Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||
Jezus stilt den storm terwille van het Evangelie.Ga naar voetnoot1)Tekst: Markus 6:51. ‘En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich boven mate zeer in zichzelf en waren verwonderd.’ Er zijn twee liederen, die door de kerk-mensen veel en graag gezongen worden. Bedoeld worden: ‘Beveel gerust uw wegen’ en ‘Scheepje onder Jezus' hoede’. Toch zijn ze niet profetisch. In het eerste komen de woorden voor: ‘Die wolken, lucht en winden, wijst spoor en loop en baan, zal ook den weg wel vinden, waarlangs uw voet kan gaan’. Dit wil zeggen: God, die zo groot is, dat Hij de natuur beheerst, kan ook nog wel voor u, kleinen mens zorgen. Maar zo is het verkeerd gedacht. De wolken zijn niet groter dan de mens. Neen, de mens gaat de natuur te boven. Jezus zelf leert dit ons. Het zou dan ook beter zijn, indien we zongen: Die mij, Uw kind en dienstknecht, wijst spoor en loop en baan, zal ook den weg wel vinden, waarlangs de storm kan gaan. Het gaat om den mens, ook in den storm. Met het tweede vers staat het zo: we zingen: Al gaat de zee ook hol en hoog en zweept de storm ons voort, wij hebben s' Vaders Zoon aan boord en veilig strand voor 't oog. Maar weer is het zo niet. Want niet: ofschoon de zee hol en hoog staat zijn wij veilig, maar, de zee staat hol en hoog om den mens. God doet den storm waaien om den mens, d.w.z. om Zichzelf. Jezus stilt den storm ter wille van het Evangelie. Wij spreken over:
| |||||||
[pagina 78]
| |||||||
I.We hebben hier voor ons één Can de berichten omtrent Christus' ambtelijk optreden in den dienst van God op aarde, die steeds weer de aandacht van de kerk vragen in den tijd tussen Kerstfeest en de lijdensweken. Wanneer wij in dien tijd Christus nagaan in Zijn ambtelijk werk en Hemzien, gelijk Hij het Woord bedient als profeet, het recht handhaaft als Koning en den dienst der liefde en der gebeden volbrengt voor Zijn volk als priester, dan is Hij gedurig bezig in al die dingen, ons te verlossen en als Verlosser van ons en de wereld is Hij de goede Herder. Het goede Herderschap is vandaag het punt waar alles om draait. Het vertoont zich niet alleen daarin als de mensen brood eten, maar nog meer, als zij het Woord horen. Want de grazige weiden des Woords, zijn de eerste voedingsweiden, die de goede Herder zoekt. Het brood komt in de tweede plaats. En het goede Herderschap vertoont zich niet alleen dan als de mensen vol en verzadigd naar huis gaan en als de storm voorbij is, maar het vertoont zich ook als Herderschap daar, waar de stormen op gaan staan en de zee begint hol en hoog te worden. Want in al deze dingen, die Christus, met den Vader één zijnde, in de wereld indraagt, openbaart Hij zich als de goede Herder, die de schapen daarin leidt, dat Hij den geest bouwt en het vlees afbreekt. De tekst zelf zegt ons, dat het gehele hoofdstuk dat wij voor ons hebben en speciaal het laatste gedeelte, zich beweegt om het Herderschap. Want er staat: Jezus zag de grote schare en wend bewogen. want ze waren als schapen, die geen herder hebben. Deze uitspraak, die Christus eigenlijk verklaart in Zijn volgend doen en laten, treft ons voor wat wij nodig hebben te zien. Grote drommen mensen kwamen. Hoeveel herders hadden ze? Heel veel zou men zeggen n.l. Schriftgeleerden, enz. Er waren overal synagogen, er was de tempel en de voorhoven. Toch komen al die mensen, die naar Jezus toegaan, als schapen, die geen herder hebben, want we weten, dat de anderen, die men herders noemde, Gods gebod krachteloos gemaakt hadden door mensen-inzettingen. Niet dat ze inzettingen maakten was fout, maar dat deze waren tegen Gods Woord, dat was zonde. De schare, vermoeid onder het juk der eigengerechtigheid en der eigenwijsheid, dat niemand dragen kan en dat elken dag te dragen gegeven werd, die schare komt nu tot Jezus, want Hij leert als bevoegdheid hebbende en niet als de schriftgeleerden. De uitgaande schare zoekt een bevoegden | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
