Profeten en evangelisten
(1994)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen bloemlezing uit de ‘Schriftoverdenkingen’
[pagina 205]
| |
De Koning onder de arbeidslieden van den wegenbouw des HeerenGa naar voetnoot61Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij? Maar Jezus antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af, want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af. Hoezeer hebben die twee getwist: de gezant, en zijn Koning. De gezant: Johannes de Doper. De Koning: Jezus Christus, de Messias. Daar komt de Koning op Johannes af, en zegt: gij, die gezant des Vaders zijt, en dus tot mijn dienst hier aangesteld, hoor mijn gebod-van-den-dag, en doop mij: zo is het mijn wil. Maar de gezant weigert. Hij weigert zeer. Hij weigert pertinent. Hij houdt vol. Ik zou U dopen? Maar dat komt niet overeen met onzen ‘stand’. Uw ‘stand’ is die van Heerser en Gebieder. Van Vlekkenlozen Heilige. Van meerdere. Van den Verhevene, wiens sandalen ik niet eens zou kunnen onderbinden: ik voel mij zelfs voor dát dienstwerk ongeschikt. Zou ik U immer durven dopen? Zonder twijfel, die doopt treedt op als meerdere. Als één die leiding geeft. Als één, die dient in representatie van den Zender, die hem machtigde. Maar in het stuk der representatie van den uitersten - eersten Zender in de hoogste hemelen zijt Gij | |
[pagina 206]
| |
meer dan ik bevoegd. Gij hebt gelegen in des Vaders schoot. Gij zijt zijn Zoon. Zijn beeld en zijn gelijkenis. Uw ‘stand’ is hoger dan de mijne. Doop liever Gij, die Zoon des Konings zijt, mij, die maar des Konings dienaar ben, zijn zó- en zóveelste ambassadeur. Wij moeten oordelen naar den ‘stand’. Neen - zegt de Meester nu, en Hij vertoont zich als Profeet en Leraar. Neen. In het Rijk der hemelen wordt niet de ‘stand’ bepalend voor den ‘staat’, doch is de ‘staat’ bepalend voor den ‘stand’. Waar zou een mensendreumes blijven moeten, als de regel luidde: geloof in uwen stand, dan verkrijgt gij daarnaar ook uw staat? De regel luidt veeleer: geloof in uw staat, want dat alleen is de u passende stand. Dat schept ook voortaan uw stand. De rechtsstaat, die gaat voorop: en die rechtsstaat, door het geloof aanvaard, werkt daarna uit den stand, waarin de mens kan bloeien in deugden, en sieraad zijn kan in Gods Huis. Derhalve: doop Mij nu, naar mijn geopenbaard gebod, want het betaamt ons beiden, naar de wet te handelen. Alzo betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen.
Daar viel het zware woord dus: wet. En: gerechtigheid. Wet en gerechtigheid, ziedaar de autoriteit, die Johannes had aangesteld tot ambassadeur in het hemels koninkrijk. Was die man soms vanwege zijn aanleg, zijn neiging, zijn religieuze kwaliteiten, zijn ascetische natuur, beroepen tot ambassadeur? O neen, het stond met hem vlak omgekeerd. Reeds als kind, ja, vóór zijn geboorte, was hij geheiligd, afgezonderd, verordineerd tot den ambassadeursdienst, dien de Raad des Vaders hem had toegedacht. Hij was er toe verkoren, door het Soeverein Behagen. En zuiver terwille, van die vrije verkiezing was hij nu bekwaam gemáákt. Hij had gekrégen dien bepaalden aanleg, die reële neiging, die religieuze kwaliteit, die ascetische natuur. Zijn ‘stand’ was zelf bepaald door zijn hem van | |
[pagina 207]
| |
