| |
| |
| |
Rapport inzake voorgeslagen ‘Samenspreking’ met deputaten der Synode-Duursema
Aan de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, vergaderd te Groningen, anno Domini 1946.
Waarde Broeders,
I. Na in openbare vergadering in extenso U voorgelezen te zijn, werden met verzoek Uw synode dienaangaande van advies te dienen, aan Uw Commissie II in handen gesteld onderscheidene stukken, betreffende het thema eener mogelijke samenspreking van deputaten Uwer synode met deputaten van de synode van die kerken, welke zich tegenover ons ook na 1944, het jaar der scheuring, blijven aandienen als ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’, en welker synode onlangs te Utrecht samenkwam onder voorzitterschap van ds. N. Duursema, en zich bezig hield met onderscheidene verzoeken tot herziening van de besluiten, welke genomen waren door haar voorgangster, d.i. door de synode, saamgekomen in de jaren 1943-1945 onder voorzitterschap van dr. G.C. Berkouwer. Teneinde hetzij onduidelijkheid, hetzij vermoeiende détailleering in de onderscheiding te vermijden, zullen wij in dit rapport de synodes der zich tegenover ons plaatsende kerken voortaan aandienen als ‘synode-Berkouwer’ en ‘synode-Duursema’; de bezwaren van zoodanige terminologie zijn ons bekend, maar, waar onze terminologie alleen duidelijkheidshalve gekozen werd, wil zij op den inhoud van die bezwaren in geen enkel opzicht préjudiceeren.
II. Bedoelde stukken zijn:
a. brief van den scriba II der synode-Duursema, d.d. Maart 1946, inhoudende mededeeling van een deel van het besluit, dat - blijkens andere publicaties dezer synode-Duursema - door haar genomen is met betrekking tot hetgeen zij noemt ‘het herstel der Kerkelijke eenheid’; van dit besluit meldde deze scriba II ons deel I en II, sub 2;
b. missive van ds. J. Weggemans, d.d. 18 April 1946, waarin namens de door de synode-Duursema benoemde deputaten voor samenspreking met de Chr. Geref. Kerk en met onze kerken aan
| |
| |
Uw synode ‘verzocht’ wordt, ‘of U tot zulk een samenspreking bereid zijt’;
c-h. brieven van de Raden der kerken van Loenen a.d. Vecht, van 's-Gravenhage-Loosduinen, van Koog-Zaandijk, van Breda, van Stadskanaal en van Maassluis, alle van April 1946, waarin, naar aanleiding van dit denkbeeld eener samenspreking bepaalde inzichten worden te kennen gegeven, resp. voorstellen worden gedaan;
i. idem van den heer A. Balder te Amsterdam;
j-n. idem van de classis Groningen, de classis Warffum, de particuliere synode van Zuid-Holland, die van Zeeland en Noord-Brabant-Limburg en die van Utrecht;
o en p. idem van den Raad der met de door de synode-Duursema vertegenwoordigde kerken verband houdende kerk van Batavia (nagekomen), en van de classis Hardenberg (eveneens nagekomen).
III. Al deze stukken houden meer of minder direct verband met den inhoud der onder IIa bedoelde missive, waarvan de inhoud deze is: dat de synode-Duursema, diep onder den indruk van den nood en bovenal van de zonde der verdeeldheid in en om hare kerken, gedachtig aan het gebed van den Heere Jezus Christus om de eenheid der Kerk (Joh. 17:21), besloot een zevental deputaten te benoemen aan wie werd opgedragen:
a. contact te zoeken met de Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 K.O.);
b. in overleg met het bestaande deputaatschap voor het bevorderen van eenheid onder de Gereformeerde belijders het zoeken van contact met de ‘Christelijk-Gereformeerde Kerk’ voort te zetten;
c. met de eventueel door de beide genoemde kerkformaties aangewezen deputaten, zoodra mogelijk, samen te spreken op de basis van de H. Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid, om gezamenlijk voorstellen te ontwerpen, welke leiden tot overeenstemming inzake leerpunten, welke ‘ons’ tot nu toe scheiden.
IV. Bij de overweging van de vraag, welk principieel gefundeerd antwoord in de huidige situatie van ons kerkelijk leven voor ons deel aan het adres van den sub IIb bedoelden deputaat der synode-Duursema te geven zou zijn, schenen Uw commissie volgende factoren alleszins der overweging waardig.
A. De scriba II der synode-Duursema heeft niet het geheele desbetreffende besluit zijner synode aan Uw synode medegedeeld. Blijkens een publicatie van ‘de voornaamste beslissin- | |
| |
gen en uitspraken’ van de synode-Duursema, in opdracht van deze vergadering door haar moderamen geschied, is haar beslissing ‘inzake het herstel der Kerkelijke eenheid’ vier-deelig; is, blijkens deel III, door haar besloten ‘de buitenlandsche Kerken door middel van de deputaten voor correspondentie met deze Kerken’ van het sub I en II genoemde ‘op de hoogte te stellen’; maar is aan Uw synode niet meer dan I en II, sub 2 ter kennis gebracht.
B. Een wel aan de buitenlandsche kerken, maar niet aan Uw synode bekend gemaakt deel (II, sub 1) van de beslissing der synode-Duursema luidt als volgt:
‘de Kerkeraden te wijzen op hun roeping om (zulks bij voorkeur, teneinde eenheid van handelen te bewaren in overleg met de hierna te benoemen deputaten) alles te doen, wat in hun vermogen is, om een breuk, die plaatselijk geslagen mocht zijn, te heelen en alles te vermijden in daad en woord, wat aan den hereenigingsarbeid in den weg zou kunnen staan’.
Hieruit blijkt, dat dezelfde deputaten der synode-Duursema, die eventueel met deputaten uwer synode zouden hebben samen te spreken, en zoo mogelijk gezamenlijk met onze deputaten, voorstellen zouden hebben te ontwerpen, welke tot overeenstemming leiden, welke voorstellen uiteraard uiteindelijk aan komende synodes van drie kerkformaties zouden voor te leggen zijn, eveneens zullen en mogen en bij voorkeur móeten optreden in plaatsen, waar een plaatselijk geslagen breuk te heelen zou zijn. Te ‘heelen’ dan, - naar het inzicht dat zulke kerkeraden en deze deputaten thans reeds hebben. Het doel daarvan is ‘eenheid van handelen’ in de synodocratisch geregeerde kerken te ‘bewaren’. Een en ander maakt duidelijk, dat - afgedacht van de vraag, of men plaatselijk óók de breuk met de Christelijke Gereformeerde gemeente zou willen heelen - dezelfde deputaten der synode-Duursema indirect althans ónze kerkeraden zullen beïnvloeden; en - blijkens het in synodocratischen zin te ontleden begrip van ‘heeling’ eener geslagen breuk - per consequentie zullen trachten de betrokken kerken aan het verband van De Gereformeerde Kerken in Nederland, gelijk dit overeenkomstig artikel 31 K.O. wederom onderhouden wordt, te onttrekken. Zij zullen dit doen, niet alleen reeds vóórdat Uw synode ook maar overwegen kon, wat zij op het denkbeeld eener samenspreking zou hebben te antwoorden, maar, stel, dat Uw synode op deze suggestie in zou gaan, ook buiten het kader der alsdan te houden samenspreking, en ongeacht de eventueele resultaten daarvan. Op eenheid van handelen in eigen kring bedacht, zullen deze deputaten der
| |
| |
synode-Duursema, indien geraadpleegd door tot hun verband behoorende kerkeraden tot bevordering van boven omschreven doel, zich door het overleg, eventueel met uw deputaten te plegen, niet laten ophouden, om, zoo mogelijk, de eenheid van handelen in ónze kerken bij voorbaat te helpen breken. Hiermee is de vraag opgeworpen, wat uw synode te doen heeft, om het hier dreigende gevaar te keeren.
C. Het gesignaleerde gevaar blijkt ook uit anderen hoofde aanwezig. De deputaten der synode-Duursema, gebonden als ze zijn aan de aldaar heerschende opvattingen inzake de verhouding tusschen plaatselijke kerken en synode, alsmede inzake de rechtmatigheid der door de synode-Berkouwer, of in navolging van deze, verrichte schorsingen, weringen, afzettingen, of uitstootingen uit het kerkverband, zullen uiteraard zich steeds refereeren aan wat de synode-Duursema heeft beslist ter zake van de bij haar ingekomen bezwaren tegen de handelingen der synode-Berkouwer. Te dien aanzien valt te vermelden:
a) dat zij letterlijk uitsprak, dat volgens de bewoordingen van de beslissingen van 1905 inzake de ‘veronderstelde wedergeboorte’, n.l. ‘volgens de belijdenis onzer kerken....’, deze uitspraak een bindend karakter droeg, zoodat ieder, die haar verwierp, met de confessie in strijd kwam;
b) dat de ingebrachte bezwaren tegen de schorsing of afzetting van de hoogleeraren Schilder en Greijdanus en tegen de wering van cand. H.J. Schilder als ongegrond (zijn) af te wijzen.
Volgens het oordeel der synode-Duursema, gelijk ook der synode-Berkouwer, in zoover dit aan belijdenis- en liturgische formulieren conform is, hebben dus alle plaatselijke kerken, binnen en buiten het verband dezer synodes, ja, alle christenen over heel de wereld, en alle niet-christenen daarnevens, te erkennen, dat de hoogleeraren Greijdanus en Schilder, alsmede cand. H.J. Schilder, en alle ambtsdragers in onze kerken, die gemelde uitspraak verwierpen, volgens een essentieele uitspraak van 1905, behoorende tot haar in 1946 gehandhaafden zakelijken inhoud, in strijd zijn met de confessie; en hebben zij ook God den HEERE openlijk te danken, dat door Zijn genade de kansels van de synodocratisch geregeerde kerken voor deze ketters zijn gesloten; en tevens, naardien de waarheid één is, dat wie den kansel hun wél openstelt, zondigt tegen God.
