Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||
Het laatste waarschuwingsteken dat de Heere laat doen voor koning Farao.Ga naar voetnoot1)Tekst: Exodus 7 vers 10b, 11, 12. ‘En Aaron wierp zijn staf neer voor Farao's aangezicht en voor het aangezicht van zijn knechten en hij werd tot een draak. Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen; want een iegelijk wierp zijn staf nedar en zij werden tot draken; maar Aärons staf verslond hun staven.’ Zo vaak in de kerk, gemeente, gesproken of gedacht wordt over de worsteling van den Heere God met Zijn knecht Jacob aan de Jabbok, zo vaak ook verwondert zich onze aandacht er over dat de man, die met Jacob worsteit, met een hand hem neerdrukt en met de andere hem opricht. Met de ene hand drukt de Worstelaar van boven Jacob neer, Hij wondt hem en slaat hem en werpt hem neer in het stof. Maar met de andere hand richt dezelfde Worstelaar Jacob op, opdat zich Jacobs kracht moge spannen tegen dezen Worstelaar zelf, opdat hij het uithouden kunne, ja zelfs, opdat Jacob overwinnaar moge zijn. Kracht en tegen-kracht, die van één Worstelaar van boven uitgaan en samen dat eenheidswerk aan Jacob voltrekken, hebben altijd de kerk verbaasd en hebben samen moeten werken om ons te prediken de vrijmacht Gods, Die Jacob verkiest en Ezau verwerpt en Die, om dat werk te doen, kracht en tegenkracht uitzendt en beide houdt in Zijn ene vaste hand en Zijn enen vasten, onverbrekelijken wil. Kracht en tegenkracht. Die éne Man, Die hier God heet, beurt mij op en slaat mij. Maar als God, de Heere, in kracht en tegenkracht de verkiezing voltrekt aan Jacob, wordt ook langs dezelfde methode de verwerping voltrokken aan Ezau. Als kracht en tegen-kracht | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
moeten samenwerken in de macht, die Mozes verkiest, moeten zij ook samenwerken tot den vrede Gods, in souverein behagen, in dezelfde kracht die Farao's verwerping aankondigt en ze aan hem voltrekt. Als er een kracht is en een tegenkracht, door één God beschikt bij Jacob, waar de verkiezing triumfeert, is er ook een kracht en tegenkracht aan Farao's hof met zijn marmeren vloer, waar men tovenaars ziet worstelen tegen Mozes in en waar Mozes werkt om Christus over Farao's paleis heen naar Bethlehem te doen komen. En dezelfde kracht die Mozes en Aaron vervult om tekenen te doen met het beloofde effect, vaart ook in Farao's knechten, dat ze hetzelfde wonder doen met gelijk effect. De één smakt zijn staf neer en ziet een grote slang komen en de ander doet het ook. Kracht en 'tegenkracht. En zeg nu maar dat in den één de Heere werkt en in den ander Satan. Maar ik zeg er bij en er over heen dat Satan niets doen kan zonder den Heere en dat ook de kracht, die in de tovenaars vaart, van boven komt. En als dit mysterie dienen moet om de Ezau's en Jacobs, om Mozes en Farao, om Christus en den Antichrist op hun plaats te brengen en Gods verborgen raad daarin uit te voeren, dan legge de kerk de hand op den mond en ze moge afzien van het dwaze pogen om in kracht en tegenkracht na te pluizen 's Heeren verborgen wil, maar ze grijpe naar het Woord om daaruit, niet uit het teken, maar uit het Woord, af te lezen, wat Zijn belofte en Zijn bevel is.
Ik handel over: Het laatste waarschuwingsteken, dat de Heere laat doen voor koning Farao. Ik zie drie dingen van het teken:
Ps. 74:12, 13, 21. | |||||||||
I.Onze tekst handelt over het laatste waarschuwingsteken, dat de Heere laat verrichten aan het hof van Farao. Want Egypte heeft in de dagen van Mozes, die de dagen van Christus Jezus gingen worden, gebeefd vanwege 's Heeren oordelen. Wonder is op wonder gevolgd. Maar er is ook onderscheid in de wonderen. Wanneer | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
de tijd verder gaat en de strijd zich scherper aftekenen gaat, dan worden de wonderen tot plagen en in die plagen, tot tien toe, voltrekt zich het gericht des Heeren aan Farao en zijn knechten en Zijn genade aan Israél. De één wordt door tien uitschuddingen van Gods toorn en van Zijn genade verworpen en in die verwerping bezegeld. De ander wordt in dezelfde tien uitstortingen van Zijn toorn en genade verkoren en in die verkiezing verzegeld. En alzo is de strijd die de Heere tegen Farao aanbindt, een worsteling om Zijn yolk uit de klauwen van Farao te trekken, om de schapen van de wolven vrij te maken, om Zijn Zoon te roepen uit Egypte. Die strijd is een worsteling om dien Zoon, den groten Zoon, den Heere Jezus Christus, Die in Israél besloten lag, uit het diensthuis uit te halen, opdat Hij, het betere en volstrekte diensthuis ingegaan zijnde, Zijn yolk voor eeuwig vrij zou maken. In tien plagen komt Jezus Christus tot de wereld en Hij komt langs den weg van gericht en van goedertierenheid. Maar vóór nu deze tien plagen over Egypte uitgestort warden, werden er andere wondertekenen aan Farao gedaan. Die andere wondertekenen waren geen plagen. Nog niet werd daarin de toorn van's Heeren gramschap uitgestort, nog niet ging het Boek met de tien zegelen open. Het waren waarschuwingstekenen, die nog niet ten voile Farao besloten in zijn eigen verderf, maar het waren tekenen, die bedoelden hem te plaatsen voor de keus. Opdat ook deze mens, die door vrijmachtig behagen Gods verworpen was, niet als een stok en een blok in het verderf neerploffen zou, maar als een mensenkind met een eigen wilskeus, met een eigen verstandsbepaling, weten zou, dat God Almachtig, de God van Israóls verbond, voor hem staat in kracht en hem bindt aan het Woord in opperste verantwoordelijkheid. En dat appel nu van den Heere aan de conscientie van Farao - den vrijen mens, dien ambtsdrager die zijn ambt verknoeid heeft - vindt vandaag in dit teken, waarbij de staf tot een slang wordt, z'n afsluifing. Dit is het laatste waarschuwingsteken, dat de Heere doet door Mozes en Aäron aan Farao. En in dat teken, dat de Heere doen laat, openbaart zich een kracht, die beloofd is. Er is tot Mazes gezegd: als ge voor Farao staat en de koning vraagt: welk teken kunt ge doen en hoe bewijst ge dat een God u gestuurd heeft, welnu Mozes, antwoord hem dan door een teken. Het teken gaf de Heere aan. Het zou dit zijn, dat Aäron in het geloof zijn staf, die staf Gods is en die reeds meermalen instrument | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
was van de heerlijkheid des Heeren, op den bodem werpen zou; en de kracht Gods zal in datzelfde uur van de staf een slang maken. En dat wonderteken zal bewijzen moeten, naar de belofte aan Farao, dat deze twee niet twee rebellen zijn, rile twee revolutionnairen, maar een god en zijn spreker. De god is Mozes, dat betekent: de man, die de leiding geeft. Mozes is de leider en naast hem is Aäron de profeet, die tekenen doet, niet omdat hij de krachten oilmen maar tonen wil, maar om dóór die krachten te profeteren. Want het teken is meer teken dan wonder, d.w.z. dat God groot is en dat de kracht die achter Mozes staat en die Aäron vervult, Gods eigen kracht is; kracht van dien God, Die den hemel schlep en de aarde, Die Farao shift in Zijn hand als kern en Die ook Mazes en Aaron regeert naar Zijn wil. Wanneer nu straks de god Mozes en Aaron, de man van de daad en de man van het woord. voor Farao staan en de koning stelt de vraag, hoe ze bewijzen kunnen dat de kracht Gods hen drijft en bun appèl op zijn conscientie inderdaad een spreken des Heeren betekent, dan geeft Aaron het teken op Mozes' sein. De staf die in Mazes' handen vroeger reeds tot wonderen heeft gediend, wordt ter aarde geworpen en in zijn plaats komt een grate slang. Een groot monster komt in de plaats van de staf voor den dog. Dat is de kracht die beloofd is. Mazes rekent er op en Aäron verwacht niet anders. Niet voor niets, zo is opgemerkt, werd juist dit teken aan het hof van Farao gedaan. Het is het teken van de slang, den draak, het monster, het zeernonster, het riviermonster, dat in de plaats van de staf komt. Want, zei men terecht, juist dat riviermonster, dat waterbeest, is een symbool van Egypte, ook in de Schrift. In Jesaja's profetie, in Ezechiels profetentaal,ja ook in Psalm 74 dien we straks gezongen hebben, wordt Egypte's macht vaak bij een draak vergeleken. De leviathan woedt, het zeemonster Slant met zijn staart en beroert de wateren. Het is een monster, dat niemand meten kan, dat in diepe afgronden huist, en het is symbool van Egypte. Egypte is ook een geweldige macht, die verbreekt, wat de Heere bouwt. Heel den Bijbel door is de slang beeld voor Egypte en Egypte heeft ook zeif dat beeld aanvaard, want de wateren maken het volk groat: tilt den Nij1 leeft het, uit de zee drinkt het. Het beeld van het monster dat de wateren beheerst, is dus beeld van Egypte zelf. En als flu Mozes en Aaron voor het hof treden en de staf, waaraan het Woord des Heeren hangt, op de vloer voor Farao's voeten ploft en een grote draak in zijn plaats komt, dan zegt de | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
Heere, naar Zijn belofte, voor Farao's ogen: Farao's macht is niet de grootste en de sterkste macht. Die macht ligt en werkt achter Mozes en Aaron. Deze god Mozes heeft den Bondsgod boven zich. En zijn profeet Aaron spreekt in den naam des Heeren, den God van Abraham, den Herder van de schapen die gij uitzuigt; in den naam van den Vergaderaar van de kerk die gij vertrapt; en van den Vader der slaven, wier rug gij ploegen gaat. Maar de Heere noemt hen zonen, het yolk van Zijn welbehagen. Zulk een God, o Farao, werkt in het hart en in den mond en in de hand van den god Mozes en van Aaron, zijn profeet. En als die grote slang die Egypte verzinnebeeldt, hier kronkelt voor zijn eigen voeten; en als het welbehagen des Heeren, naar het Woord, straalt over de slang die Hij maakt, wanneer Hij wil en die Hij verdwijnen laat, wanneer Hij wil, dan predikt God dat Hij geweldig is van macht, dan predikt God, dat de macht in Zijn hand ligt en in die van Zijn knechten. Als God zegt: hier is Mijn god Mozes en zijn profeet Aäron; als de daad van den e'en en het woord van den ander in's Heeren hand uitgezonden zijn om Zijn welbehagen te doen, Farao, dan is het wonder van Egypte waarop het trots is, niets in Zijn hand en het symbool van uw kracht hangt met uw kracht zélf aan het Woord van dien God, Die Mozes en Aaron stuurt. Hoort ge dat? Zoals de adelaar van Duitsland beschaamd wordt door Gods almacht, zo moet Farao beven, als de draak van Egypte die over volken heerser, wil en de wereld commanderen, niets blijkt te zijn in de hand van God almachtig. De kracht die beloofd is, woedt en werkt hier, en wij die bet eeuwen later zien. staan weer verbaasd over de uitgegoten kracht van God almachtig. Want Mozes en Aaron zijn voor ons begrip niet de laatsten die spreken. Hen drijft de ene Christus, die Koning en Prefect is, de Gerichtsvoltrekker. Door hen been komt Hij naar Zijn plaats en zoekt Zijn plaats. Aan hetzelfde hof van Farao waar Mozes en Aaron zijn, is ook Hij reeds als ongeschapen Woord van God, En Christus Jezus, vóór de vleeswording, werkt vandaag aan Zijn eigen vleeswording. Het is Zijn hand, die Mazes en Aaron sterkt, het is Zijn Geest. die Mozes wil en Aarons tong bestuurt, opdat ze doen en spreken, wat Hij wil, En als de staf in een draak veranderd wordt, beweegt zich de hemel en scheurt de aarde, want in de siddering van de hand die den staf op aarde werpt en van den draak die beweegt, komt Christus naar het Zijne. En op den weg van Christus bewijst God Zijn kracht; Hij komt uit den hoge. Daaroin moet Zijn weg een | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
