Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||
Professor Dr K. Schilder als hoogleraar
Foto welwillend en uitsluitend afgestaan door D. Everaarts te Zwolle. | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
De apostolische afwijzing van boven-schriftuurlijke bindingen en vonnissen.Ga naar voetnoot1)Tekst: 1 Cor. 4:6 en 7. ‘En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwil: opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de één om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander; want wie onderscheidt u? Gebed: Heilige Vader, wij komen tot U vanmorgen, en wij komen U eerst hartelijk danken daarvoor, dat wij hier zijn en dat wij hier zijn. Dat wij hier zijn, in een vergadering van Uw kerk, die ongestoord is, die haar rijkdom kent, welke in Christus haar geschonken is, en die weet, dat ze daarin genoeg heeft, dat zij ook het lichaam van Christus is in zichzelf, niet een deel van dat lichaam, dat over het vaderland of over heel de wereld zou verspreid zijn en hier en daar kerkjes had; maar lichaam van Christus, dat hier openbaar wordt, hier grijpbaar is en een adres heeft, bekend bij de mensen, bekend bij de engelen en bekend bij God-zelf. En ook, dat wij hier zijn, willen we dankend erkennen: dat wij | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
hier zijn, leden van Uw kerk, die hun blijdschap vinden in Uw dienst en die hun eigen zonden kennen en voor U belijden en nochtans weten, dat het besef van eigen zonden alleen dan pas echt kan zijn, wanneer het samengaat in hetzelfde ogenblik en in voortduur met den vasten wil, om in getrouwheid te doen, wat Gij van ons eist en te houden de beloften, die Gij ons hebt toegezegd. En ook hij, die thans in dezen dienst mag voorgaan, dankt U, dat hij voor de eerste maal na geruimen tijd daartoe opnieuw gelegenheid ontvangt; en door U ook aan deze plaats, die herinneringen opwekt, opnieuw mag worden gezet in het midden van Uw volk. Wij bidden U, geef ons al die dingen techt te zien en er voor kinderlijk te danken. En laten wij ook ten aanzien van den critieken tijd, waarin we in kerkelijk opzicht allen door Uw wijs bestel gewikkeld zijn, voorzichtig mogen handelen, dat wil zeggen: handelen alleen op grond van hetgeen geschreven is, afwijzend elke boven-schriftuurlijke binding en ook afwijzend elk boven-schriftuurlijk oordeel, omdat zich reeds in de binding boven het Woord uit, het bovenschriftuurlijke laat zien als on-schriftuurlijk. Want Uw Woord zegt ons, niet te denken boven hetgeen geschreven staat en niet te oordelen boven hetgeen geschreven staat en niet te binden boven hetgeen geschreven staat. En moeten wij vervolging lijden, maak Gij ons getrouw; moet om de handhaving hiervan de scheur getrokken worden, waar wij liever geen scheur zagen, maar samenbinding op grond van dien regel, laat ons niet op zij gaan, maar Uw Woord vasthouden, ook in onze dagen, nu in de kerken, die wij zolang hebben gezien als van U gezegend, veel onrust is. Och, laat de toekomst van alle kerken aan U zijn opgedragen door haar ambtsdragers en leden; en laat ons teruggaan, niet naar dezen of genen, maar teruggaan naar het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan de uiterste hoeksteen is: JEZUS CHRISTUS. Opdat zo Uw volk zich ver- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
gaderen moge in Uw naam, want waar twee of drie, het kleinst mogelijke meervoud, in Uw naam, dat is: in het grote verband, in het sterke recht van Uw aanwezigheid, Jezus Christus, vergaderd zijn, daar zijt Gij reeds in het midden van hen en wilt daar de lijn volgen, die Gij hebt getrokken voor hun ogen met de pen van Uw eigen Schrift; de lijn, aangewezen door de Apostelen en Profeten. Het is een groot ding te belijden, dat wij op deze lijn staan; dat wij bouwen op dat fundament, dat eenmaal gelegd is en niemand anders leggen kan of mag. Laat ons die taak niet aanvaarden in gemakkelijkheid, maar doen alles wat we doen, en nu gedaan hebben in beginsel, in vreze en beving, U erkennende als Rechter, ook over deze dingen, en als Trooster, in de zorgen die optreden, als Koning van ons gevreesd, als Heerschappijvoerder over alle kudden, die onder haar énen Herder vergaderd worden. Wil den dienst des Woords heden zegenen, hier en elders. Wil bekering schenken, ook en juist in kerkelijk opzicht, waar bekering nodig is. Laat er een terugkeer mogen zijn naar Uw eigen Woord, ook waar naar onze mening gedwaald wordt door de Synode der Gereformeerde Kerken, die toesluit, waar Gij niet sluit; die opent naar eigen wil, niet alleen naar Uw bevel; die verbiedt, waar Gij toelaat; en die thans heeft gemaakt knecht, wie in Christus Jezus vrij gemaakt werd. Heere, gedenk aan die vergadering, waar ze ook samenkomt en wanneer ook, en laat het nog zijn mogen, dat de orde terugkeert en hersteld wordt hetgeen gebroken is. Heere, zo Uw wil anders is, laat ons rechts noch links zien, maar voortgaan in Uw kracht, Uw kracht in onze zwakheid volbracht wetende. En maak ieder van ons, ook in den kerkeraad hier, en ieder, die het ambt der gelovigen draagt, getrouw; ieder in het zijne, opdat Uw naam erkend zij: opdat de kansel door Uw Woord - en daardoor alleen - beheerst worde; opdat het doopvont het opschrift drage van Uw geschreven Woord; opdat de tafel van het Heilig Avondmaal de spreuk voere, die Gijzelf geleerd hebt, deze spreuk en dit zegel, dit vaste fundament van God: dat de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en dat een ieder, die den naam van Christus noemt, heeft af te staan van alle, ook van kerkelijke, ongerechtigheid. Hoor ons in ons bidden, Vader, en doe er alles aan toe, ook voor ons land en volk, onze koningin en haar huis, onze regering, om Christus Jezus' wil, Dien wij belijden en eren als Koning, Profeet en Priester naar Uw eigen zalving. Amen. | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Geliefden in onzen Heere Jezus Christus,
