Profeten en evangelisten
(1994)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen bloemlezing uit de ‘Schriftoverdenkingen’
[pagina 39]
| |
Garantie gevende wezens-identiteitGa naar voetnoot4En God zeide tot Mozes: ‘Ik ben die Ik ben’ en Hij zeide: ‘zo zult gij tot de Israëlieten zeggen: “Ik ben, heeft mij tot u gezonden...” Jahwe (Hij is)...heeft mij tot u gezonden’. De Naam van den HEERE, den Verbondsgod, wordt slechts in het geloof verstaan. In het geloof, d.w.z. in aanneming van wat, niet maar in een ‘eigennaam’, doch in een ‘oordeel’ (onderwerp, gezegde, voorwerp), die God, die zich HEERE noemt, omtrent zichzelf aan zijn bondsvolk, ten aanzien van dit verbond, openbaart. Neem dat geloof weg, en laat dat in ‘oordelen’ tot ons komende spreken van den Verbondsgod buiten beschouwing, en de Naam van den HEERE wordt ons onverstaanbaar; wat die naam bedoelt, blijft ons dan verborgen. Immers, wat houdt die naam dan eigenlijk in? Ge zoudt kunnen zeggen: hij is niet anders dan een formule uit de formele logica. Op de vraag, wie Hij is, antwoordt de aan Mozes verschijnende God: ‘Ik ben die Ik ben’. Men mag het afkorten tot ‘Ik ben’, maar volledig gelezen luidt de formule: ‘Ik ben die Ik ben’. Op Mij past de formule: ‘a is a’. En als die God dan van zichzélf zegt: ‘Ik ben die Ik ben’, dan doet het horende volk daarvan verslag; het zet den spreekvorm | |
[pagina 40]
| |
van den eersten persoon over in dien van den derden, en verklaart op zijn beurt dan: ‘Hij is, die Hij is’. Op Hem past de formule: ‘a is a’. Want Jahwe betekent: Hij is. Jahwe asjer jahwe: Hij is die Hij is. Wat moeten we daarmee beginnen, als we die formule nu ‘op zichzelf’ bezien, los van het gesprek, dat de Spreker-God met ons voert omtrent zichzelf en zijn werk? We beginnen er niet veel mee. En áls we er iets mee aanvangen, dan is dat dwaasheid, zolang wij de ‘formule’ losmaken van zijn verhaal omtrent zijn evangelische werken. ‘Ik ben, die ik ben’; ‘hij is, die hij is’; ‘a is a’ - daarop bouwt de éne filosoof een verhandeling over het verschil tussen identiteit en gelijkheid, en de ander maakt er een uitgangspunt van voor heel zijn wijsgerig systeem. Een derde bindt er voordrachten over logische onderwerpen aan vast. Maar wat heeft de mens, die het ‘gun leven aan mijn ziel’, op de lippen voelt branden, aan zulke speculaties? Minder dan niets. En toch: zolang hij niet luistert naar het ‘gezegde’ dat bij het ‘onderwerp’ van den door God gesproken ‘volzin’ komt, zólang heeft ook hij aan dien Naam van God geen hou-vast. ‘A is a...’, maar dát geldt immers van álle identiteit. Indien men in de taal der ongeleerden spreekt - en in geen andere taal wil ooit de bijbel spreken, en met geen andere taal behoeft trouwens Mozes zijn slavenvolkje aan boord te komen - dan kan men toch zeggen: ieder mens, elke engel en duivel, kan verklaren: ‘ik ben die ik ben’? In die taal der eenvoudigen betekent de formule: ‘hij is die hij is’, niet in het geringste een uitspraak over filosofenkwesties, als daar zijn: de vraag van identiteit of gelijkheid; van ‘zijn’ dan wel ‘worden’: van ontologische dan wel formeel-logische oordelen; of hoe verder de wetenschappelijke mens zich moge uitdrukken. Het betekent voor hen eenvoudig hetzelfde als ‘Jan | |
[pagina 41]
| |