weg van krachtsvertoon zijn. Onverwacht komt Hij, verbrekend alle mensenmacht en beschamend den groten draak van Egypte. En als Hij onverwacht komt door het wonder, niet berekend, niet nagerekend, maar uit Gods eigen volheid gezonden als Zoon des welbehagens, dan komt Hij met verbluffende kracht, verrassend, overweldigend; opdat niemand zou denken dat God, als Hij Mozes, den rninderen rniddelaar en dus Christus, den beteren Middelaar, aan het zenden is, in mensenhanden te grijpen is, in mensenhoofden te kennen is en met mensenmaat te meten is. Zwijg voor Hem, gij ganse aarde! En wat Mozes aangaat: dat hij zich sterke, want hetgeen beloofd is, is aan het komen, de staf is geworpen in den naam des Heeren en het wonder is gekomen. Ja, tot zover loopt alias zo. Tot zover mag Mozes juichen en Aaron danken, want wat beloofd is, komt. Het geopenbaarde Woord gaat door. | |||||||||
II.Maar nu komt - en dat is het tweede wat ik zeggen wil - nu komt uit een anderen hoek de wind waaien. Want de plaats waar de Heere woont, heeft uit elken hoek een wind die waait. Kracht en tegen-kracht, wind- en tegenwind, een hand die zendt, en een hand die terugtrekt. God zegt: Mozes ga en zeg het Farao precies. En als Mozes eindelijk gaat, maakt de Heere hem doodziek op weg in de herberg. De the hand zendt en drijft, maar de andere trekt terug en houdt op. En dat spel en tegen-spel, dat ontladen van tweeérlei, elkaar bekampende krachten, is niet maar in Mozes' leven geweest om hem in het stof te werpen, opdat hij de besnijdenis aan zijn zoon voltrekken zou, maar dat is ook geweest bij Farao, Mozes en Farao, de verkorene en de verworpene, dienaar en type van Christus aan den then kant en antichristelijk type aan den anderen kant, zij beiden ondergaan het wonder dat God krachten doet en tegen-krachten, dat Hij blaast waar Hij wil, zó en precies andersom, er dwars tegenin. De belofte is inderdaad vervuld, Dat is punt 1. Maar als God belooft en Zijn geopenbaarden wil aan mij bekend maakt in de openbaring zelf, dan is God steeds meer van plan dan Hij gezegd heeft. Maar wat Hij verborgen houdt en verzwijgt, is veel breder nog dan wat Hij zegt en openbaart. Van al wat God weet, van al wat Hij denkt, van al wat Hij doen zal, heeft Hij maar een deel bekend gemaakt en een ander deel houdt Hij verborgen. | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
En als de Heere zegt: dit en dat ga Ik doen, dan houdt Hij woord. En de kracht die beloofd is, komt inderdaad naar de belofte. Maar wanneer ik denken zou dat ik Hem uitgeput zou hebben en dat mijn denken Hem nagerekend zou hebben, zou ik mij schromelijk vergissen. Want het andere deel van wat God voornemens is te doen, hetgeen nog niet bekend gemaakt is en - òf door een nieuw woord, òf door een onverwachte daad - mij nog bekend gemaakt moet worden, dat is verrassend, verbazingwekkend. Het kan de hoop doen levendig worden of het kan neerdrukken tot bijna aan den grond, teleurstellen tot bijna wanhopig wordens toe. Het kan mij schijnen een inzinken van het teken, een kracht die de beloofde kracht van kracht berooft. Iets dergelijks moet wel zijn geweest de smartelijke ervaring van Mozes en Aäron. Er is gevraagd: Bewijs uzelf. Nu lag er het bewijs. Het teken is gedaan. En als Farao zeggen moet: ik moet toegeven dat uw teken verbluffend is, dat ge mijn grote symbool door een grote kracht, nog heerlijker beschaamd hebt, dan zegt Farao: ja, maar zo gemakkelijk gaat het niet. Wij hebben ook profeten. Wij hebben ook geconcentreerde macht en wijsheid. En Farao roept al Egypte's leiders samen als anti-Mozes-profeten. En daar komen ze, de grote geleerden, de officiële vertegenwoordigers, de wijzen van Egypte, wier wijsheid boeken-wijsheid is. Daar komen ze aan, door één geest geleid, ze komen om samen te tonen dat Egypte's wonderkracht niet uitgeput is, dat het zeemonster nog regeert en z'n staart nog roeren kan en dat Mozes' God een ‘harde’ heeft aan de goden van Egypte. Kracht en tegenkracht aan den kant der mensen, kracht en tegenkracht in de kampplaats der mensen. De god-Mozes tegen den god-Farao. De profeet Aäron èn de tegenprofeten, Farao's wijze heren. En als de éne groep, de god-Mozes en zijn profeet Aäron, van hun Verbondsgod reppen, zal de andere het ook gaan doen. Het is weer de oude strijd: Satan strijdt tegen Christus. Zó, gelijk Baäl vecht tegen Elia, zó, gelijk de antichrist strijdt tegen Christus, zó gelijk Jannes en Jambres strijden tegen Mozes, zó strijdt de dwaalleer tegen Paulus, het beest tegen den Geest. Zó kampt Farao tegen alle machten van het Verbond, zó keert in het begin Kaïn zich tegen Abel, en straks de antichrist zich tegen Christus. Het is de oude strijd, door Christus fundamenteel ingezet en door Christus fundamenteel gehouden. Want ook Farao's knechten doen desgelijks. En hun dag is een merkwaardige dag geweest. Want wél weten wij dat Farao's gro- | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
ten machtig waren om slangen in een stok te veranderen. Hypnose was in staat om een beweeglijk slangenmonster stijf als een stok te laten worden. Maar wie een slang doet worden als een stok, heeft nog niet een slang tot een stok gemaakt en hij heeft ook nog niet het wonder in omgekeerde richting kunnen doen. Ze konden wel van een beweeglijke slang een stijven stok maken, maar uit een stijve staaf geen beweeglijke slang. En als vandaag Farao's commando - het commando van den tegen-god - en Egypte's wijsheid van de tegen-profeten, hun beider energie inzetten, dan komt het wonder. Niet alleen maar kan men heden, gelijk gewoonlijk, een slang als een stok doen worden, maar men maakt ook van staven slangen. Hier komen dus samen Farao's grote machten. En het is zo'n geweldig imponerend toneel dat de namen van Farao's leiders, Jannes en Jambres, de eeuwen door gegaan zijn en later in Paulus' brieven terugkomen. Paulus voelt het: gelijk hier Jannes en Jambres Mozes tegenstaan en in hen Satan zich keert tegen Christus om de Rode Zee dicht te laten en om het volk in slavernij te laten, zó staan vandaag de tegensprekers Paulus tegen, zó keert de ketterij zich tegen de waarheid en het vlees zich tegen den Geest. En daarom te meer, omdat de zaak geen spel is, maar de strijd van Satan tegen God, is er een scherpe pijn gevaren door Mozes en Aäron. Kracht en tegen-kracht. Er waait een wind van God, die is vóór Mozes en Aäron. Er komt een andere wind, óók van God en die werkt tegen. Niemand is klaar met het zeggen: dat is Satan, of: het is duivelskunst of tovenarij geweest. Want in de eerste plaats, wat Satan betreft, wie Satan één ogenblik zelfstandig maakt, heeft den naam des Heeren aangetast. Wie denkt dat Satan machtig is, los van den Heere, haalt een streep door het opschrift der wet en door de mogelijkheid van de eerste tafel; die schendt des Heeren naam, legt in het denken een vals beginsel en maakt een tweeden god naast den eersten. Maar wie 's Heeren naam kent, naar het geschreven Woord, zegt: Satan kan scherp zijn en geweldig, maar ook hij kan niets zonder toelating. Wat de toelating des Heeren aangaat: als God het kwade toelaat en Satan ploeteren laat en Farao gloriëren gaat - als God dat alles toelaat, is Hij nooit stilstaande in die toelating, is Hij nooit lijdelijk in die toelating. Nooit is het toelaten der zonde of van het kwaad of van duivelskunsten, een pauze-brengen in Gods activiteit. Niet één seconde, ook geen uur van den antichrist, is in staat Gods wetten stil te zetten, Gods uurwerken te doen pauzeren en de almachtige, | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
voortdurende, overal presente energie van de voorzienigheid in slaap te brengen. Zeg maar: hier werkt de duivel. Ik zeg: Goed, juist omdat dat waar is, werkt hier eerst en bovenal mijn Heer en God. Zeg maar: het is zwarte magie. Ik zeg: Juist omdat het zwart is, en rijk in krachten der natuur die God in Zijn hand houdt, daarom werkt hier mijn Heer en God. Wie ben ik, dat ik in den wind van punt 1 den Heere danken zou en in den wind van punt 2 den Heere verwaarlozen zou? Wie ben ik, dat ik zeggen zou in punt 1: God werkt, loof Hem, gij ganse aarde! en in punt 2: God slaapt, de duivel krijgt een beurt? Gelijk Elia op den Karmel den Vader ziet werken boven Baäl en van Baäl durft zeggen: hij slaapt misschien, hij doet zijn middagdutje, maar van den Heere gelooft dat Hij werkt tot nu toe, dat Zijn Vader arbeidt tot nu toe, zó geloof ik, zó belijdt mijn kerk dat mijn Vader, mijn goede Herder, dat Christus Jezus arbeidt in de tovenaars, dat Zijn hand actief is in de toelating. Want de toelating is altijd werkzaam, is de belijdenis der Gereformeerde vaderen. En daarom: de duivel is hier wel, maar dat verklaart niets. Alle verklaring rust in den grond in Gods raad en wil. En daarom zeggen wij vandaag vrijmoedig, de ganse Schrift met dit woord vergelijkende: uit Gods verborgen wil komt een verrassende tegenkracht en de éne hand zegent, maar de andere trekt terug. Want wie heeft Zijn wil weerstaan? Hij verhardt, door kracht en tegen-kracht, en Hij ontfermt zich, in kracht en tegenkracht over wien Hij wil. Hij zegt tot Mozes: ga en hij gaat en tot Farao: doe dat, en Hij verstokt zijn hart dat hij het niet doet. Ik zal Farao verstokken, heeft de Heere gezegd, d.w.z. Hij heeft ook van te voren reeds beloofd of gedreigd dat, wanneer Farao zou zeggen: ‘Neen’, Hij hem zal verharden. De zonde van Farao is, naar Gods voorzienig bestel, toelating; ze zou er niet zijn zonder Gods eigen werkzaamheid. Maar de wijze waarop het gebeurt, was niet bekend. En als nu de Heere God Farao verharden gaat en een tegen-kracht stuurt, is daarin God verrassend voor Farao en Mozes. En wat ons aangaat: Wij zien met vrees en beven dit aan; kracht en tegen-kracht; nooit kunnen we een teken op zichzelf verklaren. Want ook een teken zegt de Schrift, ook Mozes' teken, is nooit een teken den ongelovigen, maar den gelovigen. Zeg nooit: ik heb een teken gedaan, dus de zaak is in orde. Wacht u voor uw zielen dat ge nooit zegt: het teken is paraat, ergo, wij zijn er. Pas op, dat ge nooit het teken losmaakt van het Woord. Want neem het Woord | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
