeraden in kerkverband noodzakelijk is (de scherpe en korte situatieteekening), en toch onze kerkeraden bij voorbaat wil losmaken van het verband, dat zij om Gods wil moesten herstellen met de uitgestooten kerken en ambtsdragers, die moet door ons niet langer in staat gesteld blijven om dit dubbel spel te spelen. Wij mogen ons door hen niet laten ophouden en hen niet toelaten in onze kerken te wroeten op korten termijn, terwijl zij tevens op langen termijn de door de synode aangewezen deputaten almaar ophouden en remmen. Wij mogen niet langer ertoe medewerken, dat - al of niet in bewusten samenhang met particuliere conferenties - de Utrechtsche deputaten de deputaten ónzer synode verhinderen de lucht te helpen schoonvegen, doch intusschen elk oogenblik paraat zullen willen staan (blijkens hun instructie) om na de directe beïnvloeding door die conferentiegangers ook nog hunnerzijds indirect onze kerkeraden te beïnvloeden. Wij willen niet aan de deputaten der synodocratie de mogelijkheid helpen schenken, nog langer het kerkelijk leven, dat God ons hergaf, te ondermijnen. En hun ook geen kans geven om in en door een diplomatiek gesteld antwoord, waarop onze synode misschien niet eens rustig zich nader zou kunnen bezinnen, om er dan rijp op te reageeren, haar en onze deputaten weer op te houden.
Indien de deputaten der synodocratie met onze kerken eerlijk hadden willen omgaan, zouden zij zelf, tenminste na lezing van het Groningsche rapport, gezegd hebben, een andere instructie te begeeren. Ze hebben dit niet gedaan. In de publieke Acta hunner na Utrecht gevolgde synodes is geen woord te vinden over een verandering van instructie, teneinde tegenover onze kerken te bewijzen, dat zij met ons eerlijk, en zonder storingsinvloeden van terzijde, wilden zoeken naar een oplossing in wat zij zelf ‘moeilijkheden’ noemen, doch wat wij als een samenhangende keten van ongoddelijke vonnissen zien. Hier past maar één advies: plaats het stópsein.
D. Een vierde vraag is: zullen wij ingaan op de door een enkelen correspondent geopperde gedachte: zonder verder iets te doen, te blijven bij het Groningsche besluit?
Naar de meening Uwer Commissie kan dit niet. Deze synode zal over de vraag van al dan niet benoeming van nieuwe deputaten zich te beraden hebben; de massa ingekomen stukken bewijst, dat de kerken aan deze zaak haar volle aandacht hebben kunnen en willen geven. Onze huidige deputaten hebben duidelijk genoeg uitgesproken, dat zij bij het licht, dat zij bij de verzending hunner jongste
| |
| |
missive hadden, er niet aan denken konden, medewerking te verleenen aan de door de synodocratische deputaten gewenschte werkwijze, d.i. langdradige, maandenlange ‘onderhandelingen’ (het woord is door de anderen gebruikt) met een communiqué aan het slot, maar zonder dat verkregen zou zijn, wat dezerzijds verlangd wordt: situatieteekening, om te kunnen beslissen óf mondelinge samenspreking nog zin en van Godswege recht heeft. Tenzij onze deputaten van meening zouden veranderen, zou dus, ingeval de Amersfoortsche synode nog door deputaten met gelijken last zou willen doen handelen, naar nieuwe gegadigden voor dit deputaatschap moeten worden gezocht. Bovendien: de door ons aangewezen gevaren bleven dan bestaan; en aan het beteekenisvolle felt der ondubbelzinnige afwijzing van den billijken eisch onzer deputaten zou dan eigenlijk geen enkele consequentie verbonden worden. Waar de situatie sedert 1946 aanmerkelijk is gewijzigd, zou reeds uit dien hoofde een handhaving van den status quo onverantwoord zijn.