Daaruit volgt dus, dat alle plaatselijke kerken, die thans, mede onder indirecte beïnvloeding der deputaten van de synode-Duursema, de plaatselijk geslagen breuk heelbaar zouden achten, hetgeen haar kerkeraden zal worden gesuggereerd, door deze o.i. valsche suggestie in verleiding worden gebracht, te handelen, als ware de plaatselijke breuk geen breuk om rede- | |
| |
nen van het kerkverband. Dat dit geheel en al onjuist is, springt in het oog. De predikanten, candidaten, ouderlingen, hoogleeraren, die men uit het ambt stootte of weerde, hadden allen reeds rechten verkregen in en voor het geheele kerkverband der nog niet gescheurde kerken; en de twee genoemde hoogleeraren stonden in dienst van ál deze kerken. Wie zich plaatselijk zou ‘hereenigen’ met de door de synode-Duursema vertegenwoordigde plaatselijke kerk, zonder af te wachten, wat eventueel door Uw synode, en in haar opdracht door haar eventueele deputaten, en door een volgende synode, zou gedaan worden in reactie op de tot Uw synode gekomen uitnoodiging, die zou daardoor de eenheid, welke door Gods genade onder ons hersteld is, nu zijnerzijds verscheuren, zou de hoogleeraren Greijdanus en Schilder loslaten, zou het kerkverband verloochenen, en dit terwille van een gemeenschap, die de ratificatie van synode-besluiten openlijk een ongereformeerde praxis noemt, en zou den kansel, die voor trouwe dienaren der kerken werd opengesteld, wederom voor hen sluiten. Wij hebben niet de minste reden, om te vreezen, dat er onder ons kerkeraden zouden zijn, die zich daartoe zouden laten verleiden. Wij hebben echter niet te verbergen, dat van dezelfde synodocratisch gebonden gemeenschap, die ons uitnoodigt tot samenspreking in het kader van synodale bemoeiïng, over en weer, reeds thans pogingen ondernomen worden, om ambtsdragers, die door een plaatselijken kerkeraad eerst geschorst, d.w.z. der
afsnijding waardig verklaard zijn, thans ertoe te bewegen, met dien kerkeraad wederom in verband te treden zonder ook maar af te wachten, wat Uw synode zou beslissen. Het besluit der svnode-Duursema, zoodra men het maar volledig leest, en dus den brief van haar scriba II, tot U gericht, aanvult met wat erin ontbrak, blijkt een mes, dat naar twee kanten wil ‘snijden’.
D. Het gesignaleerde gevaar wordt te sterker, voor wie acht geeft op het thema der met eventueel door Uw synode aan te wijzen deputaten te voeren besprekingen. Uw synode wordt gevraagd, door deputaten te doen samenspreken met een zeer bepaald door de synode-Duursema aangegeven doel. Dat doel is: gezamenlijk voorstellen te ontwerpen, welke leiden tot overeenstemming inzake ‘leerpunten, die ons tot nu toe scheiden’. Daaruit vloeit dus voort, dat alleen terzake van zulke ‘leerpunten’ voorstellen zouden te ontwerpen zijn. Verder reikt de opdracht der synode-Duursema aan hare deputaten niet. En op déze uitnoodiging wordt nu een door Uw synode te geven antwoord verwacht. In de besprekingen, via deputaten vanwege beide synodes te houden, wordt dus angstvallig het kerkrechtelijke strijdpunt vermeden. Straks zullen we aangeven, waarom
| |
| |
dit af te keuren is. Doch reeds hier sta de opmerking: terwijl men tegenover Uw synode zwijgt van het kerkrechtelijk geding, zal men van gindsche zijde in zijn bemoeiïngen met plaatselijke kerkeraden in de z.g. ‘heeling’ van plaatselijk geslagen ‘breuken’ dit onderwerp geenszins vermijden. In deze locale bemoeiïngen zal men vanwege de synode-Duursema uiteraard b.v. besprekingen openen over plaatselijk geschiede schorsingen, aan de aandacht evenwel daarbij onttrekkende, dat de kwesties der schorsing of wering van predikanten, hoogleeraren, candidaten álle plaatselijke kerken tevens regardeeren. En ook zóó zal men de eenheid van handelen, en tevens die van een samenhangende beoordeeling der handelingen van de synode-Berkouwer bij onze kerken zoo mogelijk breken. Op dit oogenblik weten we van dergelijke pogingen te Smilde, te Meppel, en in andere plaatsen.
E. Afgezien nog van deze incongruentie in het doen der synode-Duursema valt evenwel op te merken, dat de beperking zelve van het thema eener samenspreking als bedoeld tot de beweerde ‘leerpunten’ een algeheele miskenning is van de oorzaken en redenen der scheuring, welke de synode-Berkouwer heeft veroorzaakt, en de synode-Duursema heeft bestendigd. Ter adstructie van dit gevoelen wijst Uw Commissie op het navolgende:
a) Geheel ten onrechte stelt de synode-Duursema, dat het ‘leerpunten’ zijn, welke hare en onze kerken scheiden. ‘Punten’ der leer brengen nimmer scheiding; want zoo dikwijls er scheiding of breuk ergens ontstaat, ligt de oorzaak niet in het aanraken van eenig ‘punt’ der leer (alle leer-punten betreffen immers tenslotte den inhoud van de confessie), doch ligt zij in het, ten aanzien van zulke leerpunten, vastleggen van hetzij verkeerde, hetzij overbodige leer-inhouden. Als de ééne partij leer-inhouden vastlegt, welke de andere als onjuist afwijst, of ook, als de ééne partij leer-inhouden vastlegt, welke de andere voor de ‘eenigheid’ der belijders geenszins als bindend erkennen wil, dán ontstaat er een scheuring. Nooit is er een scheur door leer-punten mogelijk; nooit ook wordt een eenheid door leer-punten verkregen.
b) De synode-Duursema weet dit zeer wel. Zij heeft zelf voor de zooveelste maal vastgelegd, dat er leer-uitspraken in geding waren; dat haar voorgangster de belofte eischte, dat niets zou worden geleerd, dat met deze uitspraken niet ten volle in overeenstemming was (ook al veroorlooft zij zich deze welhaast klassiek geworden formule thans anders te redigeeren op bl. 14 van haar bovenbedoelde publicatie), en zij handhaaft nog steeds het goed recht der schorsing van hoogleeraren, die met
| |
| |
nadruk aan deze leeruitspraken zich hadden te binden, hetgeen zij tevoren verklaard hadden, niet te kunnen doen, evenmin als huns inziens iemand anders dit vermocht. Voorzoover dus bepaalde personen door of namens de synode-Berkouwer uitgeworpen zijn, en deze uitwerping door de synode-Duursema is gelaten voor wat zij was, hebben deze synodes te doen met personen, die inzake zekere leer-inhouden van haar verschilden. Het verschil tusschen deze synodes en hen bestond dan óf hierin, dat deze personen bepaalde leer-uitspraken naar den inhoud verwierpen, óf hierin, dat zij aan deze leer-uitspraken niet de eere van een duidelijk Woord Gods wilden toekennen, en zich aan haar niet als aan een formulier van eenigheid wilden binden, omdat zij in de kerk geen uitspraak bindend achtten, waarvan niet bewezen was dat ze ontleend was aan Gods Woord.
c) Nu heeft de synode-Duursema, hoewel tot revisie met sterken aandrang uitgenoodigd, deze schorsingen, weringen etc. gehandhaafd. Zij heeft, zakelijk gesproken, recht en plicht van die schorsingen als goddelijke daden nog eens krachtig onderstreept. Immers, eerst verklaarde zij, dat de zakelijke inhoud van de betreffende uitspraken van 1905 en 1942 als in overeenstemming met Schrift en Belijdenis niet prijs gegeven mag worden; en vervolgens, dat volgens de bewoordingen van 1905 inzake de veronderstelde wedergeboorte ieder die de uitspraak dienaangaande verwierp, met de confessie in strijd kwam. Het zal wel niemand in den zin komen, te beweren, dat een zinsnede van 1905, welke volgens de synode-Duursema hierop neerkomt, dat wie haar verwerpt, met de confessie in strijd komt, niet tot den door haar uitdrukkelijk gehandhaafden zakelijken inhoud van 1905 (en 1942) behoort. Weshalve wij besluiten, dat ook de synode-Duursema, evenals de synode-Berkouwer, nog steeds van oordeel is, dat alle schorsingen etc., die geschied zijn vanwege de weigering der binding aan de uitspraken van 1905-1942 in dezen, terecht geschied zijn wegens ongeoorloofde prijsgeving van een leer-inhoud, met name ter zake van de veronderstelde wedergeboorte, die niet prijsgegeven worden mág, waar immers ook zij meent, dat wie de uitspraak omtrent de veronderstelde wedergeboorte verwerpt, strijdt met de confessie. Hiermee keurt zij de schorsingen etc. goed van hen, die tegen den leer-inhoud van 1905-1942 bezwaar hadden. En vervolgens heeft zij ook verklaard, dat elke leeruitspraak binding met zich meebrengt; en dat de binding van October 1942, welke zij achteraf den euvelen moed heeft ‘speciale’ binding te noemen, ‘noodzakelijk’ is
gebleken. Hiermee sprak zij uit, dat diegenen, die in 1942 en vervolgens de binding van October 1942 niet aanvaarden konden, een noodzakelijke binding afwe- | |
| |
zen. Noodzakelijk nu is in de kerk hetgeen God tot haar nooddruft, haar noodzaak, zegt te rekenen. Volgens de synode-Duursema hebben dus beide groepen van personen, die de binding aan de uitspraken van de leer-inhouden van 1942 afwezen, gezondigd tegen God.
d) Onze kerken nu hebben àlle door de synode-Berkouwer uitgestootenen wederom als ambtsdragers erkend. Daarmee hebben zij als kerken de binding van 1942 verworpen; ze hebben als kerken de ambtsdragers van beiderlei soort aanvaard. Zoowel diegenen, die zeiden: de inhoud van 1905 en 1942 is in strijd met de Schrift, als ook degenen, die verklaarden: hij is niet bewezen aan haar ontleend te zijn. De synode-Duursema ontdoet zich van dit overigens notoire kerkhistorisch beslissende feit, door haar uitgangspunt inzake samenspreking te nemen in beweerde scheiding-vanwege-leerpunten. Er is evenwel voor wat, afgezien nu van de uitgestooten personen, speciaal onze kerken betreft, slechts scheiding-vanwege-binding-aan-leeruitspraken-van-1942 (inclusief natuurlijk 1905; later ook 1946).
