[Inleiding]
Den Lezer Heil!
Naar aanleiding van onderscheidene stukken, die zoowel uit den boezem harer eigen kerken als van de zijde van de nog synodocratisch gebonden kerken bij haar waren binnengekomen, heeft de Generale Synode van ‘De Geref. Kerken in Nederland’ (onderhoudende Art. 31 K.O.) zich bezonnen over den voorslag tot samenspreking tusschen deputaten van weerszijden, welke voorslag door de Utrechtsche Synode op haar tafel was gelegd.
De commissie, in wier handen de Synode de betreffende stukken had gelegd, heeft, na langdurigen, ingespannen arbeid, een rapport met conclusies over deze zaak aan de synode aangeboden.
Deze conclusies zijn na ernstige bespreking door de synode tenslotte met algeheele eenstemmigheid aanvaard.
Om het belang der zaak, waarover het hier gaat, en opdat de kerken bij alles wat er nu verder gebeuren gaat, zouden kunnen meeleven en meebidden, heeft de synode het wenschelijk geoordeeld, dat het rapport met de conclusies in druk zouden verschijnen om in de kerken, zoowel de ‘vrijgemaakte’, als de nog synodocratisch gebondene, te worden verspreid.
Het besluit, om dit te doen geschieden, werd genomen en met haast uitgevoerd.
Zoo komt het, dat gij nu reeds in het boekje, dat u hierbij wordt aangeboden, kennis kunt nemen, van het standpunt, dat de Generale Synode van ‘De Gereformeerde Kerken’ (onderhoudende Art. 31 K.O.) met betrekking tot zulk een samenspreking inneemt en van wat zij, inzake het daartoe bij haar ingekomen verzoek, meent te moeten doen.
Twee dingen zijn het, die u, bij aandachtige lezing zullen treffen. In de eerste plaats de diepe overtuiging, dat wij zulk een samenspreking moeten mogelijk maken om 's Heeren wil en niet de verantwoording voor een weigering mogen op ons nemen, zelfs niet na wat men ons aangedaan heeft. Daar is wel eens geïnsinueerd, dat wij ‘vrijgemaakten’ geen smart zouden gevoelen over de scheuring, ja, dat wij welbewust op de scheuring zouden hebben aangestuurd en er een heimelijke vreugde in zouden hebben, dat wij nu in een eigen kerkje saâm kunnen leven.
Niets is minder waar dan dat.
Zeker, daar is in onze harten dankbare blijdschap, die vrucht is van de wetenschap, dat wij de genade hebben ontvangen om getrouw te zijn en gehoorzaam te gaan in den weg, dien wij ons door het Woord des Heeren gewezen zagen, wat offers het ons ook kostte, wat moeite het ook over ons bracht.
Maar die vreugde is met smart gemengd.
Pijn doet ons het onrecht, dat wij telkens te dragen krijgen en de moeite die daarvan voor ons kerkelijk leven het gevolg is; pijn doet ons de nood, die de vrijmaking brengt in familie- en gezinsleven, pijn doet het ons te zien, dat zij, die bijeen behooren, uit elkander zijn geslagen terwijl toch Christus wil, dat wij één zullen zijn; pijn doet het ons, dat de wereld om deze dingen lacht en de Naam des Heeren er door gesmaad, de Zaak des Heeren er door geschaad wordt.
Zouden wij dan niet om 's Heeren wil en om onszelfs wil verlangen naar een gelegenheid om voor aller oog uiteen te zetten wat oorzaak van de scheuring is geweest en te laten zien den nood, die daardoor over ons is gekomen?
De wijze, waarop wij van synodocratische zijde tot een samenspreking werden uitgenoodigd, was van dien aard, dat daarin voor ons aanleiding te over was om te zeggen: ‘wij gaan daarop niet in.’