De dienst des Woords, die vandaag in Uw midden, Gemeente, verricht wordt, draagt wel een zeer bijzonder karakter. Reeds ons samenzijn aan deze plaats, terwijl gij hier zit en ik hier sta, is een bewijs van een geslagen breuk. Op machtiging van uw eigen kerkeraad en met zijn gezag dus optredend, heeft vanmorgen iemand de handen over u uitgebreid in ambtelijke zegening. En het feit, dat hij daartoe het recht heette te missen volgens een kerkelijke vergadering, terwijl uw kerkeraad hem opdroeg en machtigde aldus in Christus' naam te doen, is reeds een bewijs in zichzelf van de geslagen breuk en meteen van het naar ons besef reeds gevolgde herstel. Het feit bovendien, dat in de week, die achter u ligt, in uw eigen kerkelijken kring en samenleving u een besluit is voorgelegd ter beoordeling en daarna is genomen - na uw eigen oordeelvelling - door den kerkeraad, waarin deze breuk en ook dit herstel beide zijn beleden en in die belijdenis tot grondslag van verder-handelen zijn genomen, legt opnieuw den toestand bloot in z'n ernst, in z'n verschrikkelijkheid en - God zij gedankt - ook in z'n geloofsheerlijkheid. En hier staan we nu. Zal die heerlijkheid geloofsheerlijkheid zijn, dat betekent: inhoud van ons geloof zelf, dan mogen we geen seconde toegeven aan de neiging van ons hart, vrij spel te hebben, eigen ervaring ten grondslag te leggen of op eigen wieken te gaan drijven, eigen gezag te hebben, eigen oordeel over de Synode, die ons vroeger samenriep en nog wil roepen tot bekering; of ook: een oordeel over onszelf of over den man, die voor u staat, te vellen naar eigen particulier inzicht. Want Paulus zou vandaag ons toeroepen, dat het in de kerk verboden is, iets te gevoelen boven hetgeen geschreven is. Niet maar handelen tegen hetgeen geschreven is, is verkeerd, ketterij dus en valse leer; niet alleen wat er tegen is, maar hetgeen daar boven is, is reeds verkeerd. Niets te gevoelen boven hetgeen geschreven is. Deze grondregel van Paulus was, blijkens den vorm van den grondtekst, waarin hij wordt voorgedragen, een bekende regel, een stokregel, een vast thema in kerk en prediking. Het was een slagzin: Niets voelen boven wat geschreven is. En gelijk Christus zegt: ‘Uw “ja” zij “ja” en uw “neen”: “neen” en wat daar-boven - niet daar-tegen - is, is uit den boze’, zo is het ook hier. Geschreven is geschreven, geopenbaard is geopenbaard, en wat daar | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
tegen is ook; maar wat reeds daar boven is, is uit den boze. Geen binding boven de schriftuurlijke binding en geen vonnis boven het schriftuurlijke vonnis en geen acten boven de schriftuurlijke acten. Wat daar boven ligt, is uit den boze. Omdat wat boven de Schriften in binding uitgaat, een vergrijp is aan de heerlijkheid Gods, een misdaad tegen Gods majesteit, schennis van de kerk, die gebonden is in belofte en in bevel, in ontvangen genade en in aan-God-teruggegeven-genade; gebonden is dus aan Zijn eigen Woord en daaraan alleen. Wat heeft ze (de kerk) aan autoriteit, tenzij ze deze ook ontvangen, dus gekregen heeft? Wat heeft ze aan eigen macht? Wat heeft ze aan autarkie, tenzij die gegeven werd? Daarom is het goed, in dit uur, waarin wij bij elkander zijn in vreze en beving en toch met het gevoel, dat zich de reformatie voortzet, nu te luisteren naar het schriftuurlijk bevel dat wij thans nader willen uiteenzetten, dat ik als thema neem, wijl ik aankondig: De apostolische weigering om op zij te gaan voor bovenschriftuurlijke bindingen en vonnissen. Van deze weigering wijs ik drie punten aan:
We kunnen het ook zó zeggen:
| |||||||||||||
IIn den tekst hebben we, zeide ik reeds, een weigering - een apostolische weigering dus, want de apostel Paulus komt het zeggen - om zich te laten ophouden door of op zij te gaan voor bindingen en vonnissen, die boven-schriftuurlijk zijn, die uitgaan boven wat in Gods Woord geschreven staat. Ik zou in de eerste plaats daarvan aantonen, dat die weigering aanwezig was bij de legging van het fundament der kerk; dat ze daarbij dus optrad | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
met bewustheid en door de apostelen werd erkend als eis des Heeren. Deze gedachte lees ik in de eerste tekstwoorden; daarin staat immers dit: ‘Deze dingen, broeders (dat zijn de voorgaande dingen), heb ik op mijzelf en Apollos bij gelijkenis toegepast’ Wanneer Paulus hier spreekt tot de Corinthiërs, moet ge eerst goed dóórdringen tot de vraag: Wie zijn de beide partijen, die elkaar ontmoeten? Aan den enen kant Paulus en Apollos, aan den anderen kant de kerk van Corinthe. Ik mag niet zeggen: Bij Paulus heb ik te maken met een bijzonderen ambtsdrager en bij de kerk van Corinthe heb ik te maken met het ambt aller gelovigen. Want de kerk van Corinthe was een complete kerk, waarin ook toen reeds waren ouderlingen en diakenen, dus ook toen reeds het bijzondere ambt. Ook in die kerk waren ambtsdragers van Christus' wege aangesteld, die de gemeente weidden en regeerden en haar konden dienen, in Zijn naam haar weidende met het Woord. Daarom is niet de tegenstelling zo: Paulus en Apollos, ambtsdragers van een hogeren rang - en de gemeente, een troepje leden, mensen van het volk. Maar het staat wél zo: Aan den enen kant Paulus en Apollos; de één apostel, door Jezus Christus zelf geroepen met een aparte stem op den weg naar Damascus, die het ambt had van één keer; bovendien Apollos, die hem hielp; en die beiden waren de stichters - als ik het zo verkeerd even zeggen mag - van de kerk des Nieuwen Testaments. Dat is eigenlijk een klein beetje verkeerd gezegd, want de kerk van het Nieuwe Verbond is niet gesticht op Pinksteren, maar openbaar geworden als bestaande kerk in nieuwen vorm, in een nieuwe gedaante, een nieuwe bedeling. Maar goed, in die nieuwheid toch, in die nieuwe bedeling, in die uitbreiding over de toenmalige wereld, is toch Paulus geweest de stichter van de kerk. Hij zegt het zelf zo: Hij was de bouwer, die het fundament legde van Christus' leer, en die leer is het fundament van de Apostelen en Profeten. Daarom aan den enen kant Paulus en Apollos, beiden bouwheren der kerk in haar nieuwe gedaante: zij legden het fundament der kerk, waarvan de hoeksteen is Jezus Christus, en op dien hoeksteen verrees het gebouw in nieuwe glorie over heel de wereld, niet maar bij het Jodendom te Jeruzalem, maar in elke plaats van Gods eigen heerschappij. En nu staat daar tegenover, aan den anderen kant de kerk van Corinthe. Niet dus een troepje onmondige mensen, maar een complete kerk van Christus Jezus, gebouwd en gesticht. geplant en | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