e) Bovendien hebben onze kerken ook welbewust nagelaten, tegenover de uitspraken van 1942 met haar bepaalden inhoud tegen-uitspraken met tegengestelden inhoud te plaatsen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de kerkrechtelijke theorieën en practijken, waarin de synode-Berkouwer, en wederom haar opvolgster, zich hebben vergrepen. Naar onze meening brengen deze haar in strijd met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, b.v. met artikel 7, dat ons verbiedt conciliën (synodes), decreten en besluiten gelijk te stellen met de Goddelijke schrifturen; of met art. 29, dat ons gebiedt, de kerkelijke tucht te gebruiken om de zonden te straffen, en niet de in de Kerkenordening voorgeschreven weigering der ratificatie van besluiten, die met Gods Woord en de aangenomen Kerkenordening bewezen zijn te strijden; of met art. 32, dat ons verbiedt wetten te helpen invoeren, om door haar de consciëntiën te binden, en ons beveelt aan te nemen alleen hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren, wordende, naar art. 7, geen dienstknechten van menschen. Doch ook tegenover deze afwijkingen stelden onze kerken alleen maar de eenvoudige uitspraken der belijdenis. In haar worsteling ter bewaring van de eenigheid des geloofs tegenover de haar schendende kerken der synodes-Berkouwer en -Duursema hebben onze kerken genoeg gehad aan Schrift en Belijdenis (drie formulieren). Ze hebben zich er niet toe laten verleiden, het sectarische pad op te gaan, en den toegang tot den kansel te binden aan andere voorwaarden, dan in dit land eeuwen lang gegolden hebben; ze zijn door Gods genade ervoor bewaard, uitspraken te doen, die een
| |
| |
binding zouden vorderen, welke men achteraf na een korte spanne tijds ‘speciale’ binding zou noemen, in hetzelfde oogenblik, waarin men haar ‘opgeheven’ zou verklaren, voor een deel althans, en die men daarna door een nieuwe zou vervangen, zonder evenwel de oude prijs te geven....
Tegen den achtergrond van al deze dingen gezien, is het een fictie, te zeggen, dat leerpunten ons scheiden.
F. Zou nu Uw synode ingaan op een uitnoodiging, welke uitgaat van een fictieve voorstelling van zaken, en welke inzooverre den feitelijken grondslag verandert, zonder dat zij het zich tot taak rekende, bij voorbaat deze valsche voorstelling van wat geschied is en dit valsche uitgangspunt duidelijk en scherp af te wijzen, dan zou ze daarmee zich schuldig maken aan de zonde van probleemverschuiving, welke reeds zoo onnoemelijk veel kwaad berokkend heeft aan de doorwerking van de reformatie der kerk. ‘Heeling’ der ‘geslagen breuk’, d.i. wegneming van de ellende, en het wederom deelen in Gods genadige verlossing in Christus, kan alleen geschieden, indien wij ‘onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Gods verootmoedigen’. Uw synode zou den Geest Gods tegenstaan en bedroeven, en de geloovigen buiten en binnen onze kerken ‘ergeren’, d.i. hun een hindernis voor de voeten werpen op den weg van eersten of vernieuwden wederkeer tot den God van recht en waarheid, indien zij op een alzoo gestelde invitatie critiekloos zou ingaan. Zulks temeer, omdat met goede reden aan de synodes-Berkouwer en -Duursema verweten werd, dat zij onophoudelijk het eigenlijke punt-in-geding hebben onttrokken aan de aandacht der dragers van het ambt aller geloovigen.
G. Ons bezwaar wordt versterkt, als we voorts erop letten, dat de feitelijke grondslag voor een samenspreking over wat ‘ons scheidt’ door de synode-Duursema niet alleen veranderd, doch in een ander opzicht ook verloochend wordt. Verloochend, door hem te negeeren. We wezen reeds aan, dat de tot ons gekomen invitatie ten doel heeft, voorstellen te ontwerpen om te komen tot overeenstemming inzake die onderstelde leerpunten. Verder gaat het aan de deputaten der synode-Duursema gegeven mandaat niet. Blijkens deel III der desbetreffende beslissing van de synode-Duursema wordt het gevoelen der buitenlandsche kerken, inzonderheid der Nederlandsch sprekende, door dezelfde deputaten als welke met de onze eventueel zouden samenspreken gevraagd; doch ook dit verzoek betreft slechts de ‘leerpunten, welke ons tot nu toe scheiden’. Over heel de linie wordt dus de kerkrechtelijke breuk onttrokken aan de eigenlijke opdracht der deputaten. Dit nu is een negeeren
| |
| |
van wat in werkelijkheid ons scheidt. Uit hetgeen tevoren opgemerkt is, was reeds duidelijk, dat de eigenlijke oorzaak der breuk ligt op kerkrechtelijk gebied. De synode-Berkouwer wist uit schriftelijke mededeeling van den eersten uit de reeks dergenen, die zij schorste of liet schorsen, dat hij de uitspraak van 1905 (en 1942) deels onjuist, deels innerlijk tegenstrijdig noemde, en dat hij aanbood, dit te bewijzen, zoodra hij de gelegenheid ertoe had. Toch eischte ze van hem, dat hij beloven zou, niets te leeren, wat met hetgeen hij onjuist en tegenstrijdig noemde, niet ten volle in overeenstemming was. En zij volhardde in deze houding. Reeds uit dit enkele feit blijkt, dat zij binnen het kerkverband factische uitvoering ook van besluiten, welke voor een bezwaarde tegen Gods Woord en de belijdenis ingingen, ten allen tijde bleef eischen, zoolang een synode ze niet had weggenomen; en dat zij een interims-periode, waarin tijdelijk de practijk in de kerken verschillend zou zijn, afwees. Zij verklaarde ten overvloede, dat het nimmer geoorloofd was, binnen het verband te blijven en besluiten niet uit te voeren; en schreef officiëel, dat wie een besluit niet kon uitvoeren, dan maar het kerkverband verbreken moest. En toen degenen, aan wie zij dit schreef, een hoogleeraar, en een kerkeraad, met het kerkverband meer geduld hadden dan zij, en deswege niet heengingen, schorste zij eerstgenoemde, en zette hem af. Hiermee is het kerkrechtelijk beginsel van artikel 31 K.O. in geding gebracht. Het was reeds eerder in geding gekomen, toen de synode-Meyster, waarvan de synode-Berkouwer den draad weer opnam, van de hoogleeraren Greijdanus en Schilder de belofte eischte, dat zij besluiten, welke zij eensdeels niet eens kenden, en anderdeels (wat de ‘synode’ wist) in strijd met de Kerkenordening achtten, van hetwelk het bewijs inmiddels geleverd werd, toch zouden
helpen uitvoeren. Niet minder vroeg dit kerkrechtelijk beginsel de aandacht, toen de synode-Berkouwer verlangde, dat leedwezen zou betuigd worden over de bewandeling van den kerkelijken weg inzake het indienen van bezwaren bij den kerkeraad van Kampen, en over het inslaan van dienzelfden weg door kennisgeving aan de kerkeraden van wat een in aller kerken dienst staand hoogleeraar tevoren had gezegd aan de synode, dat n.l. haar bindend verklaarde uitspraken z.i. deels onjuist, deels tegenstrijdig waren; een kennisgeving, welke uiteraard inzake een officiëel als afgehandeld te beschouwen punt voorbereiding voor de volgende synode wilde treffen. Wij zwijgen nu nog van de droeve, reeds door meer dan één rechter geconstateerde gevallen van afwijking van de Kerkenordening, over de bewering, dat ratificatie van synodebesluiten ongereformeerd is, en zwijgen ook over de uitspraken der synode-Duursema in deze materie.
| |
| |
H. Aanvaarding van de tot Uw synode gekomen uitnoodiging op dezen voet zou derhalve om dezelfde redenen, als zooeven werden aangevoerd, den Heiligen Geest bedroeven, de eenvoudigen misleiden, en de eenheid tegenstaan. Want wij worden slechts verlost uit de werkelijk ons leven in boeien slaande ellende; de eenheid, die God Zelf ons schenken wil, wordt slechts gevonden langs den weg der bekeering van werkelijk begane zonden, en kan door miskenning van aard en oorzaak van een conflict slechts worden tegengehouden. Dit geldt te meer, omdat, gelijk hierboven onder IV, E, e reeds werd aangewezen, met de hier aangeduide kerkrechtelijke misslagen tenslotte onze belijdenis gemoeid is, welke inzake de kerkregeering beginselen predikt, die lijnrecht een veroordeeling zijn van de hiërarchie, welke in deze vergrijpen aan het woord dorst komen.
I. Niet onzakelijk is bij dit alles de vraag, onder welke vóóronderstellingen, en op welken grondslag een samenspreking, als door de synode-Duursema ontworpen, zou dienen en vermogen te geschieden.
Wat het eerste punt betreft: blijkens den brief van den scriba II der synode-Duursema wil men ons daar begroeten als ‘weleerwaarde en eerwaarde broeders’; zóó althans is daar de aanspraak. De vraag dringt zich op: met welk recht kan men deze benoemingswijze verantwoorden .... voor God, indien men tevens, gelijk geschiedt, tegelijkertijd afkondigt, dat de bezwaren, ingebracht tegen de schorsing of afzetting of wering uit het ambt van broeders, die onze kerken niettemin als ambtsdragers erkenden of ontvingen, door de dusgenaamde appèl-synode-Duursema ongegrond bevonden en mitsdien alle op hen toegepaste ‘tuchtmaatregelen’ in feite gehandhaafd zijn? Een candidaat, die wettig beroepen was door één der kerken - die van Noordeloos - en die dit beroep had aangenomen voor Gods aangezicht, moest ondervinden, dat tengevolge van het hem betreffende besluit der synode-Berkouwer dit beroep werd geannuleerd. De kerk van Bergschenhoek, die hij destijds als hulpprediker diende, en die hem het preekconsent niet afnam, werd buiten het verband geplaatst. En is hij nu ineens een wettig ambtsdrager en broeder in den Heere? Nadat hij met zijn kerkeraad is voortgegaan op een pad, dat de synode-Berkouwer voor Gods aangezicht als diep-zondig heeft gebrandmerkt? Wat is er gebeurd, dat deze buiten het verband geplaatste kerk, met dit haar lid, nu ineens als broederlijke gemeenschap erkend wordt? De afgezette hoogleeraar, officiëel als ‘weledele’ heer achtergelaten door de synode-Berkouwer, hoe is hij nu ineens weer ‘weleerwaard’ geworden, nadat hij
| |
| |
zich volgens den gedachtengang der uitstootende synodes heeft verhard in 't bitterste kwaad? Gij allen, die meerendeels geschorst, en dus bij verharding eerloos bij de wereld en in de kerk der afsnijding waardig zijt bevonden, hoe zijt ge nu ineens weleerwaarde en eerwaarde broeders? Wat is er geschied?