meester, geen praatjesmaker en niet één, die de hete vuren ontwijkt, maar die vraagt naar de wet Gods. Zo één zoeken ze. Daar komen ze dan, de schapen; veel herders hebben ze, maar dien énen Herder zoeken ze, Die pas de echte Herder kan zijn, omdat Hij Gods Woord voorop laat gaan. In dat uur, toen Christus zag, voor Z'n ogen, dat de schare geen herder had, voelde Hij zich de goede Herder en toen werd reeds geboren het gehele vraagstukken-complex van Joh. 10, dat uit Zijn eigen geest, ook van dezen dag gehoren is, als Hij zegt: Ik ben de goede herder; hier zijn de schapen veilig. Daarom begint Christus' Herderschap op de wijze, die God wil. Ziende, dat de schare geen herder heeft, neemt Hij zelf de herderstaf op. Hij gaat het Woord brengen en de Dienst des Woords wordt breed uitgedijd, zo breed, dat men zeggen moet, nu is het tijd om op te houden, want ze moeten naar huis, ze moeten toch kunnen eten. Uw preek moet thans een einde vinden, want het lichaam heeft ook nog rechten. Eigenlijk was het om die vraag Christus begonnen, want Hij, die dadelijk weet, wat er in den mens is en weet of en in hoeverre de mensen eigenlijk contact hebben met de grondgedachte, heeft de preek zo breed uitgedijd, om hen te doen voelen, dat het Woord en de dienst des Woords in de eerste plaats een bewijs is van de aanwezigheid van den Herder. Maar als het Woord z'n loop hebben moet, dan wil God terwille van het Woord ook de dingen zo schikken en het leven zo kneden, dat er plaats blijft voor het Woord. Huurlingen, en zij, dien de schapen niet eigen zijn, zeggen: Maak den dienst des Woords aldus, dat het eten van het brood niet gehinderd wordt. De goede Herder zegt: Maak den dienst des broods aldus, dat het Woord niet gehinderd wordt. Want het ware brood des levens is Hijzelf en Hij heeft het Woord des levens en hetgeen de schapen eten moeten, is de profeten-rol en de wet en het Woord Gods. Wie van deze spijze eet, hongert niet meer in der eeuwiglieid; wie voorbijgaat is permanent hongerend. Daarom heeft Christus hen door de lange preek gedreven in de engpas, waarin de maag jeuken gaat en er toch geen kans is, de behoefte te bevredigen. Daar staan ze nu, achter den herder, die een mooie preek houdt en die toch eigenlijk onpractisch is, want Hij vergeet het lichamelijke en dat is altijd dwaas. God heeft vlees en geest één gemaakt. En als Jezus het geestelijk leven uitspeelt tegen het vlees, dan is dat onpractisch, want de ware Herder is bezig, het ganse leven en den gehelen mens in beslag te nemen voor God. | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Inderdaad, de vraag is, of werkelijk Christus het vlees en den geest tegenover elkaar stelt, of Hij den geest het voornaamste acht en het lichaam vergeet. Als Hij dat doet, is Hij even ongeestelijk als een massa mensen in de kerk soms ook is. Herders zijn in den Bijbel ook de koningen, die goed regeren; ook de sociale verzorgers, die Gods volk naar het verbondsrecht eten geven; ook zij, die het lichaam verzorgen met het oog op God; allen, die het ganse leven in beslag nemen voor God. Niet alleen zij die praten kunnen, maar allen, die het verbondsvolk de verbondsrechten geven; dat betekent, die het lichaam recht geven om te leven, zolang het leven moet om het werk te doen, en die ziel en geest geven wat ze nodig hebben om de wet te vervullen. Christus heeft vandaag gezien: Zij hebben eigenlijk geen herder, al die mensen; Ik wil vandaag Herder over hen zijn! Nu moet Hij zorgen, dat allen, die op Zijn bevel gebonden waren bij de preek te blijven, nu ook brood krijgen. Hierin is geen verschil tussen Christus en de discipelen, Zij waren geestelijk toen zij zeiden: Ze moeten ook nog eten. Over de methode van het herderschap verschillen ze. Waarom heeft Jezus de preek zo lang uitgedijd? Was Hij de mensen vergeten? Welke herder vergeet zijn schapen? Was Hij overgeestelijk en vergat Hij het brood? Maar welke overgeestelijkheid is ooit geestelijk? Was Hij onpractisch, dat Hij de zon die onderging, vergat? Is de eerste de beste Abessijnse generaal, die voor proviand zorgt, handiger en praktischer dan Christus? Het is allemaal dwaasheid zo te vragen. Wanneer Christus de preek uitdijt, is dat niet vanwege den onpractischen kijk op het geestelijke, niet vanwege overgeestelijkheid, niet vanwege het uitsluiten van het lichaam. Maar, het was Hem om het teken te doen! Terwille van den dienst des Woords, van den Evangelieloop in de wereld! Met een preek is Hij niet klaar! Een preek voegt zich in den gansen dienst des Woords. Daarom wil Hij het teken geven, want een teken dient in het begin om de klok te luiden voor het Rijk Gods en te zeggen: Mensen, iets nieuws gaat de Heere vandaag beginnen. Juist toen Hij de preek zo lang uitgedijd had, had Hij reeds in den zin om vandaag door een wonder te zorgen voor brood. Daarom lokt Hij de vraag der verlegenheid uit van de jongeren en daarom wijst Hij hen schijnbaar tergend op hun eigen machteloosheid. Wat hebt ge zelf? Een belachelijke hoeveelheid. Daarom dwingt Hij hen Hem op Zijn Woord te geloven en Hij gaat niet eerst vermenigvuldigen en laat dan delen. Neen, Hij zegt: begint | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