op het fundament opgetrokken door Paulus en Apollos. De apostel dus enerzijds, met zijn eigen helper: Apollos; aan den anderen kant de kerk, die hen mocht eren als stichter, als planter en natmaker, als bouwheren, die den uitgebreiden Pinksterzegen hebben gebracht aan alle plaatsen van Gods eigen heerschappij, ook in Corinthe. Nu heeft Paulus dus over de kerk van Corinthe een zeker gezag. Men kan zeggen met een beetje ‘plat’ woord - in dit verband tenminste plat - een zeker zedelijk gezag. Hij had die kerk gesticht, orde op zaken gesteld, ouderlingen aangewezen; hij is dus een man, die erkenning vond als iemand van geestelijken invloed. Maar eigenlijk is Paulus' gezag scherper te definiëren door te zeggen: hij had apostolisch gezag. De apostelen waren mensen, die een buitengewoon ambt kregen, dat later nooit meer gegeven werd, het stierf uit met den laatsten apostel. Het is een aparte dienst in de kerk geweest, om de kerk uit te breiden over heel de wereld en ook te gaan naar Corinthe en ook naar Bergschenhoek en naar alle plaats van Gods heerschappij. En met dit gezag, optredende als apostel en bovendien geïnspireerd bij het schrijven van dezen brief door een zeer aparte werking van Gods Heiligen Geest, die Paulus verlicht en hem onfeilbaar Gods eigen Woord doet schrijven, komt Paulus nu tot de gemeente, waaraan hij schrijft. Er was ook reden genoeg, om dat gezag te doen gelden in de kerk. Want de kerk van Corinthe was reeds gedeformeerd en verwaarloosd in ontstellend korten tijd, zodat het mooie gebouw op z'n grondvesten ging beven, de planting des Heeren dus dreigde te verschroeien en te verdorren. In Corinthe's kerk waren grote, gruwelijke zonden. Het was een stad van buitengewone weelde, van rijkdom, van wereldverkeer en dus ook van zedeloosheid, lichtzinnigheid, enz. En de kerk van Corinthe is - evenals elke andere kerk - nog nooit in staat geweest den invloed van de buitenwereld te ontgaan. Bovendien was Corinthe's kerk een kerk vol met wat men noemt ‘geleerde’ mensen. ‘Geleerd’ dan te verstaan in den zin van de Griekse wijsbegeerte, welke in die dagen, ook in Corinthe, een hogen toon voerde en den geest eenvoudig-weg bevelen gaf. De griekse wijsgeren leefden bij den waan, dat de wijsheid ligt in den mens zelf. De voordracht der wijsgeren was er op gericht, de mensen te boeien door fijnheid, door den mooien vorm en sprankelende - liefst nieuwe - gedachten. Het spelend vernuft van de griekse wijsbegeerte, dat ook | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
in Corinthe doorwerkte, had zich het recht toegeëigend, om op eigen recht en eigen autoriteit te zeggen: Het is mij ingegeven door een macht van boven. De goden gaven - zeggen de heidenen - God gaf - zeggen de zwakke christenen - mij wat in, dat ik zo aanvoel. Wanneer ik het aanvoel is het wijsheid van boven, want ik kreeg het door ingeving van boven af. En die neiging, eerst van de heidenen, later ook van de bekeerde christenen, om datgene, wat ze zo aanvoelden en ‘kregen’, te beschouwen als wijsheid, waartegen niet te praten valt, heeft ook in Corinthe's kerk slachtoffers bij duizenden gemaakt in den loop der eeuwen. Dat blijkt uit Corinthe's opgeblazenheid. Waar de Schrift samenbindt op één fundament, daar was in Corinthe de neiging der hoogmoedigheid om te zeggen: ‘Ik vind dien man het mooiste preken’, of een ander: ‘Ik vind hem het 't fijnste zeggen. Ik vind Paulus een boeiende figuur, een man van gestes en krachtige daden’. ‘Ik vind Apollos veel mooier’, zei een ander, ‘een geleerde van Egypte, die het prachtig kan zeggen’. ‘Ik vind Cefas een fijne figuur’, zei een derde, ‘een man van sta-vast, die er eerder bij was dan Paulus, die later binnenkwam’. Nog een ander zei: ‘Ik ben van Christus, ik vind dat die man z'n programma zo fijn stelt, ik moet mij daarbij houden en mij noemen naar Christus in tegenstelling met anderen’. En daarbij kwam de hoogmoed door - wat men noemde - de ingevingen van boven af in een ogenblik van inspiratie. Er was een kringetje, dat de kerk verzuimde, om een gezelschapje te stichten, waar iemand een ingeving kreeg van boven af. Het heette geestvervoering, maar het was geen vervoering door den Heiligen Geest, maar een uit-het-lood-geslagen-zijn van den eigen menselijken geest. Geestvervoering kan ik hieraan kennen: de Heilige Geest spreekt inderdaad in mijn hart, maar eerst in de Schrift. En alleen Gods Geest kan nooit zichzelf tegenspreken. En ik moet dus om te weten of wat ik hierGa naar voetnoot(1) voel, uit Hem is, één ding vragen: Klopt, wat ik hierGa naar voetnoot(1) voel, met wat daarGa naar voetnoot(2) staat? Zo ja, het is uit God en zo neen, dan is het boven-schriftuurlijk en dus tegen-schriftuurlijk. Dat is Geestesvervoering, zo kent men Geestes-profetie, Geestes-inspiratie en Geestes-gemeenschap. Maar in Corinthe had men de neiging om in gezelschapjes te zeggen: ‘Och, wat daarGa naar voetnoot(2) staat, is maar de letter. Wat in den | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