weg en het teken baat niet meer. Neem mijn geloof weg en het teken helpt niet meer. Neem bij het geloof het Woord weg en neem het geloof aan de belofte uit m'n ziel weg, en het teken helpt niet meer. Ik zie krachten, maar ook tegen-krachten. Heden bouwen, morgen breken. En die éne God, Die boven wereldgroten op den troon zit, die éne God beveelt mij tot Hem te herleiden kracht en tegen-kracht, wind en tegen-wind. En wat hier in Farao's paleis gebeurt, is altijd gebeurd. Door dit wonder laat Jezus Christus den één behouden worden en den ander verloren gaan. Door dezen wonderen wil van God wordt dezelfde Jezus Christus uit den dood gehaald, maar op Goeden Vrijdag haalt God door een andere kracht andere doden óók uit het graf. En zo iemand zeggen zou: de Heere leeft en is gezien, dan kan de tegenstander zeggen: Het moge waar zijn, maar de anderen waren ook dood en hebben ook weer geleefd. Dat wil zeggen: waar Mozes en Christus werken en waar het leven van Jezus uit het graf komt, overal waar God doden roept om te leven en wat niet is roept om te zijn, is steeds het Verbond. Niet in het teken dat mijn ogen zien en mijn oren horen, maar in het gesproken Woord. Het teken spreekt pas tot wien gelooft. En daarom, om ons te leren dat wij moeten afleren een wind of een tegen-wind, een kracht of een tegen-kracht, op zichzelf te verklaren, daarom verwart de Heere den raad der heidenen, maar Hij verwart ook, niet den raad van Zijn volk, maar den raad van het vlees van Zijn volk. Als de kerk het Woord gelooft, wordt ze nooit beschaamd. Als ze Gods geopenbaarde Woord niet vooruit rekent, zal nooit haar raad verward worden. Maar als de kerk de belofte die openbaar is, uitlegt naar haar eigen vlees en de beloofde kracht in haar denken los maakt van misschien niet verwachte, maar mogelijke ontlading des Heeren, dan bedriegt ze zich. Niet, omdat Gods verborgen raad inging tegen den geopenbaarden, daarom niet. Niet zó, alsof Gods verborgen wil ooit iets anders zou doen dan zijn geopenbaarden wil. Niet daarom, maar omdat hier het vlees z'n lelijken adem sloeg tegen het geopenbaarde Woord. Omdat ons eigen hart te haastig of te traag was tegenover het denken van wat de Heere zegt en het voor-Hem-laten van wat Hij niet gezegd heeft. En daarom, laat ons afzien, ook vandaag, van elke kwalificatie die het teken los maakt van het Woord. Daar is Mozes met al z'n beloften van kracht, een profeet, een goden-zoon, het apparaat van het verbond der genade, het apparaat van den groten zegen; desondanks moet hij het tegen-teken ondervinden om | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
te leren bukken voor de souvereine macht, die ons alleen aan het Woord bindt. En daar is Farao met z'n staf van volgelingen, z'n universiteit en hogeschool, de hele apparatuur van Egypte's wijsheid, cultuur-beheersing, cultuur-vergoding, cultuur-kracht en geconcentreerde macht en wijsheid; wat men vandaag zo graag noemt; de apparatuur van Egypte's gemene gratie. En ook deze apparatuur is nooit met één term te kwalificeren. Want als Farao's kracht door 's Heeren toelating wordt ontwikkeld en als de staf zich weren gaat en als vandaag een bijzondere kracht vaart in Farao's wijzen, zodat ze meer kunnen dan gewoonlijk - niet maar van een slang een staf maken, maar van een staf een slang - en als dan Farao's bezit van kracht en wijsheid schitterend is, meer dan ooit, dan zegt God tot Farao en tot Mozes: Hiertoe heb Ik u verwekt, opdat Mijn kracht openbaar worde en opdat Mijn Naam bekend worde gemaakt op den gansen aardbodem. Daar is het stofje aan de weegschaal, daar is de droppel aan den emmer op z'n piaats gezet, opdat de Heere Zijn kracht bewijze en Zijn naam openbare. En als ge nu zegt - en ik hoop, dàt ge het zegt -: ik kom daar niet uit en het verwart me en mijn vlees kan er niet bij, dan zeg ik: Ja, dat is ook zo. Ik kom er nooit uit, uit die kracht en tegen-kracht, of het harmonie is, dan wel dis-harmonie. Zeg mij, gij priesters, die op aarde verklaren moet, los van het Woord, of het breuk is dan wel genezing. Gij profeten, zeg mij, gij, die Gods naam lezen wilt op eigen gezag, of hier is monisme of dualisme: Niemand verklaart het mij, niemand, die leest door zijn eigen bril en leren gaat op eigen gezag. | |||||||||
III.Wederom schiet het wonder uit, het teken der vrijmachtigheid, wanneer ik thans mijn laatste gedachte u geef. De kracht die beloofd was, kwam, naar punt 1. De tegen-kracht die verborgen was, kwam in punt 2. Nu komt de vrijmachtigheid des Heeren in het teken, naar punt 3. Want niet maar Zijn kracht maakt de Heere bekend, maar Zijn naam moet worden bekend gemaakt, ook bij Farao. En die naam is wonderlijk. Die naam is: Ik ben, die Ik ben, trouw in den grond alleen aan mijzelf. En daarom, die naam des Heeren verklaart Zijn kracht. Zijn kracht en macht wordt bekend gemaakt en daarom doet Hij het laatste wonder, wat noch Mozes voorzien had, noch Farao. Nu komt het teken dat noch Aäron, de éne profeet, noch de tegen-profeten hadden kunnen voorzien. Want tenslotte verslindt de staaf van Aäron de staven van de tovenaars. | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
En in dat moment is de dreiging voor Farao's teken-lezend publiek ten toppunt gebracht. Laat het waar zijn, Farao, dat op grond van de kracht van de tegen-profeten, de kracht van Mijn profeet verminderd schijnt, niettemin kom Ik met een wonder voor den dag dat uw profeten en Mijn profeet opzij werpt. Want als de eerste wind in de zeilen blaast en de tegenwind anders blaast, zegt de één: kracht en tegen-kracht, en hij komt niet verder; maar het geloof van den ander zegt: en nu komt een kracht die groter is dan die van punt 1 en van punt 2. Nu komt vrijmachtig een andere kracht uitschieten, die opzij werpt elke berekening van Egypte en van Mozes, die opzij smakt elken dienaar: Aäron en ook zijn tegenhangers; die tot niet maakt de overleggingen van Mozes en Aäron, 's Heeren knechten; doch óók die van Jannes en Jambres. Nu komt, wat niemand had geprobeerd, wat niemand tot een stuk van wetenschap gemaakt had: de staaf van den één, verslindt de staven van de anderen. Dat kon Mozes niet en dat kon Aäron ook niet. Het was ook niet gezegd en ook niet gedreigd. Het hoorde er niet bij en stond niet op het programma, noch van het geloof, noch van het ongeloof. En hier beschaamt de Heere door Zijn vrijmacht Zijn eigen instrumenten. Want die staf verslindt zonder dat Aäron beveelt. Er is een kracht die Aäron verrast en hem werkeloos laat staan. En zó leren wij dat het ons inderdaad toekomt zonder enige verdienste onzerzijds en buiten onzen wil, ja tegen onzen wil; dat het pas dan tot heil kan zijn voor eeuwig, wanneer wij 's Heeren vrijmacht eerbiedigen, wanneer wij vasthouden, niet aan een idee of aan een idee-fixe van Gods vrijmachtig welbehagen, maar aan Zijn bekendgemaakte beloften: Ik ben de Heere, Die u uit het diensthuis uitleiden wil, Die de schapen scheiden gaat van de bokken en Die het eeuwig leven belooft in Christus Jezus, Zijn Zoon. Daar word ik gekwalificeerd en daar leer ik ook zelf kwalificeren. En ik zie Mozes staan met pijn in het hart; voor wat het vlees aangaat, is hij mislukt. En als de overwinning terugkomt, is het tenslotte niet, omdat Aärons staf zo prachtig mooi in een slang veranderd kon worden, maar omdat de Heere buiten Mozes en Aäron om de éne slang de andere verslinden laat. Daarom wordt het toch nog goed. Niet omdat Mozes schiet, maar wijl de Heere schiet; niet omdat Aäron mikte en richtte, maar omdat eindelijk, toen ook hun oog niets meer zag, noch hun hand mikken kon, de Heere in Farao's paleis het mirakel brengt van de éne slang die de andere verslindt. Zó kon Mozes leren dat God in de lijn der verkiezing, door de | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
beschaming heen, door de kracht van het instrument heen, Zijn kracht in ons bewijzen laat, Zijn trouw volhoudt; niet omdat hij het teken zag, maar omdat hij het Woord hoorde dat het teken verklaren moet. En wat Farao betreft, ook hij had een mooien dag, een prachtig succes, maar ook hij gaat naar huis; want op den dag van groten triumf in den gemene-gratie-tijd, is hij beschaamd door het laatste mirakel dat niemand verwachtte. En de tekenspraak, zelfs de laatste, bewijst door het eerste, in tekenspraak, dat het teken nooit zichzelf verklaren wil. En als de Heere zelf het éne teken door het andere opheft en het laatste teken doet om Farao wederom te prikkelen, dan prikkelt Hij hem door een verbluffend teken om te gaan naar het Woord. Want Hij zegt daarmee: Ik ben de Heere, God almachtig, en Mijn Zoon wil Ik uit Egypte halen. Daarom: Buk voor Mij! Hiertoe zijt ge verwekt, opdat Mijn krácht verteld wordt over de ganse aarde. Zo gaan wij naar huis en vat zijn wij dapper. Niet dapper als die steunen op ons zelf en zeggen: onze kracht is sterk. Als de jongeren zeggen tot Jezus: Meester, de duivelen zijn bang voor ons, wij kunnen wat, onze tekenen zijn groot, dan zegt de Heiland: Och, kracht en tegen-kracht werken altijd; bij Jacob aan de Jabbok en bij Farao in het paleis; kracht en tegen-kracht, wind en tegen-wind waaien er bij Jannes en Jambres en Paulus en komen samen in den wind bij Golgotha. In de kracht, discipelen, is het spel niet uitgedaan. De vraag ‘wat kan ik?’ is de laatste vraag niet, Verblijdt ü nooit daarover dat de hel u onderworpen is, maar daarover dat uw namen in de hemelen zijn geschreven. Want er is wel kracht en tegen-kracht, omdat God beide gebruikt tot volvoering van Zijn raad, maar er is geen recht en tegen-recht, geen voldoening en tegen-voldoening, geen betaling en plundering der betaalde som, er is geen zegel Gods en een hand, die het zegel er afhaalt. Daarom, Mijn jongeren, niet in kracht en tegen-kracht is de blijdschap voldaan, maar in souvereine genade, dat uw namen boven zijn geschreven, dat Christus Jezus den anti-christ verslaat. Ik zie het niet! Dat vandaag de wereld van Farao's macht, van autarkie, van zelfbestuur en zelfvoldaanheid en van den leviathan die woedt in eigen naam, dat die kracht het verliezen zal, ik zie het niet. Ik kom er niet uit, ik kom niet klaar, het is me een mysterie, als m'n hersenen het moeten begrijpen; maar laat mij het Woord houden, dat zegt: Er zijn schapen en bokken en u heb ik | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
verkoren, kind, om te leven. Laat mij dat horen. Laat mij dat in al Uw deugden en krachten zien, in al Uw werken, mijn God. Als ik op straat, op den Coolsingel, zie vechten Jannes en Jambres, en Paulus, de kerk en de wereld, is het één cultuur-veld, één Jabbok, en één Farao's-paleis-terrein. Ik zie beiden vechten in elk uur en ogenblik, maar het Woord der belofte, dat grijp ik aan en dat Woord komt achter Mozes en Aäron aan door de Rode Zee, en Jannes en Jambres verzinken met al hun wijsheid in den dood. Daar is de dwaasheid der prediking kracht Gods en wijsheid Gods hun, die geloven. En als mijn Heiland mij vandaag kent van vóór de grondlegging der wereld en mij in de wereld, in een wirwar van stemmen vandaag, gelijk Mozes en Aäron, beschaamd maakt door het laatste teken, zo wil ik instrument des Heeren zijn en zó wil ik zijn profeet in de kerk onder den hoogsten Koning en profeet Jezus Christus. Als straks de antichrist komt (Openb. 12 en 13) en den satan onder des Heeren toelating bindt, en als hij een teken gaat doen, dat de wereld verbaast en door dat teken straks velen verleid worden, dan wil ik met de kerk belijden: ik zie geen teken. Want Mozes ziet vandaag een teken en Aäron ziet vandaag z'n kracht Nog; vandaag is het: Mozes een teken en Jannes en Jambres een teken. Maar na Golgotha wordt het zó: De antichrist heeft een massa tekenen, maar de kerk zal, als het dak boven haar in puin geschoten is, dat psalmvers zingen: Wij zien aan ons na al dit ongeval,
geen teken meer van Uwe trouw gegeven.