God gewezen ‘staat’, den rechts-staat van eis en opdracht en mandaat ter éner, en van belofte, toerekening, aanneming ter ánderer zijde. Waarom dan zou de stand den staat bepalen? De staat had bij hem zelf den stand bepaald. En zie, datzelfde geldt nu ook voor den Mens Jezus Christus. Alle mens ligt onder de wet, en onder de voorbeschikking; ook staat hij onder het bevel. Ware de Mens Jezus Christus alzo niet bepaald, hij zou geen waarachtig mens mogen heten. Hij zou geen band aan Adam hebben gekend. En ook geen band aan ons. En daarom moet ook deze onze Broeder, deze Mens van Nazareth, gezien worden in het licht der Roeping Gods. Hij moet toch Christus zijn, dat is Verordineerde, Aangestelde (dat is zijn staat), en daarna, daarom, daartoe ook Bekwaam Gemaakte (hetwelk zijn stand zal wezen)? Leg onder het vlak van alle ontmoetingen op de wegen des Koninkrijks, ook op de ontmoeting met den Mensenzoon, de wet, en 't recht der wet, en ge zijt voor eeuwig gewonnen voor de gedachte van groten eenvoud: dat de staat den stand bepaalt, en dat het omgekeerde nergens plaats vindt in Gods gewijd heel-al. Zo 't plekje grond, waar Jezus' voet de aarde drukt, dien regel zou verstoren, en tegen deze grondwetsgelding afgeschermd zou zijn, zo zou de bodem van den werk-put, waarin de Zoon des Mensen afdaalt om den stroom van de rivier Gods te breken en hem af te dammen, een pijler kunnen dragen voor een troon van Hem, in tegenstelling met den troon des Vaders. Maar zulk een troon zou van den troon, dien Satan bouwen wilde voor zichzelf, in genen dele zich nog onderscheiden kunnen. Er is maar één weg voor den Zoon des mensen: hij duike onder in den stroom; en als hij een werkput voor zich afgrenst, dan geschiede dit om een pijler te bouwen voor de Brug, waarover áller Koning naar zijn Land wil rijden; dan doe hij dit als Knecht, als bruggenbouwer, als weg-bereider van den Heere der heirscharen, zijn Ko- | |
[pagina 208]
| |
ning en zijn God. Bereid den weg des Heeren, maak zijn paden recht. Hier stoot dan ook Johannes op den groten regel: dat de Zoon des mensen koning is, maar dan alleen onder God den Heere als Groten Koning. Het koningschap van Christus moet eenmaal worden overgedragen aan God den Vader, opdat die alles zij in allen. Dat koningschap van Christus Jezus is alleen maar interimair: zodra de wegen Gods tot op den laatsten toe bereid zijn, en Hij zijn wagen naar het eindpunt zal gereden hebben, zal de overdracht van 't koningschap geschieden, naar het paulinisch perspectief uit I Cor. 15. En daarom moet Johannes hier zich eerst gewennen aan de wet, en aan den Raad van God. Johannes had het zich alzo gedacht: De Koning, die op zijn wagen zitten, en op zijn wegen rijden wil, dat is de Vorst Messias. En de weg-werkers, die voor de wegbereiding van den Koning worden opgevorderd in Gods Groten Arbeids-‘inzet’, in den Arbeidsdienst van 't Rijk der hemelen, dat zijn de mensen, die zich gaan bekeren, en die zijn doop ontvangen. Hun taak is: de wegen te bereiden voor den Vorst der ere: gaten vullen, stenen wegruimen, oneffenheden slechten, kortom, heel de moeizame arbeid van den wegenbouw. En de opzichter over die in het stof met wérkhanden graaiende, en kruiende, en zwetende weg-werkers Gods, over dat arbeidsvolk van God Jahwe, dat zal de Doper zijn. Is 't dan geen ongerijmdheid, dat de Koning zelf zich meldt bij den opzichter, en tot hem zegt: behandel mij als een van uw weg-werkers? Ja, dwaasheid is het, als de Koning alleen maar Koning is, en geen Knecht. Dwaasheid, als deze Mens-Koning het koningschap niet overgeven moet aan een die groter is dan Hij; die zelf | |
[pagina 209]
| |
God is, Koning van de koningen en Eeuwig Vorst.