Bijbel staat - 't is maar, nu ja, de Bijbel van de Joden; (het Oude Testament, zeggen we vandaag) dat is maar de letter, de Schrift, dode Schrift. Maar het moet hierGa naar voetnoot(1) wezen, ziet ge’. En men vergat, wat men hierGa naar voetnoot(1) voelde, te meten aan wat geschreven staat en kreeg boven-Bijbelse inspraken en noemde die eigenlijk het neusje van den zalm. Een tekst was maar een tekst, maar een inspraak was een inspraak, ziet ge, aristocratisch en fijn. Zo kwamen de mensen te Corinthe er vanzelf toe, elkaar te plaatsen in groepjes, en waren zij, die de meeste inspraken hadden, degenen, waar omheen men zich groepeerde. De cellenbouw werd beheerst door de vraag: of in het hart uitspraken des ‘geestes’ waren. Paulus was voor velen een verachte man, hij kon niet eens mooi praten, hij maakte van die lange volzinnen, die soms niet eens af waren (Ef. 1). Apollos, zei men, was wel een mooie man, maar hij kwam uit Egypte; hij moest nog leren, wat het supplement was boven de leer van Johannes den Doper; een kleine praatjesmaker, al kan hij fijn spreken. Een derde zei: ‘De letter is mij te “letterlijk”.’ Een vierde zei: ‘Ik laat alle uitspraken los en mijn binding ligt hierGa naar voetnoot(1), ik bind mijzelf aan mijn eigen bevinding, want die is goddelijk in zichzelf’. En nu komt Paulus, waar de kerk zo uit elkaar dreigt te vallen in groepjes, met zijn gezag de kerk bestraffen en zo herstellen. Hij komt zeggen: ‘Zo gaat het niet goed, want wanneer gij zo boven-schriftuurlijke bindingen legt, doet gij anders dan ik heb gedaan, toen ik u als kerk stichtte. Bij den bouw van de kerk heb ik mij opzettelijk in mijn ambt gevrijwaard van en schrap gezet tegen elke boven-schriftuurlijke binding en oordeelvelling’. Dat zegt Paulus, wanneer hij zegt: ‘Deze dingen (dat betekent: de dingen van vers 1-5) heb ik op mijzelf en Apollos toegepast bij gelijkenis’. ‘Deze dingen van vers 1-5’, zegt Paulus, ‘heb ik aldus aan u voorgesteld in mijn onderwijs, maar mijn onderwijs van vers 1-5 is geworden tekening van wat Apollos en ik zelf hebben gedaan bij de stichting der kerk. Mijn onderwijs - vers 1-5 - is algemeen bedoeld, maar het was een persoonlijke tekening van wat ik zelf heb gevoeld en gedaan, toen ik als Apostel optrad.’ Daarom is de grote vraag: Wat zijn de dingen, die Paulus nu als een tekening van het kader, waarin hij en Apollos hebben gewerkt bij de kerk-stichting, naar voren haalt? | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
Laten wij dat even in 't kort nagaan door vers 1-5 te lezen. Vers 1 zegt: Denk er aan, wij zijn maar rentmeesters en uitdelers van Gods verborgenheden. Hetgeen verborgen was, vele eeuwen, met name voor Israël van den ouden dag, is bekend gemaakt en onthuld door Christus' opstanding van de doden op Paasfeest en wat volgde. Nu, gemeente, Gods verborgenheden, daarvan waren wij knechten en rentmeesters. Dat is een vreemde gedachte: rentmeesters zijn van Gods Woord. Een rentmeester is iemand, die voor een rijken meneer z'n bezittingen moet beheren. Iedere rentmeester moet twee dingen doen: 1. hij moet het goed beheren en ieder geven de portie, die hem toekomt, 2. hij moet letten op z'n reglement, z'n instructie, waaraan hij gebonden is. Want elke gewone rentmeester heeft een instructie, om zijn ambt er naar uit te oefenen. Daaraan is hij gebonden en hij mag, naar die instructie levende, het goed van zijn heer beheren. Maar bij deze rentmeesters hebben we dit eigenaardige, dat het goed, dat zij beheren moeten, meteen ook bevat hun eigen instructie. Een rentmeester van gewoon formaat heeft twee dingen: zijn te beheren goed plus daarboven zijn instructie. En zijn baas zegt: Denk er aan, ik houd u aan uw instructie; daarvan blijft gij af, die zal ik wel toepassen. Maar aan de kerk-stichters heeft God toevertrouwd ter behering, en ter bestudering ook, juist Zijn eigen Woord. En dat Woord bevat de geschreven instructie van de rentmeesters. Dat Woord zegt, dat de kerk heeft genadebeloften; zegt ook, wat de kerk moet doen en eisen. Het zegt, wat de kerk heeft in haar gewone vergadering; het zegt ook, wat ze heeft in haar gezag. Het zegt, wat de kerk heeft in haar gesticht-zijn; het zegt ook, wat ze heeft en krijgt in haar gesticht-worden. Deze rentmeesters moeten hun eigen instructie dus ook gaan bedienen. Nu is het moeilijk rentmeester te zijn in den eersten zin, maar het is veel moeilijker rentmeester naar de leer der Schriften te zijn. Want de Schriften oordelen de kerk, maar ook de predikers. De Schrift is de instructie voor de gemeente, maar ook voor wie ze bouwt. Het is de grote vertrouwenspost, die iederen rentmeester toedondert: Denk er goed aan, mensenkind, gij bedient de Schrift, gij administreert uw eigen bevel, uw eigen instructie. Pas daarom op, dat gij nooit die instructie aanvaardt op eigen gezag. Ga nooit uit boven het schriftuurlijke, want wanneer ge dat doet, is uw instructie geworden boven-schriftuurlijk, een toevoeging aan de Schrift, dus meteen een verbastering van het u toevertrouwde ‘landgoed’, | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
een verknoeien van uw eigen te beheren ‘kapitaal’, schending van den ‘akker’ met vergif. Uw leven als rentmeester hangt aan het trouw-blijven aan het Woord. Daarom, die gedachte van te zijn rentmeester der Schrift heeft Paulus beheerst in zijn kerk-stichting. Hij zegt: ‘De algemene preek heb ik algemeen gehouden, maar ik heb het toegepast op en scherp in het kader gezet van Paulus en Apollos. Wij samen hebben uw kerk gebouwd. Wij hebben het zó gedaan: ons niet gebonden aan enigen band, dan alleen den schriftuurlijken. Daarom’, zegt Paulus, ‘kunt gij met plezier mij veroordelen’. Ze zeiden: ‘Paulus deugt niet’. Ze hebben hun oordeel geveld en gezegd: ‘Vóór hem dit en tegen hem dat’. Ze hebben gezegd: ‘Paulus gaan we bekijken van boven-af, als eigenmachtige grote Corinthiërs’. Maar Paulus zegt: ‘Och, of gij mij oordeelt en door uw oordelen binden wilt, is mij voor het minst’. Dat betekent dit: ‘Die zet geen zoden aan den dijk’. ‘Het is mij voor het minst van u te worden geoordeeld’. ‘Ja’, zegt Paulus, ‘het is ook voor het minst voor mij, of ik van een menselijk oordeel word geoordeeld.’ In het grieks staat er: ‘een menselijke dag’. Het is mij voor het minst, het zet voor mij geen zoden aan den dijk, het verandert mij niet, of er een menselijke dag, een menselijke oordeelsdag is. Wat Paulus betreft, geen rijks-dag en geen kerk-dag, die Paulus in Corinthe gaan beoordelen, zullen zijn koers hem laten veranderen. Want Paulus is niet gebonden aan menselijke oordeelsdagen van hoofdstuk 4:3. Een menselijke ‘dag’ is een andere dan een Goddelijke ‘Dag’, waarin de Heere vuur eenmaal zenden zal over de kerk. En het vuur, dat Hij in de kerk blaast, zal verschroeien alles wat gebouwd werd op het fundament der kerk en niet bestand was tegen het vuur: hooi, prachtig palissanderhout, stro tussen de muren, het verbrandt allemaal, brandbaar spul is het, het verbrandt in den oordeelsdag, ook al is het gebracht in het kader van het fundament der kerk. Maar wat blijft, is het fundament Christus Jezus, de oude leer, de eeuwige waarheid. En als Paulus zegt: ‘Ik heb gebouwd en verder gebouwd, geplant en af-gemaakt het gebouw’, nu, dan weet hij dit: Daar komt eenmaal een oordeelsdag, die met vuur-van-boven dat werk brengt in het gericht. Maar tegen dien Goddelijken dag kan een menselijke dag Paulus niet veel kwaad doen. Want elke menselijke oordeelsdag moet - om te zijn oordeelsdag - binden. waar God bindt, sluiten waar Hij sluit, bediening van de sleutel- | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
macht zijn naar Zijn eigen Woord, geloofsinhoud zijn in het stuk der verlossing. Want dan, en dan alleen, kan de kerk zeggen: ‘als ik den sleutel omdraai hier op aarde in de kerkdeur, dan draait God den sleutel om in de hemelpoort’. Wanneer de kerk in haar oordeelvelling, in haar bindingen, in haar veroordelen van Paulus of wien ook zich ooit losmaakt van het geschreven Woord en boven de Formulieren van Enigheid, die uit den Bijbel zijn gehaald, iets anders brengt, waarvan zij nooit durft zeggen: ‘Zo sprak God absoluut’, en wat ze toch zegt binding te zijn, dan speelt de kerk met de sleutelen en rammelt er mee, inplaats van ze te gebruiken in Zijn naam. Dan wordt de binding op aarde caricatuur van de binding in den hemel. Het vrezen en beven is weg. En we krijgen dan een kerk, die vandaag zegt: ‘Uit de laan gij! Wij ontzeggen u het recht op Avondmaal, Doop en Woord-bediening’, en die dan een week later kan zeggen: ‘Kom maar binnen bij de Conferentietafel, wij zijn een Calvinisten-bond, we leren de pluriformiteit der kerk. En vandaag u uitwijzende, zullen wij morgen zeggen: U is een voornaam heer, mits gij in een andere kerk zijt’. Dat is het verschrikkelijke van boven-bijbelse binding; die kan Paulus niet erkennen. En als Paulus zegt: ‘Ook mijzelf heb ik nooit geoordeeld’ wil dit zeggen: ‘Ook ik, Paulus zelf, heb geen voldoende gaven om over mijn eigen hart, mijn eigen visioenen, mijn eigen drijfveren, een afdoend vonnis te geven. Ook ik zelf geef aangaande meneer Paulus geen boven-bijbelse binding. Ik wijs die af van u, Corinthiërs, ik wijs die ook af van mijzelf. De Heere oordeelt straks. En als ik vandaag werk, zal ik vandaag de orde moeten kennen op aarde te binden aan het geschreven Woord. En daarom, Corinthiërs, ik wijs af, bij elken kerkbouw, het rentmeester-zijn naar eigen inzicht. Ik wijs af bij kerkbouw en het daarop-terugzien, elke binding en oordeelvelling, die boven den Bijbel uitgaat en ook er aan toedoet, wetend, dat God straks in het licht brengt, wat verborgen is, maar ook nu reeds bindt aan zijn eigen geschreven Woord’. En het zijn deze dingen, die Paulus zelf met beving en ontzag al dien tijd heeft toegepast, en die hij thans in die algemene lijn sprekende, ziet als het kader, waarin die beide mannen van Corinthe, hij en Apollos, hebben gearbeid bij het leggen van het fundament der kerk. Gemeente van Bergschenhoek, het was genade van God, dat juist Paulus en Apollos dat hebben kunnen doen. Als er twee mensen waren, in wie een neiging was, wier aanleg het was, om te | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
binden boven den Bijbel uit, dan waren het die twee. Paulus en Apollos. Wat betreft Paulus, die man was groot gebracht bij bindingen buiten den Bijbel en boven den Bijbel. Hij was leerling van Professor Gamaliël, een man, die als voorganger der Farizeeën een expert was in de binding boven den Bijbel uit. De Farizeeën waren knap; ze zeiden: ‘Zo staat het in den Bijbel, maar wij zetten er nog zoveel paragrafen op’. Die leerling der Farizeeën, die knappe student van dien farizesen professor, die zich met den paplepel ingegoten zag binding boven den Bijbel uit, die zegt me daar vandaag: ‘Ik heb geleerd niet te binden, noch u noch mijzelf, en mij niet te laten binden, noch door u noch door mijzelf, aan boven- en buiten-bijbelse binding en oordeelvelling, goed niet en kwaad niet. Ik aanvaard geen vonnis van veroordelen, ook niet van vrijspraak, dat boven den Bijbel uitgaat. Begraaf mij onder lintjes of verdoem mij met een kerkelijk vonnis, wanneer het omgaat buiten de Schrift, zeg ik: ‘Neen!’ tegen den lof en tegen de blaam. Ik bind mij in mijn prediking, in mijn huisbezoek, in mijn kerkelijke tucht, ik bind mij niet aan uitspraken van u, die niet zijn geput op duidelijke manier uit de Schrift. Ik zeg Neen: Ik bind mij niet aan een uitspraak, waarvan gij den moed niet hebt te zeggen: het staat daar en daar in het geschreven Woord en dus: het is waar. Ik bind mij aan de Formulieren van Enigheid, die uit den Bijbel zijn, en de rest laat ik over boord vallen. Wanneer Paulus dat zegt, is dat genade, ook voor hem. Als er één mannetje was, dat Corinthe begrijpen kon in z'n zwakheden, was het Paulus. Corinthe had een juffrouw, die zei: Broeders, zusters, ik kreeg van de Heere dit en dat, ik was in den zevenden hemel. En een meneer straks die hetzelfde zei, en morgen nog één, en ginds weer een vierde. Nu, Paulus wist daar ook alles van. Die was ook geweest in den derden hemel, ja, in den zevenden hemel zouden wij zeggen vandaag. Opgetrokken geweest tot boven de wolken. Die man kende ook visioenen. Hij had ook hemel-gezichten. Ook hem waren de gordijnen van boven weggedaan. Hij zag onuitsprekelijke dingen bij God. Als er één man was, die kende de vervoering van den geest, de extase van boven-de-aarde-uitgetild-zijn, dan was het Paulus, die was opgetrokken geweest tot in den derden hemel toe. Maar die man kwam terug en zei: ‘Mensen, denkt er aan, ik bind mij alleen aan de letter: daar staat geschreven. Ik vertel niet van mijn visioenen, die ik beleefd heb. Ik vertel niet aan u, wat ik heb gezien’. Paulus krijgt een doorn in het vlees, een pijn of kwaal, | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