Zo zal de wereld eindigen. Daar knapt de band der historie af. De wind des Heeren stuurt door souvereine verkiezing in het slop. Want het slop voor het vlees is de boulevard voor Gods Geest. De Keer-weerlaan naar het vlees is de grote triumfbaan voor de vrije verkiezing Gods. En als God het teken wegneemt, zal de kerk mogen zeggen: Heer, het teken is weg, maar op Uw Woord heb ik gehoopt. En ga nu naar huis. Kracht en tegen-kracht trekken u weer de straat over, maar het Woord der belofte liegt niet in eeuwigheid. Ps. 75:4. Amen. | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
De prediking van de rechtvaardiging des zondaars om niet, alleen door het geloof.Ga naar voetnoot1)Tekst: Romeinen 10:6, 7, 8a, ‘Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? dat is Christus van boven afbrengen. Of, wie zal in den afgrond nederdalen? dat is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart.’ Nog enkele weken scheiden ons van het Kerstfeest en dan komen we weer samen om te gedenken hoe God in het vlees is gekomen; hoe de ster boven Bethlehem heeft geblonken; en hoe de wereld een anderen kant is uitgewend door de Vleeswording des Woords. God heeft ons verlost zonder enige verdienste onzerzijds, alleen uit genade door Jezus Christus. Die boodschap is elk jaar weer nieuw, omdat ze elk jaar oud was. Die rijke boodschap, dat God uit Zich Zelf reden neemt om de schuld te laden op den Zoon, is telkens weer nieuw, wijl ze komt uit de eeuwigheid. Die boodschap, dat God Zichzelf als een geschenk aan ons geeft, vervult tijd en eeuwigheid. Geen bladzijde is er in de Heilige Schrift of ze wordt daardoor beheerst. En vanmorgen komt deze boodschap tot ons in een prediking ter voorbereiding op het Kerstfeest. Wel is zij eerst ten volle bekend gemaakt in het Nieuwe Verbond, ook door Paulus, maar zij was er reeds in het Oude Verbond. Er komt niet iets nieuws in Bethlehem. Al worden daar de mensen verbaasd door de grote kracht Gods, zij was al voorzegd in het Oude Verbond, en eigenlijk ook al aanwezig. Wat Paulus zegt in de vervulling, is reeds gezegd door Mozes in de oudheid. Paulus reikt, over de eeuwen heen, aan Mozes de hand; Mozes en Paulus hebben gesproken van één Christus en ze worden beiden door één. Christus beheerst. | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
Die boodschap willen wij vanmorgen overdenken, als wij willen Luisteren naar De prediking van de rechtvaardiging des zondaars om niet, alleen door het geloof.en wij tonen aan:
Lofzang v. Zacharias vers 2 en 4. | |||||||||
I.Het gaat hier dus om de prediking van de rechtvaardiging van den zondaar om niet. En wij zien eerst de hoofdzaak: Waarom gaat het eigenlijk bij deze prediking? Paulus duidt dit aan in vers 6. Hij beluistert de stem van de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. De hoofdzaak is, dat er is rechtvaardigheid uit het geloof. Dat is de grote boodschap van Paulus: ‘Wat wij prediken is geloofswoord’. Het gaat steeds in de eerste en voornaamste plaats hierom, dat we in het geloof kunnen krijgen rechtvaardigheid, die ons wordt toegebracht. Wat is dat, rechtvaardigheid? Het is niet dat wij van binnen zulke beste, brave mensen zijn, maar het is rechtvaardiging van zondaren. Rechtvaardiging is een uitspraak van God als Rechter, Die alles handhaaft, Die niets door de vingers ziet. Van nature ziet God ons als verdorven, kinderen van den vloek, vijanden van God en van elkander. Niettemin is er een rechtvaardigheid die ons wordt toegekend door dien Rechter, Die niets door de vingers ziet. God heeft Zelf in Zijn boeken vastgelegd dat die mensen, aan wie deze rechtvaardigheid is toegekend, kunnen bestaan voor Zijn wet. Die wet heeft niets meer tegen hen. Alle goederen van leven en zaligheid, alle heilsgoederen die de wet belooft aan de rechtvaardigen, komen hun rechtens toe. De wet pleit nu in alles vóór hen. Die rechtvaardiging in de vierschaar des Heeren is hier bedoeld. Hoe kan dat? Kan God zwart wit noemen? Kan Hij wetsverbreken zien als stroken met de wet? Ja, dat kan. Dat is de grote levensboodschap van Paulus. Dat kan, langs den wonderen weg | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
van het geloof. Dat geloof krijgt het niet door eigen inspanning, maar door aan te nemen wat een ander heeft, Christus, Die het mij Zelf aanbrengt. Die aan- en toegebrachte gerechtigheid van Hem wordt door mij aanvaard en zo ben ik rechtvaardig door het geloof. De tweede Adam heeft alles volbracht wat de wet eiste van den eersten Adam. Dat is het eerste. En ten tweede heeft Hij alle straf geleden, die de eerste Adam had moeten dragen. Hij heeft de wet volbracht. Jezus Christus, Gods Zoon, heeft in een gewoon mensenleven van Zijn geboorte tot Zijn dood altijd alles gedaan, wat de wet eiste. Als Hij wakker was, was Hij rechtvaardig en als Hij sliep, week Hij niet af. Als Hij streed en als Hij bad, het was alles wetsvolbrenging. Dag en nacht deed Hij wat de wet wilde, met Zijn werken en met Zijn woorden, ja ook met Zijn meest verborgen gedachten. Alles in Hem en aan Hem was één met den Schepper; heel Zijn leven was één offer in gehoorzaamheid aan de wet. En daarnaast leed Hij de smart en de straf der zonde, hoewel Hij er Zelf geheel vrij van was. Maar Hij, op Wien niets viel aan te merken in Zijn daden, is gemaakt tot één brok, één bonk zonde. Hij is gebroken, geslagen, veracht; Hij is vernietigd, ter helle neergestort en neergedaald. En in dit alles droeg Hij het volk op Zijn hart. En toen Hij zeide aan het kruis: Het is volbracht, toen was vervuld wat nog nooit gebeurd was, toen is daar een mensenkind gestorven, Die alles wat de wet vroeg had goed gedaan, en alle straf had geleden voor de schuld van allen, die Hem waren gegeven als uitverkorenen des Vaders. En die gerechtigheid heeft God aanvaard. Pasen is er het bewijs van. De opstanding bewijst, dat de Vader den Zoon aanneemt. En Hij maakt het publiek en zichtbaar in de verhoging van Zijn lichaam. Het recht is tevreden, de wet zegt: ‘ik ben voldaan’. De wet, die dood, vloek en hellevaart eiste, is volkomen, volmaakt tevreden. En alles pleit nu voor Hem; Hij heeft recht op het eeuwige leven en recht op heerschappij over een nieuwe wereld. Zo heeft Hij Paulus verwekt om dit te verkondigen. Zo kan Paulus die boodschap brengen: Mensen, hoort! Alles, wat Hij heeft, wordt u toegebracht. Rechtvaardigheid, rechtsgrond, rechtszegepraal, rechtszekerheid, voor allen, die in Hem begrepen zijn. Niet door eigen kracht, noch langs den weg van ons eigen recht, maar volkomen en vast en zeker langs den weg van het geloof. Gelooft gij dat? | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
Komt dan en koopt - zonder prijs; neemt - zonder zelf te veroveren; neemt de schatten, door Hem klaargelegd op de tafel. Dan zijt ook gij rechtvaardig, dan heeft de wet niets meer tegen u; u, bedorvenen. Voor u is de aangebrachte en toegebrachte gerechtigheid. Hoort toe, Joden en Christenen, het gaat den weg langs van Jezus Christus en het is toegebrachte gerechtigheid, opdat niemand roeme in zichzelf. Wie roemt, roeme in den Heere. Paulus heeft veel gezegd en geschreven en gepredikt. Maar al wat hij zegt, komt daarop neer: Rechtvaardig uit het geloof. Dat is het woord des geloofs! Geen enkele preek is er van Paulus en geen enkele tuchtoefening, geen vloek of zegen of het komt daaruit op en houdt daarmee in alles rekening. Aan die boodschap gaf Paulus zijn leven, Paulus, die het eerst precies andersom geloofde en preekte. Hij is daartoe gegrepen door Jezus Christus Zelf. Hij is radicaal omgekeerd door genade van boven. Hij moest belijden, dwars tegen eigen vlees en bloed in, dat die weg de enige was. Vandaag nog doet hij daarvan verkondiging en geeft er rekenschap van. Zo komen we reeds aan onze tweede gedachte. | |||||||||
II.Hij geeft rekenschap van die boodschap, zeiden wij. Want die boodschap is niet nieuw. Reeds Mozes bracht haar, zegt Paulus; ze is al eeuwen oud. En daarmee gaat hij in tegen zijn vijanden die beweerden, dat hij iets nieuws bracht en die daarom zijn boodschap ongeldig noemden. Maar Paulus beroept zich op het Oude Verbond, waar reeds de vraag gesteld werd: Wie zal in den hemel opklimmen? Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Reeds Mores heeft die vraag verboden! Daardoor heeft hij alle eigen daden afgewezen. De rechtvaardigheid komt nooit door hemelbestorming of door hellevaart; zij zal alleen komen door vrije, ongehouden souvereine genade. Dit is een machtige greep van Paulus. Want zijn vijanden, dat waren de Joden die zich altijd juist op Mozes beriepen. Zij noemden Paulus een lasteraar, een ketter die rechtstreeks tegen Mozes inging. Mozes zei: Ge moet het doen. Paulus zegt: Doen geeft niets; ge moet het geloven. Mozes sprak: Doe dat, dan zult gij leven. Paulus spreekt: Geloof alleen maar, dan zult ge leven. En zo leggen de Joden een tegenstelling tussen Mozes en Paulus. Maar Paulus wijst deze tegenstelling af. Wel is dat zo, als men Mozes | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
leest door een Jodenbril. Dan zegt Mozes niets als: doen. Maar ge moet hem lezen door zijn eigen, dat is door een onbeslagen, bijbelsen bril. Dan zegt Mozes wel: doen, maar daarmee is het niet gedaan, als het er op aankomt. Er moet geloofd warden in een daad Gods, die ons doen insluit. Daarom niet: tégen Mozes en vóór Paulus, maar: zowel Mozes als Paulus. Want Mozes zegt het begin van Paulus en Paulus brengt de vervulling van wat Mozes reeds lang heeft gezegd. Zo reikt Paulus Mozes de hand. Wel was er verschil tussen die twee. Mozes had geleefd in Egypte; Paulus, de Jood, in het land der vaderen; Mozes zag Horeb en Sinaï; Paulus at letters bij zijn leermeester Gamaliël; Mozes was draper van de wet; Paulus van het evangelie; Mozes is een vlam van vuur, die de wetsbazuin laat klinken; Paulus verkondigt het evangelie der vrije genade. Ja, er is verschil! Maar toch: in den grand zijn ze één: Als er op aankomt, moot er toch ook volgens Mozes geloof zijn. In vers 5 zegt hij wel: de mens, die deze dingen doet, zal er door leven. Maar, zo gaat hij voort, doe nu eens het uiterste; dat zijn twee dingen: hemelbestorming en hellevaart. Nu ook dàt is onvoldoende; ik zal er langs dien weg nooit komen. Ja, Mozes verbiedt zelfs de vraag, wie voor de kerk, ook daar reeds in het Oude Verbond, zelf de verlossing zal halen. Paulus haalt hier een woord aan uit Mozes' laatste redevoering, zijn afscheidspreek. En als iemand afscheid preekt, dan weet hij toch wel, wat hij wil. Mozes is aan het eind van zijn leven toch wel rijp; hij weet dan toch wel, wat hij zegt. Welnu, deze rede gaat Paulus met de Joden nu lezen. Daarin zegt Mozes, wat hij heeft gedaan en hoe de mensen zijn werk moeten zien. Mensen, zegt hij, hier is de wet. Die handhaaf ik wel, maar de wet heeft toch niet het laatste woord. Dat is aan de genade. De wet sluit de genade niet uit, maar sluit u bij de genade aan. Die wet eist maar aldoor: doen; gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig daar een weinig. Maar wat wil die wet eigenlijk? Gaat ze op in het doen, in het stellen van eisen? Is mijn God een tweede Pharao, die ons uitleidt uit een diensthuis, om ons in een ander, veel zwaarder diensthuis in te leiden? Neen, mijn volk. Hoor het opschrift van de wet. Ik ben de HEERE, Uw Verbondsgod, die u uit het diensthuis heb uitgeleid. Dat is geen uitleiding om ons straks in een ander diensthuis weer in te leiden. De dienstbaarheid ligt achter ons, de genade vóór ons. Straks komt Christus, Gods genade, rechtvaardigheid, ik geloof! De wet heeft maar é én | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
doel: u daarnaar begerig te maken. Het einde der wet is Christus. De wet maakt wel moe, maar dat is om ons te leren dat we er met alle inspanning nog niet komen. 0 God, ik heb mij ingespannen, mijn Vader, hier lig ik - machteloos. Ik kom er niet door eigen kracht, Vader, geef het dan maar uit genade. Dát gebed wil de wet uit het hart der Joden persen. Niet zelf doen. Daarom maakt de wet u moe. Als zelfwerkers. Heere, als houthakkers en waterputters, komen we niet verder. Geef ons dan maar Uw water des levens. Wij kunnen niet buiten vrije genade. Dat is het, waar het om gaat. Zo leest Paulus Mozes door een onbeslagen bril. Mozes ziet de grote schare voor zich. Welnu, zegt hij, gij grote schare van Israël, zeg nooit: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale; of wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale. Als wij zelf den steen der wijzen willen halen, gaat het niet goed. Zelfs als een kampioen als David of een ander het wil doen, komt er niets van terecht. Gij kunt niet in den hemel inklimmen. Toch komt het op den hemel aan, dààr ligt uw heilvrijspraak! Wie wil inklimmen in den hemel, spant zich tot het uiterste in. Maar dat mag niet. Het hoeft ook niet, want het is er al, het ligt klaar in uw midden, het rijk Gods is hier, het manna is Christus, de steenrots is Christus, de wolkkolom is Christus.Er wàs al genade, die redde en versterkte. Ge behoeft niet te lopen en te kopen. Want, dwaas, als gij een laddertje of ladder oprichten gaat om naar boven te willen klimmen, dan is hij altijd te kort en ook zal de bliksem en de toorn hem nog verteren. Niemand zal kunnen opklimmen, stap voor stap naar boven. Gods toorn zegt: Dwaas, wilt gij opklimmen? Neen, dwaas, de ladders, die hemel en aarde verbinden, worden niet opgebouwd van de aarde naar den hemel, maar neergelaten uit den hemel, zoals in Jacobs droom. Gij komt er nooit als gij naar God wilt opklimmen. Zeg nooit: Wie zal den hemel inklimmen? Ook deze vraag heeft Mozes het volk verboden te stellen: Wie zal overvaren voor ons aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale. Dit is dezelfde vraag als de vorige van den anderen kant. Ik kan niet overwinnen den oneindigen afstand naar boven, maar ook den horizontalen afstand niet. Nu moeten wij dit goed verstaan. Wij kennen de grootheid van de aarde en haar bolvorm. Wij weten, dat de zee niet eindeloos is. Maar in Mozes' dagen wist men dat niet. Voor dien tijd gold de zee als eindeloos, de overzijde | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
daarvan was het eind van de wereld. Even onmogelijk als het is den hemel te bereiken, is het ook de andere zijde der zee te bereiken. Wie dit probeert, zal vernietigd worden door den storm en hij verdwijnt in afgronden. 0 neen, kinderen van Jacob, nooit zijn de hemeldeuren door eigen kracht te ontsluiten. Gij moogt dat nooit proberen, gij kunt den schat niet halen. Nee, de schatten zijn hier, op de tafel, in de kerk. Het manna is Christus, de Sabbath is er, Farao is dood en het rustland wacht. Wie schatten halen wil, miskent, dat God ze al gegeven hèèft, geen redenen nemende uit onze daden, maar uit Zijn eigen hart, uit souverein welbehagen, uit vrije, ongehouden gunst, die eeuwig - ik zeg: eeuwig - Hem bewoog. Nu draait Paulus het blaadje om. Gij, Joden, hebt mij met Mozes willen bestraffen, maar ik ga u, die alles laat aankomen op eigen werken, met Mozes bestraffen. Gij zegt: zelf doen, wettisch verdienen door eigen werken. Gij meent rente te krijgen van het kapitaal, dat Abraham besteed heeft aan de engelen. Vader Abraham zette de engelen een kalf voor; dat kapitaal, aan de engelen besteed, wordt met rente aan zijn kinderen uitgekeerd. Het water en het brood in de woestijn komen van die Joodse spaarbank van goede werken en de Heere keert het uit naar recht. Maar Paulus zegt: Het water was Christus, het manna was geen betaling van Abrahams kalfsvlees, maar Christus, Vrede om niet, zonder enige verdienste onzerzijds, is den helen weg van Mozes en Israël langs te vinden. Ja, wel geeft Paulus de Joden getuigenis, dat ze een ijver tot God hebben. Maar de Joodse ijver is een ijver zonder verstand. Het echte verstand zegt: Met mijn werken zal 't niet gaan,
Ik grijp Uw genade aan.