Wij vragen zulks niet, om bitter te zijn, maar wel, omdat wij ernstig willen zien handelen met priviléges en mandaten der kerk. De tucht der kerk is een privilége, tevens een mandaat, van God haar verleend. Eén van beide nu: die túcht was niet doordacht, òf die aanspraak als broeders is het niet. Maar dat die tucht ondoordacht was, dàt werpt, we wezen het reeds aan, de synode-Duursema verre van zich. We kunnen niet anders zien, dan dat in dat geval de titulatuur niet ernstig is bedoeld. Confereeren kan men ook met zijn felste tegenstanders, mits over en weer de standpunten klaar omschreven zijn. Niet, als de conferentie dienen moet, om de grondvragen bij voorbaat uit te schakelen.
De moeilijkheden worden grooter nog, als we, voor wat betreft het tweede punt, vragen naar den grondslag, waarop men met onze deputaten wil samenspreken. Het besluit der synode-Duursema drukt zich dienaangaande aldus uit: dat ‘op de basis van de H. Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid’ de samenspreking zal hebben te geschieden. Op zichzelf is dit een gedachte, die ons tot op zekere hoogte en in andere verhoudingen wel zou kunnen toespreken. Immers, wij zouden onzerzijds, door in zulke samenspreking toe te stemmen, nog geenszins onze overtuiging hebben verloochend, dat de synodes-Berkouwer en -Duursema in feite den eeuwenouden grondslag van het verband van De Gereformeerde Kerken in Nederland hebben veranderd, noch ook hen verloochenen, die betoogd hebben, dat deze synodes met haar nieuwe leeruitspraken zijn ingegaan tégen hetgeen reeds confessioneel was vastgelegd. Omgekeerd zouden we evenmin de deputaten der synode-Duursema willen pressen tot de erkenning, dat zij, door een samenspreking met ons op de basis der drie formulieren mogelijk te achten, de facto ons als op die basis werkelijk staande respecteeren. Het is dan ook iets anders, dat ons in dit verband bevreemdt, en, juist uit een oogpunt van eenheidsstreven, bedroeft. We vragen: indien men werkelijk onder den diepen indruk van den nood en de zonde der verdeelheid wil trachten naar herstel der kerkelijke eenheid, ook met ons, waarom heeft men dan niet tevoren als synode de leer-inhouden, waaraan men ons allen alzoo strengelijk gebonden heeft, en de kerkrechtelijke theorieën en practijken, waarmee men ons uitgestooten heeft, althans disputabel gesteld? Òf, waarom niet voor het minst haar gelaten voor wat ze waren, althans tot NA een
| |
| |
eventueele samenspreking met ons? En intusschen zich gewacht voor het doen van nieuwe uitspraken of voor expresse bevestiging van de vroegere? Men wil samenspreken op de basis van de drie formulieren; maar de synode-Duursema heeft, alvorens een samenspreking te verzoeken, een nieuwe ‘verklaring’ of ‘uitspraak’ of ‘eenvoudige uitspraak des geloofs’ afgelegd, die naar haar zeggen ‘als kerkelijke leeruitspraak, gedaan op grond van Schrift en belijdenis, uiteraard bindend gezag heeft’. Wij weten dus, dat de deputaten dezer synode gebonden zijn aan deze nieuwe verklaring, die zij zelf zien staan op de basis van Schrift en belijdenis, en waarin, naar eigen verklaring der synode-Duursema, de zakelijke inhoud der door velen onzer bestreden en door ons allen als bindend afgewezen uitspraken van 1905-1942 wordt teruggevonden als in overeenstemming met Schrift en belijdenis. Op de basis van Schrift en belijdenis ziet zij dus nog steeds staan de oude verklaring, en ook de nieuwe; terwijl zij bovendien als z.g. appèl-synode uitdrukkelijk van dit haar gevoelen proclamatie deed, en haar deputaten daaraan bond.
Nu één van beide: de synode-Duursema acht deze uitspraken van 1905-1942 disputabel als ‘leer-uitspraak ter verklaring en bevestiging der belijdenis’, òf zij acht dit niet.
Zou zij het eerste gedaan hebben, dan blijft de vraag te stellen, waarom zij dan niet wachtte op de beantwoording onzerzijds van haar tot ons gekomen vraag inzake een samenspreking. Zij zou daarmee getoond hebben, dat zij ernst maakte althans met de mogelijkheid, dat onze deputaten en straks een synode een serieuze bijdrage zouden kunnen leveren ter correctie van wat ginds tot nu toe was geleerd, en gehandhaafd tot in de smartelijke consequenties van schorsing en afzetting toe. In dat geval zou deze synode onze deputaten welgemeend en vriendelijk hebben uitgenoodigd als mogelijkerwijze in staat, alsnog het licht te doen schijnen, dat de synodes-Meyster-en-Berkouwer in 1942-1943-1944 geenszins ons toestonden te láten schijnen. Doch de feiten wijzen uit, dat zij op ons antwoord ter zake van de samenspreking over wat ‘ons scheidt’ geen oogenblik gewacht heeft; dat zij derhalve, wederom aan den door haar bevestigden inhoud van 1905-1942 de consciëntiën bindende, openlijk verklaart, dat haars inziens onze eventueel aan te wijzen deputaten toch geen nieuw licht kunnen ontsteken. Hoe zou ze anders binden? Daarmee is dus vervallen de mogelijkheid, dat zij die uitspraken van 1905-1942 inderdaad disputabel zou achten.
Maar dan komt de vraag: welken zin heeft de samenspreking dan nog? In háár mond beteekent samenspreking ‘op de basis van Schrift en belijdenis’ niets anders dan samenspreking op de
| |
| |
basis van 1905-1942, inclusief de in 1946 bevestigde stelling, dat wie de bekende uitspraak inzake de veronderstelde wedergeboorte afwijst, strijdt tegen de confessie. De jongste uitspraken van deze zelfde synode-Duursema hebben in feite een samenspreking, ingericht volgens het recept der uitnoodigende partij, voor de andere zinloos gemaakt. Het eenige effect zou slechts zijn, dat men door den voorslag te doen, de vrijmaking, d.w.z. de bekeering, nog verder tegenhield.
J. Ook op de buitenlandsche kerken, inzooverre de synode-Duursema daarmee contact zoekt, valt te letten. In het niet ter kennis Uwer synode gebrachte deel van het desbetreffende besluit der synode-Duursema komt onder IV ook nog dit voor:
De Synode besluit voorts: aan haar afgevaardigden naar de internationale Synode, dezen zomer te houden in Amerika, op te dragen, advies te vragen inzake onze kerkelijke moeilijkheden, voor zoover deze moeilijkheden dan nog niet opgelost mochten zijn.
Hieruit blijkt, dat de synode-Duursema het niet onmogelijk noemt, dat reeds vóór den aanvang der ‘internationale synode’, die ‘dezen zomer’ hoopt saam te komen, de moeilijkheden voor een deel zullen opgelost zijn. Hoe ze zich deze meening vormen kon, verstaan we niet; ze wist, dat onze synode eerst tegen het eind van April zou samenkomen, en dat dus een antwoord op haar vraag pas in Mei of Juni tegemoet te zien zou zijn. Indien evenwel de door de afgevaardigden naar deze oecumenische synode te geven informaties even onvolledig en onzakelijk zijn als tot nu toe het geval bleek te zijn, ook nog in den tekst van het onderhavige besluit der synode-Duursema zelf, zal van deze z.g. oecumenische synode niet veel goeds te wachten zijn, nu onze stem aldaar niet vernomen wordt. Het komt Uw commissie trouwens voor, dat juist met het oog op deze z.g. oecumenische synode, de grootste voorzichtigheid ons geboden blijft ter zake van de opgeworpen idee eener niet-schriftelijke opneming van contact.
In het algemeen gesproken reeds dient heel deze figuur eener z.g. oecumenische synode door ons met eenige reserve te worden bezien. Reeds in 1939 was daarvan sprake; in een der aanvangszittingen der toen saamgekomen synode van Sneek is een poging gewaagd, deze zaak, hoewel ze in de kerken zelf nauwelijks ter sprake gekomen was, en nog door geen enkele synodale commissie van advies ook maar even besproken was, tot beslissing te brengen zonder eenige genoegzame voorbereiding, en dit bloot en alleen onder beroep op het feit, dat enkele buitenlandsche afgevaardigden genoopt waren, naar hun land terug te keeren, en men gaarne vóór hun vertrek de zaak geregeld
| |
| |
wilde zien. Toch waren en bleven er in betrekking tot deze materie genoeg onbeantwoorde vragen, b.v.: met welk recht en vooral met welke consequenties men hier den naam ‘synode’ kon gebruiken; welke kerken haar zouden samenroepen, en krachtens welk mandaat; welke kerken al dan niet te inviteeren zouden zijn volgens een vasten en daarbij redelijken maatstaf, en zoo meer. Maar thans, nadat men ons uitgeworpen heeft op grond van onze afwijzing van een formule, die men kort na die uitwerping heeft ‘vervangen’ door een andere, hetgeen reeds aan de handhaving van die uitwerping het karakter van een goddelooze daad verleent, zal deze z.g. oecumenische synode met des te grooter voorzichtigheid zijn aan te zien. Ook omdat zij ons kan plaatsen voor allerlei verrassingen met betrekking tot nieuwe leerformules, waarmee men de kerken zou willen bezwaren, - ook nopens leer-punten, ten aanzien waarvan in 1942 een laatste, maar onzerzijds afgewezen, poging gewaagd is, de kerken aan bepaalde uitspraken te binden. Blijkens berichten, b.v. in de Zuid-Afrikaansche pers, zal deze dusgenaamde synode, die veel weg heeft van een calvinisten-congres, o.a. zich bezig houden met problemen als b.v. de ‘gemeene gratie’, en samenhangende. Uw Commissie wijst in dit verband er op, dat de uitspraken van 1942 ook inzake de dusgenaamde ‘gemeene gratie’ enkele sententies bevatten, die bezwaar ontmoetten van de zijde van ambtsdragers, die wij in volle rechten erkennen; bezwaren, waarop het bekende Prae-advies wel een en ander gezegd heeft, doch die daardoor geenszins zijn weerlegd. Ze wijst er op, dat, aangezien de binding aan deze uitspraken van 1942 in haar geheel door onze kerken blijkens het bovengezegde verworpen werd, wij aan deze uitspraken ons in geen enkel opzicht gebonden achten. De publieke discussies van den laatsten tijd mogen zich voornamelijk hebben bezig gehouden
met de zaak van de onderstelde wedergeboorte, den doop, etc., toch blijft waakzaamheid ten aanzien van de andere punten van '42 steeds evenzeer geboden.
