Profeten en evangelisten
(1994)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen bloemlezing uit de ‘Schriftoverdenkingen’
[pagina 34]
| |
Toezegging en toeëigening zijn onderscheidenGa naar voetnoot3...om U dit land te geven. Het beloofde land. Wij allen kennen die uitdrukking. Aan Abraham is het land Kanaän toegezegd. Toegezegd door den God, Die spreekt en het is er, Die gebiedt en het staat er. Door den God, Die over alle dingen beschikt, wiens eigendom de ganse aarde is, en mitsdien ook het gebied tussen Eufraat en Nijl. Als die God aan Abraham ‘dit land’ belooft, en het hem ‘geeft’, dan mag Abraham verklaren: dit land is van mij. Hij moet ook zo spreken, want de belofte Gods vraagt geloof, en wil niet verworpen wezen. Abraham heeft de belofte. Zij kwam tot hem als vader der gelovigen. Sedert die belofte ‘heeft’ hij ‘dit land’, dit beloofde land. Hij ‘heeft’ het ‘in Christus’. Want niet alleen heeft God dit land nodig om er de kerk te doen wonen, en zo straks, de plek gereed te zien maken, die de kribbe en het kruis behoeven. Maar ook heeft Abraham God geloofd, en het is hem gerekend tot gerechtigheid. En zo mocht hij voortaan van dit land zeggen: het behoort tot die goederen, die ik en de mijnen, die derhalve wij ‘in Christus hebben’. Maar hetgeen wij ‘in Christus hebben’, dat moet de H. Geest ons | |
[pagina 35]
| |
nog toeëigenen. Al wat wij ‘in Christus hebben’ wil de H. Geest ons toeëigenen, in den weg van het geloof, dat in den tijd de rechtvaardigmaking ons deel doet worden. Ook ‘dit land’ moet de H. Geest Abraham toe-eigenen. Hij zal dit doen, door den weg te banen voor het Woord, dat, eenmaal in de wereld uitgezonden, een mes wordt, dat naar twee kanten snijdt. Dat Woord zal de uit Abraham te verwekken kinderen brengen onder het verbond; het zal zó onder die verbondskinderen schifting brengen; het zal een reuk des levens zijn den één, een reuk des doods den ander. En het zal ook ‘de wereld’ aangrijpen; het zal de oppositie van Egypte en ook van het Amorietenvolk wakker roepen, en zo de maat der ongerechtigheid bij dezen vol doen worden. En eerst als dát gebeurd is, zal Abraham, d.w.z. zullen zijn nakomelingen, die het geloof bewaren, en die niet behoren tot het merendeel, dat in de woestijn terneergeslagen wordt en waarin God geen welbehagen hebben zal, ‘dit land’ in handen krijgen. Dat zal nog ruim vier eeuwen duren. Reken, ‘een eeuw’ voor ‘een geslacht’ - dan zal eerst het ‘vierde geslacht’ uit slavernij, jawel, want die komt eerst nog, herwaarts wederkeren. Dan vallen Jericho's muren door het geloof. En door dit geloof, dat de H. Geest werkt, en waarmee Hij de sleutelpositie van Kanaän (Jericho) zijn Kerk in handen geeft, door dit geloof zal de H. Geest Abraham ‘toeëigenen’ wat hij en de zijnen ‘in Christus hebben’. Ook ‘dit land’.
De tijd is lang: vierhonderd jaren, ruw geschat. In dien tijd zal Abrahams geslacht pelgrimeren, zal hij van zijn eigen land een paar meters gronds voor een graf moeten kopen, zal zijn bezit bezet bezit zijn, en zal de Amoriet en later de Egyptenaar zijn kinderen onderdrukken. Abraham de bezitter? Jawel. Maar de Amoriet de bezètter! Totdat de maat der Amorietenzonde vol is. | |
[pagina 36]
| |
Tot zolang woont Abraham, en woont de Kerk, in bezet gebied.