Ja, Paulus' boodschap is oud. Hij put uit het evangelie van Christus, wat ook reeds Mozes deed. Nu wordt het kiezen of delen. Men leeft er bij of sterft er aan. Niet dit of dat. Niet Mozes uitgelegd naar Jodenmanier of Christus uitgelegd naar de manier van Paulus. Er is maar één weg: Mozes uitgelegd naar Christus' manier èn Paulus uitgelegd naar Christus' manier. Deze boodschap zegt: Alles of niets! Een derde is er niet! Er in of er uit. De Heere maakt een afgesneden zaak op aarde door Bethlehem te geven. En wéér keert Paulus het blaadje om. Eerst zei hij: Mozes lijkt | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
wel hard, maar hij is 66k zacht, hij lijkt wel een zuurkijker, maar zijn ogen staan zoet. Hij predikt de genade. En nu zegt hij: Mijn Heiland is een goede Herder; Hij heeft zachte ogen - open armen en een priesterlijk hart - maar Hij is toch ook streng zoals Mozes zacht was. | |||||||||
III.Deze prediking is streng; dat was onze derde gedachte. Maar waarom is deze boodschap zo streng? Omdat er geen andere is; omdat dit evangelie niet weet van schipperen; omdat er geen tittel of jota af mag. ‘Zeg niet in uw hart’. Deze strenge boodschap van Mozes, zó dat ze 't niet eens mochten zeggen in hun binnenste, is onverbiddelijk, onveranderlijk. Wie dit verandert, vergaat! Bij Mozes staat het iets anders. Hij zegt: het is niet nodig. Zakelijk is dit hetzelfde. Mozes zegt: het is niet nodig - de genade ligt er al. Paulus concludeert: wel, als het overbodig is, dan is het verboden, en daar het 10e gebod het begeren zelf verbiedt, mag ik ook met geen enkele begeerte in mijn hart daartegen ingaan. En waarom is dat nu zo streng? Hierom: men kan iets verkeerds zeggen met den. mond. Dat is brutaal. Maan kan ook met den mond iets goeds zeggen, maar met het hart verkeerd. Dát is nog brutaler. Wij weten allen, dat we niet rechtvaardig zijn uit ons zelf. Niemand in de kerk zal met den mond zeggen: ik zal het zelf wel doen. Maar in het hart? Zijn er niet, die het willen door bekommering? Ja, Heere, maar eerst dit en dat. Zijn ze niet in de kerk? Ja, zij zijn er, die menen, dat het zonder een bepaalde gestalte niet zal gaan. Dan zegt het hart iets anders dan de mond. De mond zegt: genade; maar het hart zegt: toch iets meebrengen, een gebed, of een zucht, of een gestalte en wat niet al! Maar Paulus zegt: Zó niet! Uw ganse hart moet openstaan voor dit Woord: vrije genade en niets anders dan genade. Ik, Paulus, kan strenger zijn dan Mozes, want tussen Mozes en mij staat een kribbe en een kruis en een open grafdeur. Nu dié Christus, Die er reeds was in het manna en de steenrots en de wolkkolom, in het vlees gekomen is, geleden heeft en is opgestaan, nù kan Paulus zeggen: wie vandaag na Kerstfeest, na Goeden Vrijdag en Pasen nóg probeert het te doen door eigen daden, die verloochent Christus, die doet of er geen Kerstfeest en geen Pasen geweest is, Wie des Heeren tafel wil beroven van het goud - | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
van de witte keurstenen der vrijspraak door - eigen daden, die wil Christus van boven afbrengen. Die verloochent Kerstfeest. Christus is afgedááld. Op Kerstfeest willen wij als Jacob den hemel zien opengaan, en Christus kwam vrijwillig nederdalen, De wereld droeg Hem niet, God dwong Hem niet. Hij kwam uit eigen vrijen wil. En nu Hij gekomen is, mag niemand doen, alsof er geen Kerstfeest geweest is. Hij is gekomen; niet ik heb Hem van boven afgebracht. Zijn armen dragen mij, niet mijn armen Hem. En een andere weg is er niet. En die ander, die de zee over wil steken? Ook dit zegt Paulus iets anders dan Mozes. Wie zal in den afgrond nederdalen? Dat is: wie zal met den dood een gevecht op leven en dood aandurven? Dat immers zou die schipper van Mozes' dagen ook hebben moeten Doen. Hij moest zich inspannen ten dode om het zeil te halen. Maar als ik met den dood ga vechten, gelijk David met Goliath, dan ben ik brutaal! Dan doe ik of er geen Pasen geweest is. Dan wil ik den Levensoverwinnaar uit de doden opbrengen. Maar ik mag Hem niet naar boven trekken. Hij kwam Zelf naar boven toe. Hij is ter helle gevaren, maar Hij is ook naar boven gegaan. Eerst is Hij opgeklommen uit de hel met den geest, toen Hij zei op Golgotha: ‘Het is volbracht’; daarna met het vlees op Pasen, toen Hij opstond uit de doden met een gezond, prachtig mensenlichaam. En wie het nu nog zélf wil doen, die hoont God en de heilsfeiten. Die man zal vergaan, niet door een tekort aan genade, maar door de afwezigheid van geloof. Het komt er nu precies op aan met deze boodschap. Zeg nooit in uw hart: een druppel eigen gerechtigheid - neen, alles is geloofsgerechtigheid. Gemeente kent gij die mensen niet? Och ja, gij kent ze zeker; misschien zijt gij liet zelf, ondanks honderd jaar Woordbediening, ondanks alle kerkbodes en meditaties. ‘Had ik maar één zucht, één gebedje, een goede gestalte, dan zou het waar zijn; kreeg ik maar een tekst, dan zou ik geloven’. Ik zeg tot u: Zeg niet in uw hart: wie zal in den hemel opklimmen? Of: wie zal in den afgrond nederdalen? Ik zeg niet, dat het gebeuren kan zónder zuchten en gebed en een gestalte, zónder dat gij in de heiliging leeft, zónder verootmoediging, zonder dat gij geraakt en beroerd zijt in uw diepste leven. Maar al die dingen zijn geen voorwaarden, maar vruchten; geen | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
gronden, maar gevolgen. Zij brengen niet aan, maar zij zijn aangebracht. Wie er voorwaarden van maakt, is weer de Remonstrant en de Jood. Maar de Heere zegt: Neen, ik breng alles aan. Vrede, en geloof in den vrede; gebedsverhoring, en geloof in die verhoring. Wee hem, die daar een grond van maakt. Hij wil weer den hemel openen. Maar ik, in mijn ambt, neem de sleutels van den hemel en zeg: die deur is geopend, niet door uw zuchten, maar door een wettig besluit van des Vaders eigen wil, en uit die open deur komen ons toestromen de schatten der genade. Niets is er, dat ik bij den Heere als conditie mijnerzijds mag aanbrengen. Want dan hoon ik Hem in Zijn schoonsten naam: Vader-der-gelovigen-om-niet. Maar ik aanvaard Zijn schatten door het geloof en nu komt - niet als vrucht van geloof, maar als geschenk mede - de goedertierenheid; onze vierde gedachte. | |||||||||
IV.Wat zegt de rechtvaardigheid, die uit het geloof is? Nabij U is het Woord.Het Woord, dat is alle goed des heils. Dat is nabij ons, We behoeven het niet te halen. Het is in mijn mond en in mijn hart. Het is in mijn mond. Ik kan er van spreken in het Hollands en in het Wapenvelds. Iedereen, Soembanees of Japannees, kan er over praten. De Bijbel met alle heilsschatten staat geschreven in gewone mensentaal. En die Bijbel is een boek, zó diep, dat niemand hem kan uitputten, maar ook zó klaar, dat iedereen, ook de allereenvoudigste, die komt met begerige handen, er den levensweg uit kan aflezen. Ik kan er van bidden, ik kan er van zingen en er belijdenis van doen. Het is een ding, dat ik ken en waarover ik praten kan. Het Woord is nabij, het is in mijn mond. Maar ook in mijn hart; ik heb gezien, dat het waar is, Het is in mijn hart, ik kan er over nadenken. En mijn hart is zo diep. Nog als ik op mijn sterfbed lig en er niet meer over kan spreken, houd ik het vast in mijn hart. Als de Antichrist komt en ons alle Bijbels en alle preekstoelen afneemt, is het nog in ons hart. Het is op Veldwijk, waar ik den mond wartaal hoor spreken. En het Woord zit er tóch in, in het hart. Gods trouw staat niet stil voor Veldwijk. Ja, Heere, Gij zijt waardig dank en lof en eer. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Het zit van binnen, in hart en mond, door een aangebrachte daad van God, Die het heeft klaargemaakt op Golgotha en Pasen, Die het naar den hemel heeft gedragen met de Hemelvaart en Die het schenkt door het wonder, het wonder der wedergeboorte, waarvoor God een kracht heeft ontwikkeld even groot als die van Pasen. Ik wil hiermee eindigen. Ik smeek u om niet te zondigen tegen Kerstfeest, de prediking der vrije genade. Zoek het niet in u zelf. Maar geloof aan de waarheid, die de vaderen van Dordt, die De Cock en Kuyper weer hebben gepredikt, die de kerk altijd stil heeft gemaakt. Als die schat gehaald moest worden, waren we machteloos, want het vlees wil die niet halen. De schat ligt klaar buiten ons, maar omdat de Vader weet, dat we die niet halen uit ons zelf, schenkt Hij den Geest en de schat komt in ons, in onzen mond en in ons hart. Hij heeft het hart der vaderen bekeerd en het hart der kinderen gewend. Alles is van God. De zucht van het gebed en de gestalte zijn vandaag de kerk uitgejaagd als gronden, maar ze zijn weer ingehaald als vruchten. Want wie roemt, roeme in den Heere en wie Kerstfeest viert, doe dit niet met een halven Christus. Maar wie knielt bij de kribbe, vol verlangen, heeft reeds het Woord, en in die begeerte heeft hij het bewijs, dat zijn geloofsoog reeds is geopend. Hij zal het zelf-onderzoek verrichten, uit het geloof, naar de wet, Hem ter ere. Hij zal roemen: Ja, Heere, ik heb de vruchten der genade in mijn hart ontdekt. Wie hierop amen kan zeggen, heeft grote vrede in leven en sterven, en roem in Hem, Die van boven afkwam op Kerstfeest en uit den dood opklom op Paasfeest en nu eeuwig leeft en voor ons bidt. Ps. 98:2. Amen. | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
De houding van Christus' leerlingen tegenover den Mammon.Ga naar voetnoot1)Tekst: Lukas 16:9. ‘En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.’ Bij de lezing en de overdenking van de Schrift, zullen we niet alleen moeten overwegen wat er staat. In gelijke mate is de aandacht en de inspanning nodig, om te bezien en te bedenken de manier, waarop het er staat. En dat wel om deze enige reden, dat God auteur is van de Schrift, Die Zich niet alleen bemoeide met den inhoud, maar eveneens met de manier van beschrijving. Niet alleen de losse stenen, die tezamen het materiaal voor een gebouw vormen, maar niet minder het op hun plaats zetten der stenen, de opbouw, de volgorde heeft belang en is niet onverschillig voor het huis en de hechtheid daarvan. God maakte van de Schrift niet een verzameling edelstenen, op een hoopje bij elkaar gelegd, maar hechtte ze in een schone eenheid en volgorde aan en achter elkaar tot een keten van edelstenen. Zo moeten in de preken en overdenkingen, ook bij het Schriftlezen, de inhoud en de orde onze volle aandacht hebben. En zelfs bij gelijkenissen zullen we te overwegen hebben het verband waarin ze staan. Diverse bijbelschrijvers hebben het zelfs aangedurfd bij het beschrijven van de gelijkenissen niet de chronologische volgorde te bewaren, maar ze alle te zetten in een logisch, dat is hier leerzaam, (soort) verband. En hierdoor is het mogelijk den zin van deze vaak door en door Oosterse spreekwijzen te gaan verstaan en te door- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
zien, dat al die gelijkenissen hun waarde voor 1939 gans niet verloren hebben. De Evangelisten voelden zich in 't geheel geen notarissen, die enkel dorre aantekening houden van wat er kroniekmatig valt neer te pennen. Ze beschrijven - en daarvan zijn ze goed doordrongen - geheel het leven en werken van Christus op aarde: niet als curiositeit of uit archaeologisch oogpunt, maar uit 't oogpunt van lering en vermaning, opbouwing en vertroosting. Daarom hebben ze systematisch de leringen en repels uit Jezus' spreken in parabelsGa naar voetnoot2) geordend. Zo zal vermoedelijk een licht vallen op deze gelijkenis van Lukas 16 (le deel). Zo zal een groot deel van de moeilijkheid van onzen tekst worden ondervangen, wanneer we n.l. ons rekenschap geven van het verband met de vorige drie en de volgende parabelGa naar voetnoot2). Die methode, door de Evangelisten gevolgd, is eveneens tot onze lering, voor dominees van vandaag niet het minst. We gaan ons klaar voor ogen stellen de volgorde, die gevolgd is in Lukas 15 en 16, waarin tesamen 5 gelijkenissen voorkomen: die van het verloren schaap, van de verloren penning en van den verloren zoon in hoofdstuk 15: die van den rentmeester en van den rijken en den armen Lazarus in hoofdstuk 16. Alleen in deze samenhang is het moeilijke woord Mammon doorzichtig, en eveneens de opdracht dat wij ons daaruit vrienden moeten maken. De houding van Christus' leerlingen tegenover den Mammon.