die hem verhinderen gaat met wellust te sabbelen aan zijn eigen plezier van geestelijke verrukking te kennen. ‘Neen’, zegt Paulus, ‘ik moet mij niet over het paard laten tillen. Ambtelijk ben ik gebonden aan de letter en daaraan alleen. En, Corinthiërs, doet gij desgelijks. Dan heb ik, Paulus, gezegd, wat ik ook zelf heb aanvaard als Gods eigen wil, en toegepast’. Het is genade van God, als hij zich niet binden laat. Ook voor Apollos, als hij zich alleen aan den Bijbel bindt - aan den halven Bijbel, want er was alleen maar het Oude Testament, méér was er toen niet. Het is voor hém ook bijzondere genade. Stel u voor: student was hij geweest bij de professoren van Egypte. Dat waren grote heren. Hij kende de cultuur van Egypte, de scholen van dien tijd, waarvan een roep van geleerdheid uitging over heel de wereld. Een knappe student en een fijne prediker, een fijne redenaar. Vorm en inhoud der rede waren verzorgd. Een intellectueel man van hersengymnastiek bij uitstek. Zo'n man heeft de neiging zijn hersenen te doen spelen met grillige gedachten. Er is reeds verzoeking in het kunnen-bedrijven van hersengymnastiek. Ge kunt op woorden verliefd worden en op begrippen ook. Als die man zich bindt aan de Schrift, is dat genade. Vooral die man, die nog leren moest ook. Men zou zeggen: Apollos is maar een aankomende jongen in de kerk. In Egypte bekend, in de kerk een krullenjongen. Als hij komt bij Aquila en Priscilla weet hij alleen maar, wat Johannes de Doper leerde, en wat die man wist van de Bijbelse lijn. En wanneer hij komt bij Aquila en Priscilla hoort hij, dat hij nog een massa leren moet. En zo komt hij in Corinthe om te leren en te prediken. Hij is nog een aankomertje en meteen reeds oplegger der handen: hij staat in het ambt, dienaar der kerk is hij. Dat kan wel, want Apollos, die fijne redenaar, bindt zich aan wat geschreven staat, en dan kan het ook. Hij bindt zich aan wat er staat, en dan gaat het ook. De leerling is leermeester, want dit éne ding leerde hij: Niet uitgaan boven wat er staat. En als zo'n man naast Paulus komt, kunnen ze allebei de kerk gaan stichten, het fundament gaan leggen. Paulus met visioenen, Apollos zonder visioenen; Paulus een ongelukkig redenaar, de man met het zwakke woord, Apollos een prachtige meneer met een fijne stem en mooie gebaren en een schitterende verdeling van de preek. Paulus, een man, die komt van de Farizeeën, van Gamaliël z'n professor. Apollos, een man, die van Egypte komt en daar de professoren hoorde. De één uit het oude Israel, de ander uit het | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
cultuurland Egypte. En die twee mensen komen samen in Griekenland en planten dáár, op Griekenlands eigen bergen de vaan van Christus en zeggen: ‘Wij gaan het fundament leggen en denk er aan, de stenen van het fundament dragen het opschrift: Alleen het geschrevene zeggen en verder niet’. Zo kan God wonderen doen in de kerk en haar stichters. En het grootste wonder was, dat juist deze twee mannen dit onderwijs van de afwijzing van bovenschriftuurlijke bindingen en oordeelvellingen hebben gemaakt tot hun eigen lijfspreuk bij het leggen van het fundament der kerk. | |||||||||||||
II.En nu zeg ik niet: Nu moeten wij vandaag kleine Paulusjes en Apollosjes worden. Hun voorbeeld gaan wij niet eens nadoen. Ik zeg alleen maar dit: wat zij deden was - juist in hun doen - het volgen van de algemene lijn. ‘Dat algemene onderricht’, zegt Paulus in punt I ‘heb ik geplaatst in het kader van Apollos en mij. Maar denk er dus aan, we waren daar niet op eigen gezag gekomen, maar het was reeds vóór mij begonnen, het is een schriftuurlijke eis. Dus niet mij gaan nadoen, maar gij allemaal, in den verderen opbouw der kerk, moet teruggrijpen naar wat wij hebben gekregen uit de Schriftuur, die er was vóór Paulus en Apollos.’ Daarom komt in punt II: ‘Ik heb het gedaan om uwentwil, opdat gij, kerk, aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven staat. Dat gij niet, de èèn om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander’. Bij het fundamentleggen deden Paulus en Apollos zus, bij het bewaren van het fundament bij den verderen kerkbouw geldt hetzelfde voorschrift, dat Paulus heeft toegepast bij de kerk-stichting. Ik zeg het om uwentwil, gij ouderlingen. Regeert zó de kerk, gij ouderlingen. Snijdt af ieder, zodra hij zegt: Ik hoor het van binnen, het is in orde. Snijdt af elken broeder, die zegt: ik houd van dien broeder, dat is mijn smaak. Snijd af, kerkeraad, en gij, gemeente, bind u aan wat de kerkeraad u zegt. Om uwentwil, gij ganse kerk, die staat en gebouwd wordt op het fundament, dat eenmaal gelegd is: CHRISTUS JEZUS, om uwentwil heb ik gezegd vers 1 tot 5. U gaan die oude regelen aan. Want vandaag, bij elke nieuwe kerk-formatie, is de oude regel: Afwijzen de neiging, om op zij te gaan voor boven-schriftuurlijke binding en leer en oordeelvelling. Niet opzij, al kost het misschien offers. Niet opzij, al krijgt ge tegen u de volle laag van verdachtmaking. Niet opzij, het tast aan den grondslag der kerk, het zal den opbouw der | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