E. Eén vraag nog rest ons: zal deze synode uit de weigering der Utrechtsche deputaten de consequentie trekken van: geen deputaten meer benoemen en zoo te markeeren, dat ons aanvankelijk pogen om op de Utrechtsche vraag naar eer en geweten antwoord te geven is afgestuit op den onwil der deputaten van de overzijde?
Deze voorslag wordt van onderscheiden kant aan Uw synode gedaan, en Uw Commissie is tot de overtuiging gekomen, U te moeten adviseeren in dezen zin. Zij wijst, ter ondersteuning van deze gedragslijn, op het volgende:
a. Allereerst pleit daarvoor zeer veel wat tevoren reeds in dit rapport opgemerkt is.
b. Bovendien: nu we eenmaal getoond hébben bereid te zijn tegemoet te komen aan eventueel blijkende bekeering van wie de kerk hebben geknecht en het koningschap van Christus hebben aangetast, nu wordt het tijd, thans de synodocratische kerken te behandelen naar het recept, dat ons bekend is uit onze kerkelijke formulieren en uit de Acte van Afscheiding en van Vrijmaking. Toen ze tot ons zeiden: we willen U spreken, mochten wij niet weigeren. Maar nu hun deputaten verklaren: wij willen met U niet kort en zakelijk en direct handelen, nu is het tijd, met dr H.N. Ridderbos te verklaren: thans worden zoowel onze als zijn kerken ‘beproefd in de oprechtheid van onze begeerte en gebeden om hereeniging’: althans - wat ons betreft, - in onze begeerte van hereeniging in den rechten weg met wie len onrechte van ons gescheiden zijn; want een andere begeerte hadden
| |
| |
wij niet. En het wordt tevens tijd, tot hen te zeggen: gij zijt wel beproefd geworden, maar niet beproefd bevonden: gij hebt den rechten weg niet gewild. Onze Catechismus zegt: dat, eer men openbare grove zondaren weer aanneemt, er eerst betering moet beloofd en bewezen zijn. De handelingen van 1944 en vervolgens zijn metterdaad openbare grove zonden.
Welnu, het beloven ontbreekt; de bewijzen ontbreken ook. Wel deden zij, die ons, met schending van alle recht, uitwierpen, elkaar beloften van het tegendeel en gaven zij dáárvan ook bewijzen.
De Acte van Afscheiding en Wederkeer, en die van Vrijmaking en Wederkeer hebben beide, elk op eigen wijze, uitgesproken de eenheid te willen zoeken met wie in 1834 of 1944 de kerk tyranniseerden, zoodra zij zouden terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan Gods Woord en de belijdenis en de daarop gegronde Kerkenordening.
Laat ons dan daarop wachten. Niet om ons af te sluiten tegen een eventueel hernieuwde poging om elkaar te ontmoeten op een eerlijke en zakelijke wijze, want nóg willen we ons tegen niemand afsluiten, die bewijs geeft van zedelijken ernst. Maar wèl om onze kerken te helpen beveiligen tegen de gevaren van een valsche suggestie, waaraan de feitelijke basis ten eenenmale ontbreekt. De dienst des Heeren kan nooit anders geschieden dan onder in-rekening-brenging van de feiten, en met zelfbinding aan de Schrift. Deze laatste is zonder de eerste evenwel niet mogelijk; de Schrift bindt ons alleen in het ‘heden’ ten overstaan van ‘morgen’.