De vraag zou allereerst kunnen rijzen, wanneer we bespreken de vraag, hoe we den Mammon ontmoeten, of zulks wel waar is. Kómen we hem wel tegen? Maar we mogen geen critiek op de Schrift aandragen, want deze zegt onomwonden, dat we hem zeker Tegenkomen. Of we dat nu prettig vinden of niet, zeker is het. En zelfs zeer speciaal als Christenmensen hebben we op hem te letten. Zo worden we immers in den tekst rechtstreeks aangesproken. We | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
moeten, zo luidt de opdracht, er wat mee doen, en hebben daartegenover een roeping. Is ‘ulieden’ iedereen? De aanspraak ‘uzelven’, geldt die voor alle mensen? Heeft Jezus dien titel in 't algemeen, onbepaald uitgesproken? Neen, Hij had daarmee op 't oog bepaalde mensen. En Wel, zoals vers 1 aanduidt, op Zijn discipelen. Een bepaald aantal mensen dus. Al de omstanders die na de afstraffing in Lukas 15 nog rondom Jezus vergaderd waren gebleven, worden nu aangesproken. Bijzonder valt daar onze aandacht op, als we hoofdstuk 15 en 16 met elkaar in rekening brengen. De drie gelijkenissen van hoofdstuk 15 zijn gesproken tot Christus' tegenstanders, de farizeeërs. Het verband van de eerste drie verzen van hoofdstuk 15 wijst dat duidelijk uit. En als die hun lading gekregen hebben, dan komen de discipelen aan de beurt in hoofdstuk 16. Christus richt Zich blijkens Zijn aanspraak nadrukkelijk tot een bepaalde quantiteit Mensen, en wel tot Zijn leerlingen in den meest ruimen zin van het woord. Dat waren dus onder deze omstandigheden: Zijn volgelingen, al degenen, die bij Hem gebleven waren na de onderwijzing van de farizeeërs in hoofdstuk 15, om wellicht nog meer van die leer en die woorden en levenswijsheid aan te kunnen horen. Leerlingen. Zoals de oude wijzen vaak op de straten en pleinen der steden allen die het horen wilden, onderwijs gaven in de door hen uitgedachte leer en levensbeschouwing. Christus richt Zich dus allerminst tot een klein groepje: een kerkje in de Kerk; of ook alleen tot de uitverkorenen, of de wedergeborenen. Neen, tot allen, die Hem nu nog horen konden, omdat ze in Zijn nabijheid waren, had Jezus Christus een boodschap. Er zullen nog mensen van Zijn toehoorders later afvallen. Zij zullen later Hem den rug toekeren, zelfs Hem kruisigen. Zijn discipelen (in den engen zin van: de twaalven) het land uitjagen en ombrengen, Zijn Kerk trachten te verwoesten en uit te roeien. Toch is de aanspraak: ulieden; gij allen, die Mij nu hoort. Gij allen, Abrahamskinderen, Verbondskinderen, zaad des Verbonds, wien de belofte toekomt, reeds aan Abraham onder ede beloofd, de belofte nl. Van te zijn Gods volk en de schapen Zijner weide, tot in eeuwigheid; echter alleen door geloof. Daaronder vallen allen. Ook de nieuwsgierigen, die Jezus volgden, alleen om Hem eens wat nieuws te horen zeggen. Tot die allen, die aanvankelijk ‘amen’ zeggen op Zijn woorden, tot hen zegt Hij: Gij allen, hoort en doet zo of zus. | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
Wat Mammon is, is eigenlijk niet goed aan te geven. Daaronder valt niet te verstaan een zekere afgod. Paulus zegt in Romeinen, dat afgoden niet bestaan in de wereld. De betekenis van het woord kunnen we aldus omschrijven: het is een naam die gegeven is aan die macht, die het geld bezit en heerschappij voert; die aan de touwtjes trekt in het wereldbestuur; die de baantjes uitdeelt en de wereld beheerst. De naam zelf is afkomstig van een oude houten of stenen godheid, een beeld met geweldige kaken en grote grijphanden. Een toonbeeld dus van schrapen en bij elkaar vegen, een model van egoïsme en goudkoorts, machtswellust, despotie en dictatuur. Zo is de macht van de wereldse cultuur voorgesteld. Een geweld en woede, dat alles aan zich onderwerpen wil. Een macht, die uitgaat van het principe dat wie de beurs heeft, de toekomst heeft; of die de machthebber is, die toekomst vormt; of die het wereldrespect op zijn naam heeft; de man der wereld, die heelal-beheerser en -bezitter is. Groot en klein, hoog en laag, rijk en arm, alles verenigd in één macht. Zo vormen zich en verenigen zich centra, waaruit de machtsdraden lopen van economie en staatkunde, geld en goed, kerk en maatschappij, oorlog en vrede. Vanuit die decentralisatie komt tenslotte een centralisatie. Onmogelijk is het dat die machtscentra op het vasteland en in de Nieuwe Wereld en in Australië naast elkaar zullen blijven voortbestaan. Tenslotte worden deze weer gecentraliseerd in één allesomvattende wereldmacht. Eén macht, die alle levensgebieden in haar macht heeft, overal baas is en alle dingen regeert (zo men meent). Dit is het beeld van de grote en machtige concerns en trusts: het gehele leven gelegd in één hand, van één die niets dan een medeschepsel is. Dat is het beeld van de politieke en staatkundige en economische machtscentra. Het is het toonbeeld van eigenbaat en vleselijkheid door het aan elkaar voegen van vele groten tot één grootste. Die grootmacht, de Mammon genaamd, komt zo in de wereld tot overheersing. En zulks komt vandaag aan de orde. Het is een anti-christelijk regiem. En consequent volgt daarop een uitstoten van hen, die daarmee niet willen samengaan. Zij zullen op de wereldmarkt geen zaken meer kunnen doen. Zij zullen op staatkundig gebied van iederen invloed totaal zijn uitgesloten. Ze komen alleen te staan. Zoals Openbaring het noemt: zij, die het merkteken van het Beest uit den afgrond niet dragen, zullen worden | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
uitgesloten van kopen en verkopen, van bieden en laten, van verdrag en pact. Men zal hen uithongeren en doodzwijgen. Dat geschiedt in het klein, als we rondom ons zelf zien in ons dagelijks leven, waar een christen-middenstander het hoofd niet boven water kan houden. Want grote machten op handelsgebied - grote warenhuizen, grote coöperaties, die geen rekening houden met de geldende wetten op maatschappelijk gebied, - zien niet meer ménsen, maar geld en winst en macht als de grote drijfveer en het grote einddoel, waarvoor mensen zich hebben in te spannen. En uitzonderingen kennen ze niet. Allen, die deze goden van den tijd - geld en winst en macht - niet wensen te aanbidden, maar een eerlijke concurrentie willen voeren van gelijke machten, en willen buigen onder de maatschappij-wetten, worden eenvoudig uitgesloten en geboycot. Dat geschiedt eveneens in het groot. Dat is hem bekend, die weet van de grote handels- en militaire verdragen van de landen onderling, van de bedrijven onderling. Het is alles bittere werkelijkheid en actueel, als de Heere tot Zijn discipelen spreekt van den Mammon, dien ze zullen ontmoeten. Hij zit overal ten troon. En eens zal hij zitten op een troon in het centrum van de gehele wereld, waar alle knie zich zal moeten buigen voor een mede-schepsel, òf sterven. Alle anti-christelijke machten nu vormen tesamen den Mammon, die z'n woonplaats zal hebben in de wereld. En dan zal alles uit zijn, zegt de Schrift. Geknoei hier, gesjacher en gelieg daar; geheime samenkomsten, ondergrondse besluiten, enz. Zo is de Mammon getekend. Zo tekent Jezus hem voor Z'n discipelen. Hij zal zijn op de beurs en in de paleizen. Hij is overal en loopt over de straten. Hij komt in de binnenkameren evenzeer als in de raadszalen. En ook gij, mijn leerlingen, die thans met machtskwesties te maken hebt, krijgt er mee van doen. Want dit zal de positie zijn van Christus' leerlingen: ze komen als schapen onder de wolven in de wereld. Dat wedervaart allen, die leerlingen van Jezus Christus heten willen. Er zal zijn zwakheid en ongewapendheid bij de gelovigen, kracht en sterkte hij den Mammon. Alles echter in het uitwendige. Maar nog een tweede tegenstelling dringt zich hier aan ons op: bij de volgelingen van Christus is steeds het zoeken en jagen naar recht en heilige plicht. De Mammon kenmerkt zich door z'n door en | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
door onrechtvaardig zijn. Hij behaalt alleen overwinningen overal waar machtsheersers ten troon zitten. Zo staan ze beiden tegenover elkaar. De leerlingen van Jezus zullen het geen uur uithouden bij de wolven. De wereld van den Mammon zal Gods kerk de baas zijn. Zo zeggen tenminste allen, die alleen aanschouwen wat voor ogen is. | |||||||||
II.Jezus geeft echter niet alleen een schildering van de omstandigheden en hoedanigheden, waaronder Jezus' leerlingen den Mammon zullen ontmoeten, Hij laat daarop onmiddellijk volgen: dat de strijd daartegen moet aangebonden worden. En dan vragen we ons af: hoe is dat nu mogelijk? Jezus Christus betoogt eerst dat alles zo vernietigend tegenover den gelovige staat en dat die Mammon toch de sterkste zal blijken te zijn in elken strijd; en dan komt Hij tot ons met den eenvoudigen eis: den strijd aanbinden tegen den Mammon. Toch kan uit de uitbeelding van een antithetische verhouding tussen Christus en Zijn leerlingen tot een ándere macht in de wereld niet anders volgen dan de oproep: ga strijden. Want zolang er vijanden van het Rijk Gods op de aarde Gods rondlopen, hebben die mensen geen recht van bestaan, zijn ze ook niet van deze wereld, maar van Satans machtswereld. De aarde en wat er aan en op en in is en de gehele schepping is evenwel van Christus en Z'n mede-erfgenamen, die dus de tank steeds moeten ontvangen, alles wat daartegen den strijd aanbindt of daartegenover nog aanwezig is, van die schepping weg te doen, uit te dringen, voort te jagen naar die plaats waar hún woonstede gezet is. Dat geschiedt niet door geweld noch door kracht. Dat geschiedt alleen met het zwaard des Geestes, gehanteerd door den mens in het borstwapen des geloofs en onder de helm der gerechtigheid. Dat is, anders gezegd, een strijd van den Geest, predikende Jezus Christus; opdat allen, die tot ons niet behoren, van ons zullen uitgaan, gedwongen worden uit te gaan omdat ze in hun zonde zijn ontmaskerd en zich verharden, en hun kop te pletter willen lopen tegen den steen des aanstoots en tegen de rots der ergernis. Door welke methode alle recht en macht en gave opgevraagd wordt voor Jezus Christus. Den strijd aanbinden. Hoe? Ze moeten zich vrienden gaan maken uit den onrechtvaardigen Mammon. Dat is de strijd waarin Christus' leerlingen gewikkeld zijn. | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Wat is dat: vrienden maken? Welke betekenis heeft die strijdmethode? Om dit te verstaan, dienen we na te gaan den samenhang, den draad der 5 gelijkenissen. Het begint in hoofdstuk 15. De mensen zeggen dat Jezus zo ruim van opvatting en Evangelie-prediking is. Zó ruim zelfs, dat Hij eet met tollenaars en zondaars en hen ontvangt. Zo maar, in hun éigen huis, komt Christus hun tegemoet, om hun de volle gelegenheid te geven hun harten voor Hem uit te storten. Het vervolg komt dan van een andere zijde: critiek van farizeeërs en schriftgeleerden. Is dát een profeet? Zij weten dat een profeet zo'n heilig gangetje gaat dat recht is, en dat hij de mensen kent. Maar hier? Eén van beide: òf Jezus kent de mensen, en speciaal de tollenaars en zondaars, niet; òf als Hij ze kent, dan zegt Hij het anders dan Hij 't bedoelt. Maar hoor dán Jezus' antwoord: Allen zijn bondskinderen in Abraham. Ik zal tot allen van het huis Israëls zeggen, dat zij altijd in het verbond zijn, omdat ze in Abraham zijn. Ik zal zeggen, dat ook de bondsbrekers daartoe behoren en blijven behoren. Maar dat tot hen de roep, de boodschap, uitgaat: bekeert u. Ziehier uw Heiland. En die woorden spreekt Christus door gelijkenissen. Opdat, zegt Hij in Matth. 