Gezien nu de lichtvaardige wijze, waarop de buitenlandsche pers de synodocratische ‘voorlichting’ critiekloos overneemt, zal het geringe moeite kosten, een z.g. oecumenische synode inzake het gemeene-gratie-probleem uitspraken te doen vaststellen, die bij ons geen instemming zullen vinden. Met ons kan in Nederland vóór den zomer niet serieus gehandeld worden, wat men ginds natuurlijk ter dege beseft, en in Amerika zal met de Prot. Ref. Church (ds. Hoeksema) allicht evenmin serieus gesproken zijn vóór de oecumenische synode. Men laat dus gereformeerden van de naaste omgeving buiten staan, al noemt men hen ‘broeders’. En wat dan straks, als er nieuwe uitspraken
| |
| |
liggen? Ratificatie van synode-besluiten verklaart de synode-Berkouwer een ongereformeerde praxis. Al blijkt een Zuid-Afrikaansch auteur in dezen anders te denken, het staat nog te bezien, of niet in Nederland, waar men het woord ‘synode’ ter typeering der bedoelde internationale bijeenkomst gewettigd acht, zal worden volgehouden, dat afzonderlijke ratificatie door de nationale synodes, en kerken, van de besluiten der z.g. oecumenische synode, uitgesloten moet geacht worden, dat ze dus ipso facto binden totdat ze mochten zijn herroepen.
Stel nu eens, dat we inzake wedergeboorte, doop, etc. tot overeenstemming kwamen (waar overigens nog niets van te zien is), zou dan niet aanstonds nieuwe ellende het gevolg kunnen zijn? Een ellende, waarbij het doorstane leed nog maar spel zou zijn? En waartegenover verweer, na aanvankelijk argelooze reactie op het verzoek tot samenspreking in landelijk verband, nog des te moeilijker zou zijn? Uw Commissie meent hier een waarschuwend woord niet te mogen achterwege laten. Letten we op de ondeskundige wijze, waarop de buitenlandsche pers zich uitspreekt over ‘hetgeen ons scheidt’, en letten we ook - bij wijze van voorbeeld - op de afvaardiging naar deze oecumenische synode, waar prof. dr. H.G. Stoker de Zuid-Afrikaansche kerken zal vertegenwoordigen, dan is in de lijn van de zonderlinge denkbeelden, die in de laatste jaren op kerkelijk gebied zijn verkondigd ter zake van ratificatie der besluiten, of van de binding, of van de ‘gemeene gratie’ (waar een gereformeerde synode zich inspant een door de remonstranten gekozen qualificatie van scheppingsgaven te beschermen) allerlei ondoordachts en onrijps te wachten. Prof. Stoker's boek, ‘Die Stryd om die Ordes’, geeft van het nationaal-socialisme onderscheidene waardeeringsoordeelen, die zich in geenen deele rijmen laten met de uitspraken der synode van Amsterdam 1936 inzake de Nationaal Socialistische Beweging. Wij hooren hem verzekeren, dat de Calvinisten in Holland sterk en kras anti-nationaal-socialistisch optreden, terwijl de Calvinist in Zuid-Afrika verplicht is, om ‘hier skyn-nasionaal-socialisties op te tree’ (271). Een en ander dan vanwege de ‘pendel-beweging’ der geschiedenis; een uit de evolutionistische school overgenomen begrip, dat onlangs opdook óók in de officiëele litteratuur der Stichting ‘Horizon’. (Stoker, bl. 271).
Bedenkt men, dat Stoker's boek is uitgegeven door ‘die Calvyn Jubileum Boekefonds’, administratief Bureau van de Gereformeerde Kerk, Molenstraat, Potchefstroom, dan komt onwillekeurig de herinnering boven aan de antwoorden, die de eerste door de synode-Berkouwer geschorste ambtsdager gaf op de vijf hem gestelde categorische vragen. Hij wees daarin op het onloochenbare, en sindsdien uit recente litteratuur bevestigde
| |
| |
feit, dat er in de kringen, die ons uitstootten, figuren zijn, die ongehinderd zich openlijk verzetten tegen de besluiten der Amsterdamsche synode inzake de N.S.B., terwijl zijzelf, benevens de hèn protegeerende synode, schorsen en uitwerpen de mannen, die tegen de besluiten der Sneeker-synode e.v. op bescheiden wijze en met behoud van den ‘kerkelijken weg’ bezwaren inbrachten. Waar zulke figuren de leiding nemen in een ‘oecumenische synode’, en dit in een periode, die ons van de beraadslaging uitsloot, daar is te vreezen, dat allerlei besluiten en uitspraken gedaan of voorbereid worden, die de kerken belasten met nieuwe ideologieën, waaraan ze gebonden zouden zijn; en daarom is het goed, eraan te herinneren, dat uw synode nog maar enkele dagen geleden heeft uitgesproken, dat de kerken ten aanzien van de in 1905 (wij voegen er aan toe: en in 1942) aangeroerde punten ‘genoeg hebben aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid’. Wij wijzen er op, dat dit ook geldt van de nog steeds de synodocratische kerken bindende uitspraken van 1942 betreffende de dusgenaamde ‘gemeene gratie’ en dergelijke, en hopen, dat Uw synode zich wapenen zal tegen de verzoeking, om de vrijheid, die zij pas herwonnen heeft, niet wederom prijs te geven door op onbedachtzame wijze te gaan samenspreken met deputaten der synode-Duursema, die in dezelfde periode, waarin ze met ons eventueel zouden samenkomen, ook invloed oefenen niet alleen op onze kerkeraden maar ook op buitenlandsche kerken en via deze straks ook weer op de schapen van Christus' kudde hier in deze landen.
Wij hebben het isolement niet gezocht, God weet het; wij willen het ook niet eigenwillig vasthouden. Maar, wie weet, of niet God onze van zondige bindingen vrijgemaakte en deswege door sectarisch drijven in het isolement gedróngen kerken gebruiken wil, om tegenover zooveel afval, als in synthese-zucht en hiërarchie en scholasticisme aan het licht trad en treedt, weer de vaan van de ongerepte belijdenis hoog te houden, en dit in open uitzicht naar allerlei levensgebied? De ons opgedrongen worsteling is nog niet geëindigd; zij begint nog maar nauwelijks. Wij mogen de oogen niet sluiten voor het tendentieus-exclusivistisch contact, dat men met het buitenland reeds hééft gelegd, voordat men diegenen uitwierp, die tegen Calvinistenbondssynthese reeds lang geleden hebben moeten optreden, ter bestrijding van een immer voortschrijdende verflauwing der grenzen.
V. Hetgeen hierboven onder IV werd opgemerkt, schijnt Uw Commissie, voor wat het onder IV, J gezegde aangaat, te manen tot voorzichtigheid; in de door Uw synode te nemen
| |
| |
conclusies behoeft daarom dit element niet expressis verbis te worden opgenomen, al zal het wèl onze aandacht moeten hebben. Maar het sub IV gezegde wil óverigens het pleit voeren voor de op dit punt nu conclusie nemende overtuiging, dat aanvaarding der vanwege de synode-Duursema tot ons gekomen uitnoodiging naar den tekst van het desbetreffende besluit dezer synode zelf ongeoorloofd is, onschriftuurlijk, schadelijk, zinloos.
VI. Intusschen meent Uw Commissie, dat het niet goed ware, indien hiermee volstaan zou worden. Een bloot negatief antwoord op den brief der deputaten van de synode-Duursema schijnt haar evenmin geoorloofd, als een naief positief. Ter adstructie van dit gevoelen wijst ze op het navolgende:
A. De openbare grove zonden, waaraan de synodes-Berkouwer en -Duursema zich hebben schuldig gemaakt, ontslaan ons niet van de roeping, waar mogelijk, te getuigen voor het recht en de waarheid Gods ook tegenover haar opvolgster, en tegenover wie zich door haar laten gezeggen. Tot hen allen laten wij terecht de opwekking tot betoon van gehoorzaamheid in vrijmaking uitgaan. Ook al zijn zij niet te verontschuldigen, indien zij van hetgeen ‘ons scheidt’ geen zuivere voorstelling hebben, toch mogen wij niet vergeten, dat hun terzake van het verwerven der in dezen noodige kennis velerlei hinder geschiedt. Ook nog door het feit der uitnoodiging, zóó als ze is. Een bloot negatief antwoord op het verzoek der synode-Duursema zou hen prijsgeven aan verderen hinder, welks veroorzakers niet zouden schromen, een tenslotte enkel negatief antwoord anders uit te leggen, dan onze verantwoording zelve het zou verlangen.
B. Ook tegenover onze eigen kerken en leden hebben wij in dezen een roeping. Reeds wezen we op de dubbele opdracht, die de synode-Duursema aan haar deputaten-voor-samenspreking gaf; niet alleen met eventueel door Uw synode te benoemen deputaten, doch ook met synodocratische kerkeraden zullen zij hebben te handelen, met effect op onze eigen leden. Wij mogen de kans, die ons misschien geboden wordt, om tegenover deze kwade beïnvloeding, die de daad der gehoorzaamheid hetzij achteraf in twijfel zou kunnen doen trekken, hetzij uitstellen en anderszins tegenstaan, iets goeds te plaatsen, niet onbenut laten.
C. Hetzelfde geldt ten aanzien van de buitenlandsche kerken. Ze hebben te weten, dat en waarom wij praetendeeren de aloude Geroformeerde Kerken te zijn, ook al blijkt het, dat zij, zonder ons te hooren, een ‘synode’ gaan beleggen met wie aan karakter en grondslag en samenlevingsaccoord of -regel van
| |
| |
de Gereformeerde Kerken in Nederland ontrouw geworden zijn. Zouden we haar in een eventueel schriftelijk onderhouden contact met de deputaten der synode-Duursema laten medeleven, dan wordt tegelijk voldaan aan den toch reeds onder ons erkenden plicht, tegenover de buitenlandsche kerken uiteen te zetten, welke oorzaken en redenen er zijn voor de voortzetting van het leven der Gereformeerde Kerken op den onveranderden grondslag, en op welke wijze het óók met haar verbroken contact (verbroken, blijkens haar in synode samenkomen met wie de accoorden schonden) kan worden hersteld.