is Jan’, en ‘Piet is Piet’, en ‘een tafel is een tafel’. Maar wat hébben zij ‘aan dien Naam’? Zolang die Naam hun niet meer zegt dan dit? De mens heeft er niets aan zolang hij niet volledig luisteren wil. Maar als hij wezenlijk lúistert, dan verneemt hij, dat, indien God waarlijk God is, zijn ‘namen’ altijd ‘gezegden’ zijn. En dat die namen, als God zelf ze openbaart, betrouwbare gezegden zijn. Het zijn gezegden omtrent Gods levende, verse, tijdelijk zich voltrekkende hándelen ter uitvoering van een eeuwig plan. Want ‘Hij is die Hij is’. Hij ‘is’ ‘zichzelf’, in zijn doen. Zegt dan die God: Ik heb tot u dezen Mozes gezonden, dan wordt die zending van Mozes het ‘gezegde’, waarin zich de Naam ontvouwt. In dat ‘zenden’ van Mozes, dien middelaar, spreekt zich de genade en de barmhartigheid van dien zendenden God uit. Hij heeft zijn slavenvolk aangezien; is aan de ellende van dat volk indachtig geweest; gaat zelf aan farao's hof het pleit ervoor voeren; wordt zo zijn ongeroepen advocaat; zó gans ‘om niet’, tot hulp gereed, dat slechts wie bondskind in zijn volk is, fundamenteel verstaan kan wat het zeggen wil, dat advocaten werken ‘pro Deo’..., zo vaak zij aan wie niets te betalen heeft niettemin bijstand verlenen in rechten. En in den innigen samenhang van onderwerp en gezegde wordt nu de naam ‘Hij is die Hij is’ een levende fontein. ‘Hij’, is bezig een middelaar te zenden, Hij komt te hulp, Hij roept de doden om te leven, Hij opent de gevangenis, en zet de poort van 't ‘diensthuis’ zeer wijd open. Dát is zijn werk; gelijk Hij zelf het van zich komt vertellen en omschrijven. En in dat wérken-van-zijn-evangeliedaad nu weet ik, dat ‘Hij is die Hij is’; want niet ik heb dat geconstrueerd, vanuit mijn godsbegrip of zo, maar Hij zelf heeft zó van zich gesproken, en nu kom ik Hem naspreken. Zou ik van mijn kant hebben gezegd: de algemene formule, door mij bedacht, heb ik vertrouwend op de intuïtie van mijn logisch | |
[pagina 42]
| |
denken, op Hem daarboven ‘toe-gepast’, wel, dan, ware ‘Hij’ een ontwerp van mijn gedachten, en mijn naam-geving, mijn trotse bewering: ‘(ook) Hij is die Hij is’, ware dan alleen maar een bewijs, dat ik vind, dat mijn verstand (loze) garantie geeft aan zichzelf, omdat ik geloof in de identiteit van mijn gedachten. Maar nu ik Hem slechts naspreek, en nu ik dit doe in het geloof, dat Hem, den levenden tot mij komenden God aanneemt in zijn spreken, nu is mijn overzetten van zijn zelfbewuste ‘Ik ben die Ik ben’ in mijn eigen taal: ‘Hij is, die Hij is’, niet minder dan een vrucht van zijn verheven werking, die mij verzekering gegeven heeft en geeft: dat zijn Naam identiteit betekent van zijn wezen, van zijn leven, zijn raad-en-daad, doch dan zulk een identiteit, die mij verkondigd is en wordt in het nauwste verband met de concrete handeling der verlossing van zijn bondsvolk, waarin ik geboren ben. Dat is te zeggen: nu Hij dit grootste van zichzelf gezegd heeft in verband met de bewogen zending van den man-van-hulp, nu betekent de afkondiging van zijn wezensidentiteit niets anders dan garántie. Hij garandeert mij, dat Hij nimmer zal veranderen, en dat Hij aan zichzelf getrouw blijft in 't verkiezen van zijn volk, en van mijzelf tot eeuwig leven. Ik heb geen ‘klanken’ aan te horen, maar zijn ‘oordeel’, zijn ‘rede’, zijn ‘gesprek’, zijn van genade overvloeiende ‘volzinnen’ aan te nemen: Jahwe betekent: eeuwige wezensidentiteit, gelijk ze, achteraf gepredikt zijnde, in den tijd vóór alle tijd een eeuwigheid garantie geeft aan zijn verbondsvolk, garantie van de onveranderlijkheid van zijn beloften, garantie van het ‘ja-enamen-karakter’ zijner woorden. |
|