13:10-17, het volk en de overpriesters en de schriftgeleerden, horende niet horen noch ook verstaan. Maar zoals Hij het verlorene in deze 5 gelijkenissen tekent en alle moeite doet om het weer terug te bekomen, zo is het in het verbond Gods. De bondsbrekers, de afvalligen, de ongehoorzamen, de onverschilligen, zij blijven in het verbond. Ze moeten echter terugkeren tot de kudde, daartoe gaat de roep uit van Jezus Christus. Dat zien wij in de gelijkenis van het verloren schaap. Eén van de 100 verdwaalt. Dat was één procent. Maar dat éne procent was in de aandacht van den herder meer dan de 99 procent, die hun plaats hebben bewaard. Daar gaat hij het zoeken. En als hij het gevonden heeft gaat hij met al zijn buren feestvieren. Dat leren we ook uit de gelijkenis van de verloren penning. Een vrouw verliest 10 procent, één penning van de aanwezige 10. Ze keert het huis met bezemen en haalt alles overhoop, en vindt. Dan roept ze al haar buurvrouwen uit de buurt en allen vieren feest zonder critiek. | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
En hetzelfde vinden we in de gelijkenis van den verloren zoon. Een vader verloor door eigenzinnigheid van z'n zoon één van de twee zoons. En we zagen in de vorige gelijkenissen een climax: 't was eerst 1 procent, daarna 10 procent. Nu is het één van de twee. Maar toch is het geen 50 procent die thans verloren gaat. Want een schaap en een penning is koopwaar en vertegenwoordigt kapitaal, maar een mens niet. Hier gaat de volle 100 procent verloren. Hier gaat het om kinderen, om mensen. Dat ervaart ook de vader. Hij bidt en ziet uit. En dan eindelijk komt de jongste terug. En het wordt feest. Groot feest. Daar komt evenwel de oudste aan. Hij heeft gewerkt in het zweet van z'n aangezicht. En tot zelfs vandaag kon hij niet ophouden. Zo juist smeet hij de ploeg aan den kant van den weg. En hij gaat klagen bij z'n vader. Hierbij kan nog terloops worden opgemerkt dat dan blijkt, dat niet de jongste de verloren zoon is geweest, maar in feite de oudste. Deze was altijd verloren geweest als zóón. Hij was nooit méér geweest dan vaders beste knecht, die werkte om loon en om vergelding. Maar hij werkte niet, omdat het vader was, die hem opdroeg. De arbeid was bij hem niet uit liefde, maar om rechtmatige vergoeding. Zo werd door Christus ten aanhore van een aantal farizeeërs gesproken (15:3 zegt dat duidelijk: tot hén, van het vorige vers). Daar tekent Christus den farizeeër en den schriftgeleerde als den oudste, den Jood naar het vlees, die steeds bezig is z'n eigen rechten overal op te eisen, desnoods ten koste van alles en allen, maar ook de weldaden Gods niet aanneemt die geschonken worden uit vrije genade. De farizeeërs en Schriftgeleerden horen Hem hier een verklaring geven van Z'n ganse leer en Evangelie: Komt binnen! De nodiging is zeer ruim. Het is dan ook voor állen vrije genade, ongehouden gunst. Gelooft ge dat, farizeeër, bondskind? Het schaap wordt, met in den steek laten van de andere 99, in allerijl gezocht en teruggebracht. De penning wordt met inspanning van alle krachten weer teruggevonden. De zogenaamde verloren zoon komt door het gebed van den vader weer terug en belijdt, dat van recht voor hem geen sprake meer kan zijn. Recht op nog-zoon-zijn is allang vergaan, recht op knecht-worden zal zelfs nog een vrije, ongehouden goedheid van z'n vader zijn. De farizeeërs en de schriftgeleerden hebben geen, rechten, niet van zoon, niet van erfgenaam; zelfs niet van knecht. Dat heeft ook | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
niet de tollenaar en de zondaar. Maar als God in Christus geven gaat, dan gebeurt dat zonder aanzien des persoons of van rang of van verleden. Dan komt de uitnodiging om genade te ontvangen tot allen. Misschien hebben de farizeeërs en de schriftgeleerden het zeer goed begrepen en zijn ze weggelopen. En toén kwam er een woord voor de discipelen, de volgelingen, de leerlingen. (Hoofdstuk 16. Zie vers 1.) Daarmee zegt Jezus: de boodschap, die Ik zo juist aan de farizeeërs en schriftgeleerden heb meegegeven in antwoord op hun critiek op Mijn ruime nodiging om in te gaan tot de volle erfenis, waarop ze allen recht hebben, is mooi en prachtig en blijft volkomen waar. Mits met één aanvulling. De farizeeërs zeggen: bij Jezus gaat het gemakkelijk. Allen kunnen verloren gaan en allen kunnen weer behouden terugkomen. Hij staat gewoon een open hemel te preken, waar je in en evengoed weer uit kunt. Maar wij zeggen dat Hij goddeloze en zorgeloze mensen kweekt. Maar, mijn discipelen, zegt Jezus, dat is niet waar. Gevraagd wordt evengoed als aan den oudsten zoon uit de gelijkenis: te werken vruchten der dankbaarheid. De hemel staat niet voor allen open, ook niet voor diegenen, die het niet nauw nemen met het opvolgen van Mijn geboden en Mij niet dienen naar Mijn wil. Dan vinden die een hemeldeur op het nachtslot. En Ik zal zeggen: Ik heb U niet gekend, want ze behoorden niet bij degenen, wier fakkels brandende waren, toen de Bruidegom kwam. Kijk maar naar dien rentmeester. Die was ook binnen en had z'n schaapjes op het droge. Toen dacht hij er ook alles mee te mogen doen, alles te mogen gebruiken zoals het hém uitkwam. Maar juist toen ontviel hem alles. En hij stond in de kou. En toen hij, nog in dienst van z'n heer zijnde, daaraan dacht en het zag aankomen, ging hij ploeteren en zorgen voor later. Ge kunt ook niet zo maar zeggen: alles is gezond, ik ben binnen. Want ge kunt ontslagen worden. En ge zult dat, indien ge met de ontvangen goederen en gaven niet overeenkomstig den wille Gods handelt, ook aan den lijve ondervinden. De rentmeester was geldbeheerder voor een rijken heer. Ook was hij bevoegd tot handelen en regeren van de andere bezittingen van zijn meester. Maar de benen van dezen rentmeester (Luk, 16:1-9) waren lang niet sterk genoeg om de weelde van zoveel geld en | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
goed naar eigen inzicht te beheren en te regeren, te kunnen dragen, Hij was daarbij nog slordig, en bracht het door. Later zou hij alles wel weer in orde maken. Maar deze ambtsverkrachting en dit ambtsverval komt ter ore van zijn meester. Het slechte beheer komt aan 't licht. Dan volgt het lang gevreesde woord van den heer: rentmeester, zo gaat het niet goed. Ik moet je ontslaan. Maar dan volgt de ommekeer. Van slordig wordt de rentmeester ineens zeer voorzichtig. Dan ineens gaat de man niet meer bij den dag leven. Hij denkt aan later, aan de toekomst, die bij hem nu voor de deur staat: in de kou, zonder dak. En hij overlegt: met m'n handen werken, handenarbeid, daar ben ik niet in thuis; daar breng ik niets van terecht. En gaan bedelen, daarvoor schaam ik me. Dat zou een onoverkomelijke schande zijn. Als zo de nood het hoogst is, is ook de redding - althans voor zijn denken - nabij. Hij neemt een kloek besluit. Eén voor één roept hij de schuldenaren van zijn heer. Natuurlijk niet allen tegelijk. Het moet gaan zonder aanwezige getuigen, onder vier ogen. En beslist ook niet álle schuldenaren. Alleen die, waarvan hij verwacht, dat ze wel willen meedoen aan deze vervalsing. Dus alleen die welke op voordeel letten en materiëel belang. Dan gaan ze de schuld verkleinen. De slordigheid in de boeken wordt gevolgd door opzettelijke vervalsing. Eerst was het geen opzettelijk stelen en geen opzettelijke wanorde, maar een zich er niet om bekommeren, een ambtsverwaarlozing. Nu wordt dat echter anders. Hij kan onder dat eerste niet meer uit; hij meet nu ook B zeggen, en consequenties trekken: opzettelijk valsheid in geschrifte gaan plegen. Daarmee bereikt hij echter ook z'n doe!: deze schuldenaars worden nu voor hem gewonnen. Ze zullen hem nu wel ontvangen, als hij in de kou staat, aan den dijk. Ze moesten haast wel, anders komt hun schuld van mede-vervalsing aan het licht. Op dit punt prijst hem zijn heer. Hier moet men goed lezen; er staat niet dat de Heer den onrechtvaardigen rentmeester zonder meer prijst! Niet alles kan en mag naar het geestelijke worden overgebracht! Maar dit is hier het punt in kwestie: prijzenswaard is de voorzichtigheid. Niet het sjacheren, niet het wetsverkrachten en stelen en vervalsen wordt als goed geroemd en als voorbeeld voor Christus' discipelen gesteld. Daarvan getuigt wel het vervolg, dat Jezus op deze geschiedenis geeft, vers 10-18. Deze man was het beeld der kerk. En wij moeten goed weten dat het daarmee gans niet in orde was. Dat moet voor ons, discipelen. | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
een prikkel zijn om toe te zien en niet in dezelfde zonde te vallen. Christus' evangelie is een mooi en ruim evangelie, maar het heeft een keerzijde: het is geen zorgeloosheid en een ontslaan van de banden der wet. Nu reeds moet ons gehele bestaan voor later gespannen zijn; op de toekomst, die ons wacht, gericht zijn. Omdat er na den tijd de eeuwigheid is. Zoals de rentmeester dacht aan z'n aardse huis en dak, zo zullen wij denken aan ons blijvend eeuwig huis. Want dit aardse vervalt weer. Dat is opgenomen in den kringloop der cultuur-opkomst, -bloei en -verval. De tijd is er voor de eeuwigheid. En met het oog daarop moeten wij voorzichtigheid betrachten. Wij hebben te denken en te werken voor den tabernakel (tent, huis, dak) waar men eeuwig kan recipiëen. We moeten werken als hadden we een gans rechtvaardig rechter, die ons zou rechten naar ons werk, als hadden we boven ons een heersend meester, die ons voor loon den arbeid deed verrichten, als was er geen zonde-vergeving in Christus' bloed. Daarom moeten we zwaar werken. De verloren zoon moet, als hij hervonden is, (als z'n vader hem als uit de doden weder levend heeft herkregen), de ploeg gaan opvatten en werken in de plaats der criticasters en zonen, die geen waarlijke zonen zijn. Wij moeten gaan dienen. Dat bestaat dan allereerst hierin, dat we ons, zoals de rentmeester, vrienden gaan maken. Geen vrienden voor de club des rentmeesters. Hij stichtte een club van onrechtvaardigen, waarvan alle handlangers plus hijzelf lid waren. Hij vormde een gemeenschap van onheiligen. Neen, wij moeten ons vormen de gemeenschap der heiligen, waarvoor wij vrienden nodig hebben, mensen. En deze onze assurantie mag niet staan op basis van onrecht. Het mag niet gaan op de manier van den rentmeester. Die geest, dat beginsel mag geen leidraad zijn. De opdracht tot den strijd tegen Mammon luidt dan ook niet: maakt hún vrienden uit den Mammon, maar: maakt úlieden, geloven, heiligen, mijn leerlingen, vrienden uit den Mammon. Gebruik den tijd, allen tijd, en span alle krachten in en benut alle kansen en ambten en machten om te vormen een tegen-con-gregatie, een tegen-gemeenschap tegen die club, die gemeenschap van Mammon; van geldmagnaten, dictators en wereldbeheersers; tegen de macht van den antichrist. En vorm die club niet door vals bedrog, maar door heiligen ijver. En als dat dan gebeurt, dan blijven we als schapen onder de | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