F. Op grond van het gezegde geeft Uw Commissie U in overweging te besluiten in dezer voege:
De synode,
gelet op inhoud en verloop van de correspondentie, die gevoerd is tusschen de deputaten der synode-Duursema eenerzijds en de deputaten onzer Groningsche synode anderzijds, ter zake van een door de synode-Duursema verzochte ontmoeting ter overweging eener mogelijke ‘hereeniging’, en beslissing nemende ten aanzien van bij haar te dezer zake ingekomen stukken,
A. CONSTATEERT:
1. | de deputaten der synode-Duursema badden nog in Februari 1948 zelf de opvatting, dat de bepaling hunner Zwolsche synode niet insloot, dat in het kader van het met onze deputaten verlangde en inmiddels geopende contact geen enkele brief zou mogen worden gezonden (Acta Synode Eindhoven, art. 91); |
| |
| |
2. | hun Eindhovensche synode bevestigde deze opvatting en ging ermee accoord; |
3. | deze deputaten hebben dan ook onderscheidene brieven tot de onze gericht; |
4. | nog hun laatste synode sprak de hoop uit, dat verdere pogingen van deze deputaten (welke pogingen blijkbaar van móndelinge samenspreking werden onderscheiden) onder den zegen des Heeren zouden leiden tot een mondelinge samenspreking nadat ‘voorshands schriftelijk’ gehandeld was; |
5. | desondanks hebben de deputaten der synode-Duursema geweigerd, medewerking te verleenen aan een poging tot wederzijdsche, summiere, ondubbelzinnige, schriftelijke situatieteekening op korten termijn, zooals deze door de Groningsche deputaten terecht werd gezien als een allereerste voorwaarde voor een waarheidsgetrouw antwoord op de vraag, of mondelinge samenspreking na het geopende schriftelijke contact nog zin zou hebben gehad, en of deputaten als dienaren van Christus' kerk daartoe van 's Heeren wege gerechtigd zouden zijn; |
6. | tengevolge van deze weigering der deputaten der synode-Duursema staan ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ thans twee jaren nadat deze synode zelf om een samenspreking verzocht had, nog steeds zonder antwoord op de kardinale vraag, of er, en zoo ja, welke eventueele nieuwe en dan betere inzichten althans bij deze deputaten leven o.a. ter zake van de valsche binding aan onschriftuurlijke leeruitspraken, en inzake de ook daarop gegronde met Schrift en kerkenordening duidelijk strijdige, en ook anderszins afstootende daden van schorsing, afzetting, buiten-verband-plaatsing van getrouwe ambtsdragers en kerken, en inzake herhaald verbod van het gebruik der sacramenten; |
B. OVERWEEGT:
1. | niettegenstaande het feit, dat zij zelf zeiden, contact met onze kerken te begeeren, hebben de kerken welke ons hebben uitgestooten op allerlei wijze, o.a. op een dusgenaamde oecumenische synode, en ook in haar Zwolsche en Eindhovensche synoden de ongoddelijke besluiten van 1944 gehandhaafd, bekrachtigd, en doen bekrachtigen; |
2. | en onderscheidene nieuwe besluiten met betrekking tot andere vraagpunten hebben zij welbewust de leerstellige, kerkrechtelijke en ethische kloof tusschen hare en onze kerken verbreed, instee van ook maar het geringste pogen te ondernemen om die kloof te dempen; |
3. | in haar officieele handelingen hebben zij dus de bekeering geweigerd en den Heiligen Geest opnieuw wederstaan; |
| |
| |
4. | bovendien gaan zij zelf en haar deputaten met hun kerken en deputaten niet eerlijk en niet open om; want: |
a. | terwijl haar deputaten beslist weigeren met de onze mee te werken tot het verkrijgen van een wederzijdsche samenvattende schriftelijke situatieteekening op korten termijn betreffende die punten, die in geding zijn, en die alle de kerken in het gemeen raken, daar staan diezelfde punten, blijkens hun instructie, gereed om hun kerkeraden bij te staan, als deze met hen in overleg zouden willen treden over wat zij noemen ‘herstel van plaatselijk geslagen breuken’; |