D. In de vergaderingen van onze commissie is breed gesproken over de opgeworpen vraag, of het wel zin heeft, op eenigerlei wijze alsnog contact te onderhouden met wie ons de ambtelijke eere roofden. Met name de onder II, f vermelde brief van den kerkeraad van Breda gaf tot zulke bespreking aanleiding. Gezegde kerkeraad blijkt daarin van oordeel, dat een kerkelijke samenspreking tot herstel der eenheid, als werd gevraagd, in dit geval niet kan en mag plaats hebben; en laat ons omtrent de draagwijdte dezer afwijzing niet in het onzekere, als hij herinnert aan het Schriftwoord: ‘verwerp een ketterschen mensch na de eersten en tweede vermaning’ (Titus 3:1, 11), en: ‘Wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid?’ (2 Cor. 6:14-18). Uw Commissie meent, dat in Titus 3 gezien wordt op dwalingen en beroeringen in de gemeente; zij daarentegen oppert het denkbeeld van een mogelijk ook terechtwijzend woord tot wie thans ‘buiten’ zijn gaan staan. En in 2 Cor. 6 wordt de kerk vermaand, een geloovige niet te plaatsen onder één juk met een ongeloovige, zooals onder Israël het verboden was, een os en een ezel samen voor éénzelfden ploeg te spannen. Maar indien een correspondentie geopend wordt, die het recht des Heeren trouw bedient, is hiervan geen sprake, en kan gehoopt worden op deze vrucht, dat geloovigen, die nu nog eenzelfden ploeg trekken met wie ons uitwierpen, ophouden met dit door Paulus veroordeeld bedrijf. Het is maar de vraag, wàt eventueel onzerzijds in een schriftelijke ontmoeting of anderszins gezegd zou worden tot de deputaten der synode-Duursema. En, wordt in denzelfden brief uit Breda herinnerd aan het Schriftwoord, dat ons verbiedt, het heilige te werpen voor de honden, dan geldt in het algemeen - ongeacht de parallel die hier getrokken wordt - dat daarnaast een evangelisch bericht staat inzake de ‘kruimkens’ die
den honden toevallen; en blijft overigens met Calvijns opmerking te rekenen, die van oordeel is, dat onder ‘honden’ verstaan moeten worden diegenen die voor geen enkele medicijn toegankelijk zijn. En wie zal dit tevoren bepalen, zoolang niet
| |
| |
definitief gebleken is, dat zulk een toestand, generaal gesproken, aanwezig is?
E. Juist deze laatste vraag is het, die Uw Commissie noopt tot de opmerking, dat wij ons geheel en al hebben los te maken van alle speculatie over mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van aan een ontmoeting met wie ons uitwierpen verbonden zegen. Deze dingen liggen in Gods hand. Voor ons zelf is het niet zonder beteekenis, dat de apostel Paulus ‘groote droefheid’ had vanwege zijn broederen, zijn verwanten naar het vleesch, die eens met hem tot denzelfden bondskring behoord hadden, maar opgehouden hadden, zijn geestelijke broeders te zijn (Rom. 9:2, 3); doch dat diezelfde apostel, die niet schroomt in bepaalde polemische relatie ter zake van de door Joden en Judaisten betwiste vrijheid, dan wel gebondenheid der kerk, van ‘honden’ en van ‘versnijding’ te spreken, (Filipp. 3:2), toch er naar jaagt, sommigen uit zijn ontrouwe broeders tot jaloerschheid te verwekken (Rom. 11:14). Dat Christus ons een geopende deur hier gegeven HEEFT, zooals eens aan de kerk van Philadelpheia (Openb. 3:8), staat voor ons in geenen deele vast. Wel staat vast, dat de gemeente die ‘geopende deur’ te gebruiken had om het Woord Gods doortocht te verleenen ook tot tegenstanders, van wie er overweldigd zouden worden. Ook, dat om zulk een geopende deur gebeden worden moet, Col. 4:3. Bij zulk gebed heeft zich dan de daad te voegen.
VII. Hetgeen hierboven onder VI werd opgemerkt, leidt Uw Commissie tot het advies, dat in positieven zin worde gereageerd op het verzoek der synode-Duursema.
VIII. Rest nog de vraag, op welke wijze zulke positieve reactie mogelijk zal zijn, met vermijding van de tevoren aangewezen gevaren die we zouden beloopen ingeval van critieklooze aanvaarding der idee eener samenspreking. Dienaangaande valt dit te zeggen:
A. Toezending van een copie van dit rapport zou aan de deputaten der synode-Duursema moeten duidelijk maken, welke onoverkomenlijke bezwaren er dezerzijds bestaan tegen inwilliging van hun verzoek op de door hun synode zelf daarvoor aangegeven wijze. Daarnaast zou onzerzijds in terugslag op wat van gindsche zijde werd gevraagd, bericht kunnen worden, dat Uw synode inderdaad bereid gebleken is, deputaten aan te wijzen, die gemachtigd zijn met de andere contact te openen, maar dan naar onzerzijds aangegeven schema, voor wat wijze en thema der ontmoeting betreft.
B. Wat de wijze aangaat, zal de gedachtenwisseling voors- | |
| |
hands alleen schriftelijk en publiek mogen geschieden. Zóó alleen kan tegenover de geloovigen binnen en buiten onze kerken, en tegenover de tot medeleven en gebed; mede ter voorbereiding eventueel van een volgende synode, geroepen kerken, de hierboven omschreven roeping worden opgevolgd, en zullen de aangewezen gevaren worden bezworen. Zoo ook zal, zoover het aan ons ligt, aan de mandanten der gindsche deputaten alle onschuld worden ontnomen. Teneinde het meeleven der kerken, dat toch al zoo hard noodig is, zooveel mogelijk te bevorderen, worde als voorwaarde gesteld, dat de te voeren correspondentie beiderzijds in haar geheel worde gepubliceerd in de kerkelijke pers, en in de kerkelijke archieven, met name der respectieve synodes, worde gedeponeerd. Tevens, dat aan de buitenlandsche kerken telkens een afschrift worde toegezonden.
C. Wat betreft het thema worde vastgesteld, dat dit in eerster instantie zal zijn datgene, wat ons werkelijk scheidt. Onzerzijds worde aanstonds een getuigenis gepubliceerd, dat in de kardinale vraagpunten de lijnen trekt zóó, als ze ons recht dunken te zijn.
D. Reeds ettelijke malen heeft de synode-Berkouwer, door voortdurend de aandacht te spannen op toekomstige mógelijkheden van revisie, en dat in aangelegenheden, die ze aanvankelijk in verbijsterend snel tempo had afgehandeld, en waarvan ze verklaard had, dat de zaken ‘nu wel haar beslag gekregen hadden’, de bezwaarden van vrijmaking afgehouden. Misschien werd zelfs daarna, voor wat de synode-Duursema betreft, de aan-de-orde-stelling eener samenspreking factisch wel een der krachtigste remmen voor het werk der vrijmaking. Met dit feit zal gerekend moeten worden; wij mogen onzerzijds niet mede oorzaak ervan worden, dat velen nog langer leven in zonde; dat zij almaar uitstellen de hoognoodige daad van herstel der gebroken gemeenschap met de kerk van Bergschenhoek, en met de uitgeworpen ambtsdragers; dat ze maar niet komen tot afwerping van een hiërarchisch juk, dat ons ten eenenmale gehaat en gevloekt moet zijn; dat ze blijven participeeren aan roepende zonden in verkrachting der K.O., en dat ze trouwbreuk plegen daarin, dat zij besluiten wél uitvoeren, waarvan bewezen is dat ze strijden tegen Schrift en Kerkenordening: de verbondsafspraak der in verband getreden kerken immers luidde, dat men zùlke besluiten niet zou uitvoeren.
Teneinde in dit opzicht waakzaamheid te betoonen, zou het aanbeveling verdienen, indien het onder C bedoelde getuigenis werd opgesteld door de aan te wijzen deputaten in samenwerking met de tot dit doel gedeputeerde leden van het thans zittende moderamen, en zich in inhoud en opzet bewust richtte tot
| |
| |
de bezwaarden, die niet komen tot de vrijmaking, welke toch de kortste weg is tot genezing van wat ginds krank is in den wortel.
IX. Overige wenschen in dezen geeft Uw Commissie wel aan in de voor te stellen conclusies; zij spreken voor zichzelf en behoeven hier niet afzonderlijk te worden aannemelijk gemaakt.
X. In antwoord op de sub II vermelde missives zou de synode aan adressanten een afschrift van dit rapport kunnen doen toekomen; zij vinden daarin dan de gronden aangegeven, waarom, en inhoeverre, op hun verlangens al of niet wordt ingegaan. Afzonderlijke vermelding van den inhoud dezer missives in dit rapport is niet noodig, omdat met de daarin geopende gezichtspunten hier is gerekend. En ze zijn alle U bekend.
XI. Op grond van het gezegde adviseert Uw Commissie Uw synode een besluit te nemen als volgt, onder bepaling, dat de pers het alleen na belofte van onverkorte publicatie zal ontvangen:
De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, vergaderd te Groningen anno Domini 1946,
kennis genomen hebbende,
1e. van de mededeeling, haar gedaan namens de te Utrecht in 1946 bijeengekomen zich noemende ‘Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland’, dat laatstgenoemde deputaten benoemde met opdracht ‘contact’ óók met onze kerken ‘te zoeken’, teneinde met eventueel onzerzijds te benoemen deputaten ‘samen te spreken’, ‘om gezamenlijk voorstellen te ontwerpen, welke leiden tot overeenstemming inzake leerpunten’, die hare en onze kerken ‘tot nu toe scheiden’,
2e. van een namens deze deputaten tot onze synode gericht desbetreffend verzoek,
3e. van de uit de kerken te dezer zake bij haar ingekomen stukken,
gelet op het feit, dat tevoren door bedoelde Utrechtsche vergadering aan dit haar besluit algemeene bekendheid is gegeven,
gevoelt zich gedrongen, harerzijds dienaangaande het navolgende onder de algemeene aandacht te brengen:
| |
A.