Gelijk ook wij vandaag wonen in bezet gebied, ongeacht elke oorlogsverklaring, en élk vredestraktaat. ‘Alles is Uwe’ zegt ons de Schrift. Een nieuwe aarde, d.w.z. de oude, maar dan vernieuwd, is onze. Maar veel meer dan vierhonderd jaren zal de Antichristelijke voorhoede, en zal straks de Antichrist zelf onze aarde bezet houden. Totdat zijn zonde-maat vol is. Zó lang. En al dien tijd zullen wij vreemdelingen en pelgrims zijn. Ons ‘hebben’-in-réchten zal in de ‘feiten-van-den-dag’ geen bewijs vinden. Wel een luidruchtige tegenspraak. Wij zijn nog altijd in dezelfde positie als het kroost van Vader Abraham. Want - zijn wij niet zijn kroost?
Maar dan blijkt uit dit concrete voorbeeld, dat toezeggings en toeëigening twee onderscheiden zaken zijn. Dat er een tweeërlei schenking is: een schenking in beloftes, én een schenking in vervulling der belofte. En zo ook een tweeërlei ‘hebben’; een hebben in toezegging, én een hebben in toeëigening van het toegezegde. Dat stá den kinderen van Vader Abraham voor ogen, zo vaak zij in den doop tot Abrahams positie ingaan, en met hem onderduiken in de wateren, die het tegenbeeld van den zondvloed zijn (1 Petr. 3). De Kerk van Abraham ‘heeft’ ‘in Christus’ goederen. Zij ‘heeft’ ze in de schenking-der-belofte. En onze vaderen grijpen dan moed, en roemen van de kinderen: zij hebben de zaligheid; of | |
[pagina 37]
| |
Maar dit ‘hebben’, waarop geen enkele uitzondering bestaat, is het hebben-in-de-toezegging. De H. Geest is den kinderen, niet minder dan den volwassenen, toegezegd. Zij hebben dus dien Geest. In eerste schenking. In de schenking der belofte. Maar wie nu zou zeggen: derhalve hebben die kinderen (zij het dan met te verwaarlozen uitzonderingen) reeds den H. Geest ontvangen in de twééde schenking, zij zijn reeds wedergeboren, die zou even dwaas zijn, als wie van Abraham gezegd had: hij ‘heeft’ Kanaän, in schenking der belofte, dus heeft hij het al in handen. Zou toezegging en toeëigening hetzelfde zijn? Of wie nu spreken zou: de kinderen moeten krachtens de belofte bejegend worden als kinderen, die den Geest ontvingen in tweede schenking (die der werkelijke wedergeboorte), die zou even dwaas zijn, als de man, die in het interim der ruim vierhonderd jaren van daar straks Abraham had bejegend als den bezitter niet alleen, doch ook den bezètter reeds van Kanaän. Hem zo bejegenen? Maar heeft hij niet een graf gekocht voor Sara? Zo heeft hij zijn ‘vorstin’ bejegend! En heeft hij niet gevochten tegen de Amorieten-cultuur, die, heidens-humanistisch als ze was, de harten van zijn kinderen vaak ‘bezette’? Zó erg ‘bezette’, dat Ezechiël (hoofdstuk 16) later typerend zeggen en striemen moet: Uw vader was een Amoriet! d.i. uw jeugd heeft hij geïnfecteerd met heidendom en zonde. Het ware wel zeer gevaarlijk, Abrahams kinderen te bejegenen als kinderen, aan wie de H. Geest reeds de wedergeboorte had volbracht, die wedergeboorte' die het geloof brengt, dat Kanaën in handen krijgt.
Lees dus Uw doopsformulier weer, gij kerkmens. En bedenk, | |
[pagina 38]
| |
dat toezegging en toeëigening twee zaken zijn. Altijd. Wanneer een land in geding is tussen Kerk en wereld (het beloofde land). En ook wanneer een hart in geding is tussen Geest en Beest (het kinderhart). Toezegging en toeëigening zijn twee. Maar het geloof is de band, door God te leggen, en niettemin van ons geëist, de band, die deze twee aan énen smeedt. |
|