b. | uit niets blijkt, dat deze instructie van de deputaten der synode-Duursema zou zijn gewijzigd, en dit, niettegenstaande in 1946 onzerzijds officieel ter kennis gebracht was, dat onze Groningsche svnode publiek haar afkeuring had uitgesproken, tegen zulk oneerlijk handelen, dat de nog te voeren algemeene en het kerkverband regardeerende besprekingen vooruit liep en vooruit deed loopen; |
c. | terwijl zij zelf verklaren, dat de plaatselijke kerken altijd ipso facto alles besloten hebben wat hun synode heeft besloten, en dat deze plaatselijke kerken al die besluiten te allen tijde onvoorwaardelijk voor vast en bondig hebben te houden, totdat ze eventueel zouden zijn teruggenomen, daar trachten zij die zóó spreken, onze kerkeraden langs indirecten weg te bewegen tot handelingen, welke met deze door haar als goddelijk beschouwde, en tot in tuchtmaatregelen toe gehandhaafde, beschouwingen ten eenenmale strijden; |
d. | op groote schaal ondernemen thans onderscheiden kerkeraden aan de overzijde zulke, op hun eigen standpunt ongeoorloofde, en den arbeid der deputaten negeerende of doorkruisende handelingen; |
C. en BESLUIT
1. | Deputaten onder dankzegging voor hun bemoeiingen te déchargeeren: |
2. | Geen nieuwe deputaten voor contact-opening met de gemeenschap, die ons uitwierp te benoemen, omdat: |
a. | de deputaten der synode-Duursema geweigerd hebben te voldoen aan wat, gezien hun eigen vraag om contact, van hen verlangd worden mòcht, en, gelet op het recht des Heeren van hen geëischt worden móest; |
b. | de kerken, namens welke gezegde deputaten optreden, thans op groote schaal de actie van de door haar synode begeerde deputaten en ook van de onze saboteeren en doorkruisen met oneerlijke daden van kerkscheurende bedoeling; |
c. | deze synode tegenover de kerken schuldig zou staan, indien zij harerzijds aan de bestendiging van dezen toe- |
| |
| |
| stand van verscherpte onwaarachtigheid zou medewerken, doch veeleer den thans ondernomen acuten aanval op het werk Gods in de vrijmaking heeft te zien als blijk van voortgaande onbekeerlijkheid, en als oorzaak van verscherping van het bestaande ethische conflict tusschen uitwerpers en uitgeworpenen, ja als een schuldig spel met de sleutelen des hemelrijks. |
3. | Zich voor het tegenwoordige te bepalen tot: |
a. | de herinnering aan de bij herhaling om 's Heeren wil gegeven verzekering, de eenigheid des geloofs te willen onderhouden met allen die in leer en kerkregeering zich houden of gaan houden aan het Woord Gods, de Drie Formulieren van Eenigheid en de aangenomen Kerkenordening; |
b. | de verzekering, dat de gemeenschap, die ons uitstiet en van Godswege blijft opgeroepen tot bekeering van binding aan valsche leeruitspraken en andere daden van kerkscheuring, aanstonds door ons zal kunnen en moeten aangehoord worden, zoodra zij in bondige besluiten betering des levens zal hebben beloofd en bewezen en dus óók zal opgehouden zijn met het pogen, onze plaatselijke kerken, gelijk ook haar eigen kerken, te doen vergeten, dat geen enkele plaatselijke breuk waarlijk geheeld worden kan, zonder dat de zonden van en in het kerkverband, herroepen worden, in welk geval iedere daartoe bevoegde kerkelijke vergadering de roepende kerk kan aanschrijven om een vervroegde synode; |
c. | opneming van dit rapport met conclusies in de acta, met vrijgeving van het auteursrecht van dit rapport onder kennisgeving van dit besluit (met toezending van de acta) aan de deputaten der synode Duursema, en aan de in het Groningsche besluit voorts genoemde instanties, alsmede (voor wat het desbetreffende deel der acta betreft) aan wie zich te dezer zake hebben gewend tot de synode’. |
Namens Commissie I,
K. SCHILDER, rapporteur. |
|