I. Ten aanzien van bovenbedoeld tot haar gekomen verzoek CONSTATEERT de Synode allereerst:
dat de Utrechtsche vergadering in haar plan van samen-
| |
| |
spreking ten onrechte de werkelijke oorzaken der tusschen hare en onze kerken geslagen breuk ten eenenmale verzwijgt, en buiten beschouwing doet blijven. Immers:
a) | haar voorgangsters hebben aanstaande en reeds dienende ambtsdragers geweerd of geschorst, resp. afgezet of met hun kerk buiten het door haar eerst geschonden en daarna verbroken kerkverband geplaatst, onder andere, omdat zij, hoewel daartoe geprest, aan bepaalde in 1942 vastgestelde (en thans deels reeds vervangen) leeruitspraken, welke aan de drie formulieren van eenigheid waren toegevoegd, niet de eere van zoodanige formulieren vermochten toe te kennen; |
b) | ook hebben zij van ambtsdragers geëischt, mede te werken aan de uitvoering van besluiten, die dezen in strijd met de Kerkenordening noemden, en, ook nadat daarvan het bewijs geleverd was, in het stellen van dezen eisch volhard; |
c) | in haar handeling met deze aanstaande of reeds dienende ambtsdragers hebben deze vergaderingen uitdrukkelijk en bij herhaling verklaard, dat het niet, en dus ook niet tijdelijk, geoorloofd was binnen het kerkverband te blijven en haar besluiten (met inbegrip van die, betreffende de thans ten deele vervangen leeruitspraken) niet uit te voeren; |
d) | integendeel hebben zij, hoewel te voren wetende, dat deze ambtsdragers of aanstaande ambtsdragers zich niet in staat en niet gerechtigd achtten, niets te leeren, dat met deze (ook met de thans vervangen) uitspraken niet ten volle in overeenstemming was, toch van hen de belofte van alzoo wèl te leeren uitdrukkelijk geëischt; |
e) | en toen deze aanstaande of reeds dienende ambtsdragers, respectievelijk hun kerkeraden, weigerden het kerkverband te verbreken, hebben zij hen buiten het kerkverband geplaatst, of in de ambtelijke bedieningen geschorst dan wel afgezet, en der afsnijding waardig gekeurd, alzoo hen in Gods Naam bindende óók aan een formule, die thans reeds door een andere vervangen is; |
f) | in al dezen handel hebben zij de aangenomen Kerkenordening herhaaldelijk op onderscheidene fundamenteele artikelen geschonden, en gevorderd, dat openlijk leedwezen zou worden betuigd over een langs den kerkelijken weg ingediende klacht tegen deze schennis; |
g) | maar van deze en diergelijke voor de breuk werkelijk verantwoordelijke toepassingen van bepaalde kerkrechtelijke theorieën zwijgt de uitnoodigende vergadering ten eenenmale, als zij het onderwerp bepaalt ter zake waarvan door de wederzijdsche deputaten voorstellen zouden moeten worden ontworpen. |
| |
| |
II. De Synode OVERWEEGT hierbij:
a) | dit onttrekken van de kerkrechtelijke oorzaken der breuk aan de algemeene aandacht is des te meer bedroevend, omdat onzerzijds bij herhaling met nadruk is verklaard, dat daarmede Christus' Koningschap over zijn aan alle menschenheerschappij onttrokken kerken aangetast, menige uitspraak onzer Geloofsbelijdenis verloochend, en de goede trouw in de kerkelijke samenleving (o.a. volgens artikel 31 der Kerkenordening) geschonden is. |
b) | ‘herstel’ van een gebroken ‘eenheid’ is onmogelijk, zoolang zij, wien zulks aangaat, de werkelijke oorzaken der breuk onttrekken aan het gesprek over de breuk; |
c) | een aandeel nemen in deze zondige verlating van den bodem der feiten zou den Heiligen Geest nu ook onzerzijds bedroeven, wijl Gods Woord alleen voor het werkelijke leven beloften geeft en de verlossing alleen uit de bestaande ellende ons wil uitvoeren; |
d) | zulk handelen ware dus in strijd met Gods gebod ter zake van alle wezenlijk herstel eener geslagen breuk, zou de van Hem geëischte vrijmaking der kerken in den weg staan, en de eenvoudigen binnen en buiten onze kerken ook zelve misleiden en afvoeren van het pad der gehoorzaamheid, dat is: der waarachtige eenheid. |
| |
B.
I. De Synode CONSTATEERT vervolgens:
dat de Utrechtsche vergadering in haar plan van samenspreking ten onrechte ervan uitgaat, dat het ‘leerpunten’ (iets anders dan: leer-uitspraken) zijn, die hare en onze kerken tot nu toe scheiden. Immers:
a) | leer‘punten’ kunnen nimmer scheiding brengen; dit kunnen slechts leerinhouden; |
b) | in onderscheiding van de te Utrecht vertegenwoordigde kerken hebben de onze geen andere leer-inhouden dan die, welke overeenkomstig Gods Woord in de Drie Formulieren van Eenigheid zijn vervat; |
c) | nimmer plaatsten onze kerken tégen-uitspraken tegenover de nieuwe uitspraken, welke de synode der uitstootende kerken in 1942 aan de drie Formulieren van Eenigheid heeft toegevoegd; |
d) | waar de kerkrechtelijke beschouwingen en misslagen der uitstootende kerken haar in strijd brengen óók met de gereformeerde geloofsbelijdenis en daaraan conforme leerinhouden, volstaan onze kerken óók daartegenover met bloote handhaving dezer geloofsbelijdenis. |
| |
| |
II. De Synode OVERWEEGT hierbij:
a) | ‘herstel’ van een gebroken ‘eenheid’ is onmogelijk, zoolang zij, wien zulks aangaat, hun ‘nood en ellendigheid niet recht en grondig kennen’; |
b) | een voortbouwen op den fictieven grondslag der tot onze synode gekomen uitnoodiging zou deze rechte en grondige kennis nu ook voor ons deel alleen maar verhinderen; |
c) | het zou dus wederom een struikelblok zijn op den weg naar het beoogde herstel. |
| |
C.
I. De Synode CONSTATEERT in de derde plaats:
dat de Utrechtsche vergadering onvolledig was in de mededeeling aan ons van haar ‘inzake het herstel der Kerkelijke eenheid’ genomen ‘beslissing’. Immers:
a) | hetgeen van deze beslissing officiëel ter kennis van onze synode is gebracht, is slechts een gedeelte van hetgeen zij blijkens publicatie van haar moderamen te dezer zake aan anderen en ook aan ‘de buitenlandsche kerken’ heeft medegedeeld; |
b) | uit het niet aan onze synode bekend gemaakte onderdeel van haar desbetreffend besluit blijkt, dat de Utrechtsche vergadering de kerkeraden van haar verband wees op hun roeping o.a. om een breuk, die plaatselijk geslagen mocht zijn, te heelen, en hun aanbeval, daarbij in overleg te treden met dezelfde deputaten, als die, zoo mogelijk, ook met de deputaten van onze synode hebben saam te spreken en voorstellen te ontwerpen, welke uiteindelijk aan de respectieve synodes zouden voor te leggen zijn. |
II. De Synode OVERWEEGT hierbij:
a) | verwacht moet worden, dat alzoo de plaatselijk tot de onderhouding van art. 31 K.O. weergekeerde kerken en kerkeraden langs indirecten weg zullen beïnvloed worden door diezelfde deputaten, als welke overleg willen plegen óók met deputaten onzer synode, en dit terzelfder tijd; reeds tevoren trouwens is zulks geschied; |
b) | de ‘leiding’, die van de tot een samenspreking ons uitnoodigende Utrechtsche vergadering uitgaat, zal zulk een indirecte beïnvloeding van onze plaatselijke kerken doen geschieden, ook geheel afgezien van wat in dit gezamenlijk overleg met onze eventueele synodale deputaten zou worden voorgesteld, en zonder het resultaat van dit eventueel gezamenlijk overleg af te wachten; |
c) | de verwachting is niet ongegrond, doch werd uit recente feiten reeds thans gerechtvaardigd, dat in de door de
|
| |
| |
| Utrechtsche deputaten zijdelings beïnvloede plaatselijke samensprekingen althans voor een deel de kerkrechtelijke vragen zullen worden aan de orde gesteld, welke volgens den tekst van de beslissing der Utrechtsche vergadering zullen blijven staan buiten het kader der door de eventueel in samenspreking bijeen komende synodale deputaten, en buiten het raam der door hen gezamenlijk te ontwerpen voorstellen; |
d) | dit dubbele optreden der Utrechtsche deputaten zou derhalve een wig kunnen drijven tusschen onze kerken eenerzijds en haar synode andererzijds; een doen, dat de voorgangster der Utrechtsche vergadering, toen zij het bij den door haar allereerst geschorsten ambtsdrager meende op te merken, een schorsingswaardige zonde noemde, en als zoodanig meende te moeten ‘straffen’; |
e) | het zou de aandacht van de kerken en van haar ambtsdragers afleiden van de toch zoo eenvoudige waarheid, dat de geschiede schorsingen, weringen en uitstootingen uit het kerkverband allen kerken aangaan; alsmede van het feit, dat de geschorste hoogleeraren in dienst van alle kerken stonden, zoodat hun schorsing al die kerken evenzeer regardeert als die van plaatselijk dienende ambtsdragers; |
f) | critieklooze inwilliging van het verzoek der Utrechtsche vergadering volgens zijn officiëelen tekst zou derhalve onze synode schuldig stellen tegenover de plaatselijke kerken, die in verzoeking worden gebracht, den kerkelijken weg te verlaten terwille van vergaderingen, die zelve wegens een vermeend verlaten van den kerkelijken weg velen schorsten of afzetten of buiten het kerkverband plaatsten, of in zoodanige ‘tuchthandeling’ bewilligden; en zou dezerzijds de ‘eenheid van handelen’ verbreken, op behoud waarvan men aan gene zijde ook thans nog zoozeer bedacht blijkt. |
| |
D.