Maar daarom openbaart hem Christus, dat de zaken zó toch zijn geordend. Dat zijn eigen koningschap het ondergeschikte zijn moet. Het interimaire. Bij God den Heere vergeleken, zijn de arbeiders arbeiders. Maar óók de opzichter. En óók de Koning-Messias, zover Hij mensenzoon is, waarachtig mens. Ook Hij is onderworpene. Hij zal zich zetten onder de wegwerkers, de kruiers, de puinrapers, de betonmengers, de steenbakkers, de strobewerkers. Zal het werk hun handen eeltig maken? Maar Hém zal het het hart doorboren. Zal de harde arbeid hun zweet vergen? Maar zijn zweet zal bloed zijn. Zal het hen des avonds moe op hun matje neer doen vallen? Maar Hem zal het den eeuwigen dood brengen. De wet, de wet, het recht van God, en alle eeuwige edicten, - ze zullen Hem vermoeien tot den dood, ja tot den dood des kruises. De Koning is ook Borg, hij zal geprest zijn tot den rustelozen arbeid, die den adem afsnijdt, de kracht verteert, en die geen kamp geeft, en geen kwartier, en nooit een pauze. Ook zal hij straf te lijden hebben, en geen grens en geen limiet zal daaraan perk en paal stellen. Daarom is er op dat plekje gronds aan den Jordaan, waar de Koning en zijn opzichter twisten, een grote verborgenheid onthuld, een openbaring geschied, die alle hart ont-zet, dat in de kategorieën van de stands-verschillen denkt. De staats-verschillen, de rechts-decreten, die zullen gelden, en zij zijn het, die den Koning-mens tot Knechtelijken arbeid hebben voorbeschikt, verordineerd, en dies ook tot dit zijn twistend woordconflict met Gods voorloperambassadeur Hem hebben bekwaamd. Zo wordt de borgtocht hier geopenbaard. En het bodemloze lijden. Zet u schrap, gij weg-bereiders Gods. Zijn de nagels stuk vanwege de harde stenen, die gij te versjouwen hebt gekregen? Houdt op met klagen: gij hebt ten bloede toe nog niet gestreden. | |
[pagina 210]
| |
Maar dat zal Hij doen, hij daar, de minste van de wegwerkers van den Heere Tsebaoth. Hij zal tot niets gaan worden. Hij wordt ontledigd, Johannes; en zalig die profeet, die aan dit hart van 't evangelie niet geërgerd wordt. Die zich er niet aan stoot, maar die de dagorder leest, voorzien van 't woord: In Naam der Wet, in Naam van Zijne Majesteit den Koning van de Koningen. Houd op met redeneren, Johannes, en aanvaard de ergernis des kruises, de dwaasheid ook der prediking, en begraaf den Zoon des mensen onder het Jordaanwater, dat zoveel vuil-van-mensen reeds heeft opgenomen. Gij zult veel érger vuil nu in den stroom zien opgenomen: het vuil van de zonden van die ontelbare schare, voor wie de Borg zich nu garant gaat stellen. Want dien die geen zonde gekend heeft - zo was zijn stand, zijn stand, zijn stand, dien heeft God zonde voor ons gemaakt, zo wordt zijn staat, zijn staat, zijn staat, opdat wij, met onzen vuilen stand, zouden worden naar den ons geschonken belofte- en verbondsstaat: gerechtigheid Gods. Maar dan: in Hem. Nu laat Johannes van Hem af. Hij stroopt de mouw op, en zegt: kom hier, en láát u dan door mij begraven, God wil het. God wil het.
Laat ik wel van Hem af? Neem ik Hem aan, als den weg-werker, die de stenen, die ik liet liggen, ja, die ik werkelijk weer op den weg des Konings neer-leg, geduldig wegruimt, en die al mijn obstakels weg-neemt, en vandaag nog weg-bidt, terwijl ik lig te slapen, en misschien wel lig te spelen, en te dobbelen op den weg, waarlangs de Koning rijden wil, zo dadelijk, à la minute? Als God niet zelf zijn wegen zich bereid had in den geliefden Zoon - ik, staker van professie, ware al lang op den weg vergaan. |
|