wolven. Als wij dan blijven staan onder de geboden en in de banden der wet, en blijven staan in de gehoorzaamheid aan Christus, dan ontstaat een tegen-centrum. De éne kring sluit ons dan wel uit van kopen en verkopen, van meespreken en mee-beslissen, van mee-besluiten en mee-verwerven. Want we worden uitgesloten uit de aardse tabernakelen, Maar dan Komt de andere tegen-kring in actie, en brengt den tijd tot aan ons ontslag door met tot gelding brengen van de gemeenschap der heiligen. En wij bedrijven vreugde met elkaar, want immers: we gaan naar de eeuwige tabernakelen. | |||||||||
III.Dat is onze laatste gedachte. Voor ons gaat de tijd oin de eeuwigheid. ‘Maak uzelven dan vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u zal ontbreken, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen’. Ons hart hunkert naar den hemel. Wij zien steeds uit naar den nieuwen hemel en de nieuwe aarde. Als den leerlingen, waartoe Jezus deze woorden spreekt, passeert, wat den rentmeester passeerde, dan komen ook wij zonder betrekking. Het evangelie is ruim, voor iedereen, zelfs voor tollenaars en zondaars. Maar we moeten aan onze, dat is Christus', toekomst denken. We moeten zorgen voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk, voor de komst van Zijn Rijk met haast. Maar als we het er bij laten zitten, en we onttrekken ons aan onze dankbaarheidsverplichtingen, dan volgt ontslag, en zullen we dakloos staan. Dan zal God ons wegzenden, omdat we boze en luie dienstknechten geweest zijn. Daarom moeten we arbeiden voor de toekomst op rechtvaardige wijze, met schriftuurlijke middelen, alsof boven ons stond een streng en rechtvaardig rechter, die ons oordelen zal naar onze boekhouding. En die tijding van ontslag komt voor ons allernaal. Deze vandaag, die morgen. Want in principe hebben wij het aan onze laars gelapt en zijn we slordig, neen erger, opstandig geworden en lieten alles na, verbrasten de rijkdommen en eigendommen (= ere en heerlijkheid der ganse schepping) van onzen Heer voor onszelf. Adam deed dat en wij in hem. Nu volgt onherroepelijk ontslag door onzen Heer, n.l. de dood. Want wat is immers sterven anders dan een ontslag ontvangen uit onze aardse functies? Dan valt alles weg. Alles breekt u bij de handen af. Geen vrienden, geen geld, geen | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
familie, geen ambt, geen functies meer te vervullen. De tijd, wanneer U alles zal ontbreken. Weg uw levenstaak op staatkundig terrein, voor goed opgehouden uw activiteit in het maatschappelijke, áf al uw kerkwerk. Gelovigen verlangen vaak naar dien tijd, omdat deze een ‘doorgang tot het eeuwige leven’ (Cat. vraag 42) voor hen betekent. De oude Simeon zei dan ook ‘Laat Uw knecht gaan’. Of, zoals sommigen vertalen: ontsla Uw knecht. Het ambt is afgelopen. M'n werk is af. Hoewel niet letterlijk vertaald, is toch de weergave van den geest van deze woorden van Simeon juist. Niemand helpt hen meer, Zelfs vóór den dood kan men worden geboycot en gehaat. Er zijn normale en abnormale sterfbedden. Er zijn sterfbedden zonder bed, Wees overal op voorbereid. En daartoe: maak vrienden uit den Mammon, uit die anti-christelijke macht. Sticht met z'n alien een vereniging op grondslag van de vreze Gods. Dat is de nieuwe gemeenschap, dat is de nieuwe mensheid, de oorspronkelijke mensheid. Alle andere clubs vallen uiteen. Want ze waren aards. Deze andere gemeenschap blijft bestaan. Over dood en graf heen. In deze qemeenschap zijn twee afdelingen, de afdeling rust en de afdeling onrust, of: de afdeling boven en de afdeling beneden. En dan weten we dat alle machtsdaden dit meebrengen: gaan naar de afdeling boven. Dan zullen ons daar ontvangen alien, die ons zijn voorgegaan naar die eeuwige tenten. Die ontvangst, die receptie is ons gegarandeerd voor eeuwig. Die toekomst ontvangen wij als loon, zij 't dan ook genadeloon. Want door genade hebben we kunnen zorgen voor heiligmaking. Mogen we nu maar zeggen: dus......kerkleden, Vlaardingers, we moeten allen gaan oproepen uit den Mammon, de wereld, om hen, onze vrienden (d.i. dus onze mede-gelovigen) te maken, want we hebben ze nodig om ze ons boven ‘goeiendag’ te kunnen laten zeggen aan den ingang van den hemel, als wij zullen binnenkomen? Zendingscommissie en evangelisatie-arbeiders, met verdubbelde krachten aan het werk, want denk er aan, er moet boven voor ons een erewacht staan, dan kunnen we tenminste laten zien wat we gepresteerd hebben? Zeg dat niet. We arbeiden in kerkformatie om receptie te krijgen. En dat werk doen we niet óm die receptie, maar omdat Vader het zegt. Omdat Vader Váder is, daarom arbeiden we. Omdat we over alles rentmeester zijn, en opdat niemand daarvan zal kunnen | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
komen opeisen en een tegen-congregatie zal kunnen stichten. We werken dan voor later. Aldus is door den Heiland getekend de combinatie van de rechtvaardigmaking (hoofdstuk 15) en de heiligmaking (hoofdstuk 16), Er is een ruime ingang (15) en een smal pad (16). We hebben ontspanning (15) en daarom inspanning (16). We kennen het: allen dag vrij zijn (15) en ook: geen dag voor je eigen plezier leven -en dat alléén omdat Vader het zegt (16). De discipelen van Christus komen den Mammon zéker tegen. Christus leert ze, hoe hem te bestrijden, en wat het resultaat van den strijd wezen zal. De overwinning is zéker. Kunnen wij het? De reactie van dit betoog komt dan in de vijfde gelijkenis. Want de een gaat schipperen om tussen vrij en gebonden door te komen. Deze zoekt het juiste midden, den gulden middenweg tussen ont - en inspanning, hij zoekt een synthese tussen ruimen ingang en smal pad. De ander vraagt: wat nu? Dan komt de gelijkenis van Lazarus en den rijken man (16:19-31). De éne, de rijke, is lid van de grote club van moderne Mammon-aanbidders, hij zorgt voor den tijd tot aan het graf. Lazarus evenwel had geen vrienden. Zelfs de armsten gingen hem voorbij. Alleen een paar honden waren z'n vrienden. Hij leefde in volstrekt isolement, Het was hem onmogelijk een tegenvereniging van mede-gelovigen op te richten tegen de club van den rijke, aan wiens poort hij lag dood te gaan. Toch leefde hij in een Abrahams-geloof. Hij wist dat er was één Vader, één geloof, één hoop, één verbond, één Middelaar. Dat was allemaal voor hem. God had hem zó geslagen, omdat hij volstrekt niets mocht doen aan het vrienden maken uit den Mammon, Maar toch had hij vrienden die hem waren voorgegaan en nog dagelijks vóór gingen naar de afdeling boven. En hij wachtte maar, dag in, dag uit. Dan ontslapen beiden. En de eerste wordt vol lof en eer en ceremonie naar z'n graftombe gedragen door z'n vrienden. Maar het vervolg vindt plaats in de hel. De laatste, die hiér beneden niets had, werd alleen maar in een kuil geworpen door de gemeentereiniging. Maar zijn vervolg lag in den hemel. Want als hij aanlandt aan de hemelpoort, doen hem open om hem te ontvangen een grote menigte vrienden van hetzelfde geloof, kinderen van den-zelfden Vader, vertrouwende op dezelfde hoop, levende in hetzelfde verbond. En dat niet alleen. Zelfs Abraham komt naar hem toe om hem te ontvangen en hij krijgt een ereplaats. Hij was tóch | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
lid van de gemeenschap der heiligen, hoewel hij geen vrienden had kunnen maken uit den Mammon. De rijke deed z'n ogen open in de pijn. En zelfs geen druppel water was er voor hem beschikbaar. Die druppels water uit den hemel, uit de gemeenschap der heiligen, zijn niet beschikbaar voor de hel, die gemeenschap van onheiligen. Neen, rijke, zegt Abraham, gedane zaken nemen geen keer. Zeg nu niet: deze gelijkenis en Christus' woord leert ons dus te kiezen tegen rijkdom en vóór armoede. Tegen gewapende macht en vóór ontwapening. Tegen kapitalisme en vóór niets-bezitten. Want dit is verkeerd lezen. In deze gouden schakel van de gelijkenissen gaat het hierom: alle mensen zijn van Christus, maar slechts een deel is aan Hem gehoorzaam. Daarom roept Christus de gehoorzamen op tot den strijd tegen de ongehoorzamen, opdat Zijn glorie volkomen worden zal. Een glorie, die Hem vaak eerder wordt toegebracht door armen dan rijken. En een glorie, die de armen moet aansporen tot het vrienden maken uit de rijken. Terwijl de rijken dan evenwel zullen moeten leren arm te zijn in zichzelf, opdat Christus Zijn kracht in die zwakheid zal kunnen openbaren. In den tijd omhelzen de boodschap van ‘genade om niet’ en ‘zorgen voor later’ elkaar. En wie zó leest en zó doet, is reeds zalig hies, in de afdeling beneden. In dien kring blijft hij óók na den dood. Het Evangelie is ruim. Voor allemaal, zowel rijk als arm, machtig en onmachtig. De plicht en de geboden Gods moeten echter nagekomen worden. De uitkomst zal zijn de eeuwige heerlijkheid. Heere, wie zal het kunnen? Hij, die als Lazarus niet kon, maar in geloof tot de gemeenschap van de heiligen behoorde. Hij, die belijdt: we kunnen geen vrienden uit den Mammon maken door onszelf, dié ontvangt de heerlijkheid en een heerlijke receptie; want wie heeft (geloof), dien zal gegeven worden. Dat is: we moeten Satan leren onderscheiden, hem leren bestrijden, de overwinning behalen...uit genade. Zo zien wij dus de schone eenheid van rechtvaardigmaking (hoofdstuk 15), heiligmaking (hoofdstuk 16: 1 - 18), en dat uit genade (hoofdstuk 16:19). Zalig is hij, die alle vijf gelijkenissen zó laat staan en ze zó leest. Heere, geef genade! Opdat wij juist zien mogen de verbinding van rechtvaardigmaking aan heiligmaking. En er naar leven. Leer ons, Heere, te verbinden de natuur en de genade, ons geld en goed aan Uw evangelie, de wereld aan de kerk, in Christus. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
Opdat zo alles in Christus klaar zal zijn in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde om ons te ontvangen. 'k Zal van de deugd der milde goedheid (hfdst, 15) zingen,
Van 't heilig recht der strenge rechtsgedingen (hfdst. 16, le ged.)
Een psalmgezang, o hooggeduchte Heer,
Uw Naam ter eer. (hfdst. 16, 2e ged.).
Amen. |
|