kerk doen ontaarden in een bij-gebouwtje. Daarom moet gij leren aan ons voorbeeld en leren door ons doen opnieuw, dat de regel der kerk is: Niets boven hetgeen geschreven staat! Dat is een spreuk, die in die dagen een korte formule bevatte. Dat betekent: Niet uitgaan boven het Oude Testament. In die dagen was er nog geen Nieuwe Testament. En ik zeg weer, Gemeente, denk er aan, hoe machtig God de geesten bindt van Zijn eigen knechten. Alles roept om het Nieuwe Verbond: het Evangelie van Lucas, de Brieven van Paulus, de Openbaring van Johannes kwamen. Er was een roep om het nieuwe. Het nieuwe was er al in Christus, maar het moest nog beschreven worden en voor de kerk leesbaar gemaakt. Het ‘nieuwe’ is er in de nieuwe orde. Reeds ten dele had de Geest de nieuwe pennen gevoerd in den aanvang van het Nieuwe Verbond. En in dien tijd van het nieuwe, dat uitspruit aan alle kanten, zegt zelfs Paulus: Geen enkele letter, ook van den Bijbel niet, of het moet zijn in de lijn van het Oude Testament. Alle geleerdheid van vandaag, in Corinthe ook, is gebonden aan wat de profeten van Israel hebben gezegd. Griekse wijsgeren, bukt voor Jesaja en Amos, dien koeienman, want de Geest heeft met gezag door hen gesproken. Aristocraten van Athene, bukt voor Koning David met zijn psalmen en herdersverleden, de Geest sprak door hen. Gij allen, die zweert bij de ingeving, komt naar de letter toe. En gij, kerk, aanvaard ook straks, als gij het Nieuwe Testament gaat bundelen, aanvaard geen brief van Jacobus, of van Paulus tenzij die brieven, naar Geestesgetuigenis, overeenkomen met, en eigenlijk reeds liggen in de Schriftuur van het Oude Testament. Hier bindt de Geest, die het doen kan en mag, Hij alleen, als Hij Paulus inspireert, zichzelf reeds om geen letter van den Bijbel van het Nieuwe Verbond aan de kerk cadeau te doen of te laten erkennen, zonder verificatie van wat toen reeds was geschreven. En als de kerk leren wil, moet zij ook in eigen spreken en tucht zich daaraan binden: hetgeen geschreven staat. Dat moet ze leren. En het leren begint met leerling-van-een-meester te zijn. Dat betekent: door eigen inspanning en verkenning stap voor stap er in komen. De Heiland heeft geleerd door hetgeen Hij geleden heeft. Lijden is meestal een snelle manier van wat aanleren. Ook Christus moest leren door het lijden, gelijk Paulus moest leren door de besnijdenis van zijn vlees, door de kruisiging van zijn eigen vernuft. En Apollos meteen en de hele kerk moet leren door bitteren strijd, ook vandaag. We leren door den harden weg van tucht en veroordeling, den weg | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
van verlies van veel vaste posities. Maar we leren zo. We leren, wat we allang vastgesteld hadden: geen binding aanvaarden boven hetgeen geschreven is. We leren ernst te maken met de tucht der kerk. We zeggen: Pas op, zeg niet, wanneer ge candidaten binden gaat: dat is het, wat geschreven staat - als ge 't niet zeker weet. Elke formule afwijzen moet ge, ook als leer-uitspraak, die bindt alsof 't was openbaring des Heeren - Liever een formule als binding weigeren, als men niet weet: het staat duidelijk in de Schrift, dan zeggen: 't kon wel eens waar zijn. Niet bij trefkansen leeft de kerk, maar bij de gewisse weldadigheden Davids. Want dit alles heeft Paulus gezegd tegen de hoogmoedigheid der Corinthiërs: Als ge binden gaat op die manier, als ge boven den Bijbel uitgaat, andere bindingen als binding accepteert, wat komt er dan? Geen binding, maar verdeeldheid. Een scheur komt er dan. En van wien? Niet van den man, die zegt: die binding weiger ik. Want die man, die zegt: ik weiger dat, houdt zich aan den ouden regel, die stokregel was: niet uitgaan boven hetgeen geschreven was. Maar de scheur komt van hem, die bindt waar God niet bindt. Als de kerk staat of valt met Gods spreken en zwijgen in haar eigen spreken en zwijgen, welnu, dan is de scheur gemaakt door hem, die spreekt boven het spreken Gods - al had hij gelijk, toevallig -, de scheur komt door hem, die bindt boven de bindingen Gods - al had hij gelijk, toevallig. Hij profeteert niet met vaste, gewisse zekerheid. Hij heeft de sleutels geprobeerd, maar niet bediend. Proberen is geen rentmeester-zijn van verborgenheden. Het einde is opgeblazenheid. Wat den een zal zijn ten voordeel, is in 't nadeel van den ander. Voor den één is het voordeel, maar het is tegen den ander, in zijn nadeel. Dan zegt de één: ‘Ik ben pro Paulus, contra Apollos’, en de ander zegt het precies omgekeerd. De één zegt: ‘Ik ben van den broeder, de zuster, die het zo mooi ervaren heeft in visioenen’, en dus contra den ander, die zegt: ‘Ik moet eerst het bewijs hebben, dat het ook in den Bijbel staat’. Hoogmoed komt er, splitsing komt er, gezelschap-geklets komt er. Geen kerk meer. Er komt opgeblazenheid om bepaalde lievelingsfiguren en geen eenheid in ambtelijken zin om de kerk en haar fundament. Dat is het bederf in Corinthe na een paar maanden - bij ons na 110 jaar. Maar het is er reeds bij ons, het opgeblazen zijn, als we zweren bij de traditie van een ‘school’ van een overleden professor: binding aan een opvatting, die niet de hemelse rechter voorschrijft. Afgewezen blijve de binding aan schoolse uitspraken, plus de binding aan hiërarchie, die | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
van boven ingrijpt met mensengezag. En daarom heeft Paulus gezegd: Opdat (staat er in het grieks) niemand in de kerk hier partijschappen zou invoeren tegenover den kerkbouw, en de scheur zou importeren in naam der lievigheid en der rust en der binding aan wat niet in den Bijbel staat. | |||||||||||||