I. De Synode CONSTATEERT in de vierde plaats:
dat de Utrechtsche vergadering in haar tot ons gekomen uitnoodiging de bestaande verhoudingen tusschen hare en onze kerken miskent onder gelijktijdige verhindering van haar fundamenteele genezing. Immers:
a) | zij spreekt ons aan als ‘(wel) eerwaarde broeders’, doch handhaaft tegelijk openlijk het goed recht der handelingen van haar onmiddellijke voorgangster, welke de door ons blijvend erkende ambtdragers voor God en menschen tentoonstelde als bedrijvers van een openbare grove zonde, welke den bedrijver bij de wereld eerloos en in de kerk der afsnijding waardig doet zijn; zij dient ons derhalve nog steeds aan als ‘verrotte leden van de kerk’; |
| |
| |
b) | zij wil met ons spreken ‘op basis van de H. Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid’, doch tegelijk verklaart ook zij zelve dat ieder, die de bindende uitspraken van 1942 verwierp, met de confessie in strijd kwam; een vonnis, dat allereerst ettelijke door ons blijvend erkende ambtsdragers treft, doch voorts ook al onze kerken veroordeelt, en ook deze onze synode, welke, ziende, dat deze ambtsdragers volharden in hun gevoelen, niettemin hen ontvangt en erkent als getrouw aan Schrift en belijdenis; |
c) | zij wil met ons samenspreken inzake ‘leerpunten’, die volgens háár voorstelling haar kerken en de onze scheiden, doch heeft bij voorbaat, zonder ook maar een enkel van haar sinds 1942 aanvaarde nieuwe leer-inhouden (of de scheuring veroorzakende kerkrechtelijke theorieën en practijken) disputabel te stellen, en ook zonder de resultaten van een eventueel gemeenschappelijk overleg af te wachten, een ‘nieuwe verklaring als kerkelijke leeruitspraak’ vastgesteld, welke in haar kerken, en dus ook voor haar deputaten ‘bindend gezag heeft’, als ‘gedaan op grond van Schrift en belijdenis’; terwijl zij bovendien verklaarde, ‘dat de zakelijke inhoud der betreffende uitspraken van 1905 en 1942’, welke onzerzijds niet als bindend konden worden aanvaard, ‘niet prijs gegeven mag worden’. |
II. De Synode OVERWEEGT hierbij:
a) | miskenning van bestaande verhoudingen beteekent principiëele verhindering van haar saneering. |
b) | een samenspreking over vragen, die, vlak vóór de uitnoodiging tot samenspreking, wederom in den stelligsten vorm en met bindend effect beantwoord zijn door de uitnoodigende partij in dier voege, dat zij een van haar eigen antwoord afwijkende meening bij voorbaat als dwaling en als gezagsmiskenning proclameert, is juist door deze uitnoodigende partij zelf in feite zinloos gemaakt. |
| |
E.
De Synode CONCLUDEERT uit hetgeen sub A-D is opgemerkt,
dat inwilliging van het tot haar gekomen verzoek in den daaraan blijkens zijn tekst gegeven vorm van Godswege ons verboden wordt als zondig, schadelijk, gevaarlijk en zinloos.
| |
F.
I. Intusschen CONSTATEERT de Synode,
dat het feit zelf, dat zij, die het kerkverband hebben geschonden, en gebroken, thans langs indirecten en
| |
| |
directen weg zeggen het te willen herstellen, en in aansluiting aan dit hun zeggen reeds eenzijdig tot het nemen van bepaalde maatregelen zijn overgegaan, haar, gehoord de kerken, noopt tot een eigen initiatief. Immers:
a) | de tekst der onderhavige uitnoodiging tot samenspreking is weliswaar door de Utrechtsche vergadering onschriftuurlijk gesteld, doch binnen het geschonden verband zijn er niettemin vele geloovigen, die de fouten van dezen tekst niet doorzien en wier gebeden met de onze komen voor Gods troon; |
b) | als in den gepubliceerden tekst der tot ons gekomen uitnoodiging de eigenlijke oorzaken der scheiding worden onttrokken aan de aandacht van de dragers van het ambt aller geloovigen, en dus een wezenlijk herstel van de breuk wordt tegengegaan, dan plaatst, voor wat ons deel betreft, God den arbeid tot herstel van deze schade thans op den weg onzer kerken; |
c) | de indirecte beïnvloeding van onze plaatselijke kerken door de Utrechtsche deputaten vraagt onzerzijds tegenweer; |
d) | de directe beïnvloeding door de Utrechtsche vergadering van de buitenlandsche kerken, welke ten onrechte, zonder ook maar eenig nader onderzoek bij ons in te stellen, verband zijn gaan onderhouden - blijkens een aangekondigde z.g. oecumenische ‘synode’ - met hen, die het kerkverband hebben geschonden en wederrechtelijk verbroken, plaatst ons voor de vraag, of niet deze buitenlandsche kerken onzerzijds in de gelegenheid moeten gesteld worden, de helaas ondoordacht door haar verbroken correspondentie na kennisneming van onzerzijds te publiceeren stukken te herstellen. |
II. De Synode OVERWEEGT hierbij:
a) | onze kerken hebben ten aanzien van de hierboven genoemde arbeidsmogelijkheden de verantwoordelijkheid tegenover haar eigen leden, en tegenover wie haar verlieten, en tegenover de buitenlandsche kerken van Godswege te aanvaarden; |
b) | een bloot afwijzende houding tegenover het tot onze synode gerichte verzoek zou aanleiding kunnen worden tot verder uitstel der herstelling van het verbroken kerkverband in gehoorzaamheid aan de van Godswege tot ieder lid der gebonden kerken komende roeping tot vrijmaking van tegen Schrift en Kerkenordening strijdende besluiten; |
c) | bij de bepaling van haar eigen concrete roeping in de gegegeven situatie van den kerkelijken strijd tot bewaring van de eenigheid des Geestes, mogen de kerken zich niet laten leiden door speculaties over Gods verborgen raad ten aanzien van al of niet te verwachten bekeering, doch alleen door
|
| |
| |
| het onderricht aangaande Zijn geopenbaarden wil, hetwelk ons zegt, dat tegenover het ‘groot verdriet’ vanwege ‘broederen’ die eertijds in verbondsgemeenschap met ons leefden (Rom. 9:2, 3), de vreugde moet en kan staan van het ‘tot jaloerschheid verwekken van ons vleesch’ (Rom. 11:14), door het letten op een voor de verkondiging van des Heeren recht ‘geopende deur’, (Openb. 3:8), waar immer zulk een ‘geopende deur’ aan de kerk op haar gebed mocht ‘gegeven’ zijn; |
| |
G.
Uit hetgeen sub F gezegd is, CONCLUDEERT de Synode,
dat ook op de in haar vorm verwerpelijke uitnoodiging der Utrechtsche vergadering toch om 's Heeren wil in positieven zin zal te reageeren zijn.
| |
H.
Ten aanzien van de WIJZE van zulke positieve reactie SPREEKT de Synode op grond van hetgeen overwogen werd, UIT:
a) | onzerzijds zal de mogelijkheid van contact met de Utrechtsche deputaten dienen te worden aangegrepen, en de weg tot zulk contact, mits onder andere condities dan de Utrechtsche vergadering aangaf, voor wat ons betreft te worden opengesteld; |
b) | met heel dezen eventueel te verrichten arbeid, gelijk ook met het thans te nemen besluit, zullen de dragers van het ambt aller geloovigen moeten kunnen meeleven, met name in hun gebeden; |
c) | aangezien in dezen tegenover velerlei onttrekking van de eigenlijke punten-in-geding aan de algemeene aandacht in de allereerste plaats principiëele afbakening der wederzijdsche posities roeping van alle hierbij betrokkenen is, zal de te ondernemen arbeid voorloopig beperkt dienen te blijven tot schriftelijke correspondentie, die in haar geheel van den aanvang af beiderzijds zal zijn te publiceeren; |
d) | deze correspondentie worde onzerzijds geopend met een verkondiging van het Woord en dus ook van het recht des Heeren ten aanzien van de aan de orde te stellen onderwerpen; |
e) | de arbeid ter vrijmaking van de kerken mag daardoor niet worden vertraagd. |
| |
| |
| |
I.
I. Op grond van het sub A-H gezegde, BESLUIT de Synode:
a) | aan de Utrechtsche deputaten te melden, dat onze synode bereid is, met hen door deputaten in verbinding te treden; |
b) | in dit antwoord tevens te hunner kennis te brengen de onoverkomelijke bezwaren, die onzerzijds bestaan tegen de aanvaarding van de door de Utrechtsche vergadering terzake van de verlangde ontmoeting gestelde bepalingen, welke kennisgeving zal geschieden onder toezending van afschriften van dit gelijktijdig te publiceeren rapport; |
c) | in afwachting van het antwoord der Utrechtsche deputaten een achttal deputaten (met drie secundi) te benoemen, met ruime opdracht voor wat thema en wijze der ontmoeting betreft, doch onder bepaling:
1e. | dat het thema der gedachtenwisseling primair zal moeten zijn het geheel der uit de officiëele stukken reconstrueerbare eigenlijke oorzaken der geslagen breuk; |
2e. | dat de gedachtenwisseling voorshands alleen schriftelijk geschiede, en door beide partijen gepubliceerd en in de kerkelijke archieven gedeponeerd worde; |
|
d) | ongeacht dit antwoord aanstonds aan deze deputaten opdracht te geven, in samenwerking met de daartoe gedeputeerde leden van het moderamen dezer synode, een openbaar getuigenis op te stellen, waarin, mede ter afwering van de schade, die de vrijmaking der kerken anders stellig beloopen zou, de consciëntie der geloovigen wordt opgewekt in dezen; |
e) | van de eventueel te voeren correspondentie den volledigen tekst en van de daarna eventueel volgende mondelinge besprekingen een door alle participanten onderteekend résumé toe te zenden aan de kerkeraden, en dit terstond na verschijning; |
f) | deputaten te machtigen om, indien zij bijeenroeping eener tusschentijdsche synode wenschelijk mochten achten, hiervan, onder aanwijzing van de gronden voor dit hun gevoelen, aan de kerkeraden en eventueel daarenboven ook aan classes en particuliere synodes, mededeeling te doen; |
g) | van alle te dezer zake verschijnende stukken, inclusief dit rapport, afschrift te zenden aan de tot op 1944 met ons correspondentie voerende buitenlandsche kerken, aan de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland en aan de Protestant Reformed Church in Amerika. |
Bij de overweging van deze hoogst ernstige zaak U met bijzondere aandacht de leiding van Gods Geest toewenschende,
Namens Uw Commissie II
K. SCHILDER, rapporteur.
|
|