III.Als Paulus zo bindt, zichzelf, als eersten ambtsdrager, met Apollos, wanneer hij het fundament legt en zo de kerk bindt in het bewaren van het fundament en het gebouw der kerk, dan doet Paulus dat met een beroep op het oude. ‘Want’, zegt Paulus, ‘elke ambtsdrager, die vroeger of later optreedt, ik-zelf en ook Apollos en later gij en wie verder komt, elke ambtsdrager leest mijn regel van vandaag in het opschrift van het kerk-fundament.’ Immers, nu komt Paulus in vers 7 naar het machtige, gereformeerde, calvinistische vrije-genade-thema toe: ‘Wie onderscheidt u, wat hebt gij in bezit, Corinthiërs, dat niet eerst ontvangen werd? En wanneer al uw gaven ontvangen zijn, wat pocht gij dan op u zelf, alsof gij iets hadt, dat niet eerst ontvangen is?’ Dat is het thema der vrije genade, het oer-gereformeerde adagium, de lijfspreuk van ieder, die Calvijn kent. Alles uit genade, niet uit de werken, opdat niemand roeme. Geen enkele mensen-mijn, waaruit het goud is gedolven met eigen spade. Elke hand gevuld, ja, ja, maar van boven, door en met genade-schatten. Niets uit ons, alles uit God. Vrije, verkiezende, loutere genade, alles ontvangen. Dat is het fundament der kerk lezen naar het opschrift, dat er boven staat. ‘Want’, zegt Paulus, ‘het staat daar vast en zeker, het fundament Gods, hebbende als nummer één dit zegel: de Heere kent - door verkiezing, door voorverordinering - bij voorbaat door eigen wil hen, die de Zijnen zijn. En pas daarna komt als nummer twee dit opschrift op grond van de verkiezing: nu moet ook iedereen, die door vrije genade des Heeren gekende is, afstand van de zonde doen. Heiligmaking? Goed. Ja maar, het is geen spontane daad, maar vrucht van de rechtvaardigmaking.’ Hier leest Paulus het fundament der kerk in zijn opschrift. Hij leest, wat er al stond. Want, merkwaardig genoeg, de man, die het fundament legde van den tweeden tempelbouw, haalt - misschien bewust - aan een woord van David, toen deze nog maar dacht aan het komende fundament van den eersten tempelbouw. Als David, voor Salomo, reeds den tempel ziet en ontwerpt - op | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
papier en in den geest - en collecten houdt en de gaven komen binnen, dan komt David publiek voor het front en zegt: ‘Heere, wij danken U zeer voor de collecten. Het was allemaal van U en daarom geven wij het U terug. Het was van U, Heere. En als de tempel straks blinkt in de zon, is het des Heeren goud. Wanneer het tempelgoud boven de ark in het heilige der heiligen en het gouddoek zich laat zien, komt het van U. Als wij het U presenteren, is het Uw eigen geschenk. Wij hebben volle handen, Heere, maar Gij hebt ze uit Uw eigen schatkameren gevuld’. En daarom, die spreuk ‘vrije genade’ staat boven de muren van Jericho, dat eenmaal door het geloof gevallen is. Zij staat boven Davids en Salomo's tempel, eer die er staat. Davids geest brandt die letters ‘alles genade’ er in, vóór er een steen gemetseld is. En als de tempel verdwijnt in het niet, is wel de tempel weg, maar het opschrift staat er nog. En als Paulus en Apollos een kerk gaan stichten, hier en ginds en ook in Bergschenhoek, kan de tempel verdwijnen, wat de stenen betreft, maar dan blijft staan het opschrift: ‘vrije genade’, geschreven in het hart, want geschreven in Gods geschreven Woord van het Oude en nu ook van het Nieuwe Testament. Daarom, als dat waar is: ‘vrije genade’, uit Gods handen leven; als dat waar is: ‘verkiezing zonder enigen grond in u of mij’, wat pochen wij dan, arme kerkjongens, alsof wij iets in ons-zelf hadden? Corinthe zegt: ‘Ik heb het hier, in mijzelf’, Athene zegt: ‘De filosoof heeft het in zich-zelf’, Egypte zegt: ‘Ik heb het in mij-zelf’, Gamaliël, Paulus' professor, zegt: ‘De mens is schoon door de gaven der eigen bevinding. Hij is zijn eigen mijn, waaruit hij het goud delft met eigen autoriteit, zijn eigen fontein, die water spuit uit eigen voorraad’. ‘Neen’, zegt Paulus, en Gamaliël mag de laan uit gaan nu. ‘Neen’, zegt Apollos, en Egypte's wijzen mogen nu ook vergaan. God lacht om allebei. ‘Wat hebt ge, dat ge niet ontvangen hebt?’ En als alles ontvangen werd, puur geschenk Gods is, hebben we nooit te zeggen: ‘Ik ben onderscheiden door mijzelf’. Niets in of aan ons kan ons ooit boven anderen uitheffen. Wie opgebeurd is, is eerst neergesmakt. Wie met ere naar huis gaat, is door den schandpoel heengetrokken. Alleen die weg van vernedering wordt weg van verhoging. En elke kerkbouw, oud of nieuw, elke kerkbouw in oud formaat, dat verdwijnen moet, of in nieuw formaat, dat eigenlijk oud is, heeft zich te binden in elk stuk aan deze grond-idee, dat alles vrije genade is. | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
In vers 7 voert Paulus een andere taal dan in vers 6. In vers 6 staat: ‘gijlieden’ (meervoud), om ‘uwentwil’ (meervoud). Maar in vers 7 staat het enkelvoud: ‘Jij’. ‘Wie onderscheidt jou, wat heb jij daar, dat niet ontvangen is?’ Van het meervoud, waarin hij de kerk aanspreekt, komt hij bij het enkelvoud: ‘Jij, mens, jij, gedoopte, wat heb jij, kind en man en vrouw der kerk, wat heb jij, of je hebt het ontvangen?’ En als het ontvangen werd, poch dan niet, alsof het uw eigen vondst ware. Neem het aan als genade en word zo mede-rentmeester, elk in het zijne, rentmeester van uw eigen reglement, de Heilige Schrift. Bedien de Wet door het Evangelie, bind samen bevel en belofte, de twee delen van het Verbond, die samen één geheel zijn en blijven moeten. En ga dan den weg op, dien God wijst, afwijzend elke boven-bijbelse binding, maar met de Schrift voor ogen, zeggend: ‘De letter slaat dood, maar de Geest, die letter gebruikende, maakt levend. De letter, van den Geest gescheiden, slaat dood. De letter van het Oude Testament, los van het Nieuwe, dat haar verklaart en uitwerkt, slaat dood, maar de Geest, Die de beide Verbonden aanneemt en verbindt, maakt in beide het Woord levend’. En wie dat beseft, staat rustig, wat ook gebeurt. Den nacht ingaande misschien, wat menselijke uitzichten en perspectieven betreft, staat hij vol en rijk in den dag der genade, en hij zegt: ‘Heden, terwijl het de tijd is, administreer den ouden regel. Heden, neem den regel aan en buk er voor. Want alles wat gij hebt, is ontvangen. En wie het ene ontvangen heeft, wie heeft het ene ding, waar het op aan komt, die krijgt straks overvloed. Maar wie het ene niet heeft, in de vrijspraak van Gods Woord, van dien wordt genomen ook wat hij heeft’. En zalig is hij, die aan dezen kerk-regel zich niet stoot, maar die naar dezen regel, dezen canon, wandelt. Over dien zal vrede zijn, en over het Israel Gods, ook in Bergschenhoek.
Ps. 56:5. Amen. |
|