te delen en ge zult zien: Ik geef genoeg. En als Hij zo doet, dan slaat onze Hoogste Profeet een geweldigen slag in het Rijk der Hemelen. Dan doet Hij twee dingen: de mensen vangt Hij, voor zover ze tot gevangenen zijn gesteld en de apostelen maakt Hij vissers der mensen. Wat de mensen betreft, de vermenigvuldiging doet hen zien, dat de goede Herder voor alles zorgt, voor het Woord en voor het brood, voor de eeuwigheid en voor den tijd. En wat de apostelen betreft: Hij heeft gezegd: gaat Mij achterna en Ik zal u vissers der mensen maken. Nu leert Hij hun vandaag wat dat is: mensen vangen, door eenvoudig het Woord z'n loop te doen hebben. En als Hij het zo doet, dat Hij niet van te voren hen voorrekent, wat het programma is, maar hen dwingt eerst te gaan delen, om door het geloof Hem elke seconde van uitdelen na te volgen, dan komt het wonder op het geloof. Dan heeft Hij hun ziel in brand gezet voor het Rijk van God, den Vader. Want ze voelen onder het uitdelen: wat groots gebeurt hier! Hij is de herder, die den dienst goed begint en Wiens ziel worstelt met God en Die voor het ganse leven zorgt. Nauwelijks is het wonder gebeurd, of Christus weet: Ik ben nog niet klaar. Christus wist wat in den mens was, Hij kende de mensen, want Hij was zonder zonde. De eerste Adam was zonder zonde, en gaf den dieren namen; de tweede Adam kent de mensen. We lezen in het zesde hoofdstuk, dat de apostelen niet gelet hadden op het wonder der broden, want ze waren verhard. Het was geen zaak van den tijd. Er was maar een paar uur verschil tussen den storm en het ogenblik, dat de apostelen zelf uitdeelden. Wij kunnen een wonder, dat God doet na een paar weken wel eens gaan vergeten; maar wanneer zij een paar uur, nadat zij zelf aan het wonder deel genomen hebben, moeten horen dat zij hun hart verhard hebben en niet gelet hadden op het wonder der broden, dan moet dat iets bijzonders betekenen. Het kan niet zijn, dat de apostelen het wonder van de broden gewoon gevonden hebben. Ze zijn ook zelf verbaasd geweest, dat ze zoveel over hielden. Ik zei reeds straks: onder het uitdelen staan ook zij in brand voor het rijk Gods. Zij hebben het wondergeloof gehad, dat is de vaste overtuiging, die ook Judas hebben kan, dat men in den naam van Jezus wonderen kan doen. Een wonder-geloof hadden zij dus toen ze de broden uitdeelden. Door dat geloof waren ze ook in staat het brood onder hun handen te laten uittrekken, zonder dat ze tegen- | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
stonden en God in den weg gingen staan. In zoverre hadden ze wel degelijk gelet op het wonder der broden. Iemand, die aan zielkunde doet, zal zeggen: maar dat is onmogelijk, dat iemand, die er bij is, dat het brood uitgereikt wordt, daar niet op letten zou, Dat geloof ik ook onmiddellijk. Ik zeg zelfs: ik kan niet geloven, dat God het wonder gedaan heeft, zonder dat zij zelf in spanning waren. Want het wondergeloof, wie het ook heeft, Petrus, Judas, Johannes, pakt den mens aan terwijl hij begint en zo komen de krachten los, waardoor het wonder kan gebeuren, Dus als het gaat over de zielsbeweging, zeg ik ook, dat zij wel degelijk hadden gelet op het wonder der broden, maar de bijbel bedoelt iets anders. De samenhang verstonden ze niet. Het leggen van Christus van den ambtsweg, die altijd dezelfde moest zijn, was hun ontgaan. Zij zagen, dat Christus een preek gehouden had, die te lang was geweest, maar dat had Hij goed gemaakt, want ze hadden gegeten. Er waren twee dingen: een preek, die mooi was en een boterham, die vermenigvuldigd was. Maar die twee dingen hadden ze niet in elkaars verlengde gelegd. De eenheid ontbrak. Ze zagen de twee dingen naast elkaar. Een mooie, maar onpractisch lange preek en dan toch nog door het wonder van de broden het wegnemen van de onhandigheid. Twee fouten maakten ze hierbij. In de eerste plaats de fout, dat ze Jezus Christus in staat achtten om een onpractisch ding te doen; de tweede fout was, dat ze Jezus' werken zagen, maar Zijn werk niet. Zijn woorden horen zij, maar niet Zijn Woord. Ze zijn mensen, die buiten staan en die de historie horen omtrent Jezus, maar die de éne historie niet zien van het heil van God. Daarom, de discipelen hebben wel helpen brood uitdelen door het wondergeloof, maar de éne weg van het Woord Gods is niet zo vlak geworden, dat zij het Woord, dat het zaligmakend geloof aanvaarden moet, echt konden zien, laat staan prediken. En omdat Jezus weet, dat Hij straks naar den hemel moet gaan, daarom zorgt Hij, dat, wanneer Hij straks weggenomen is, de apostelen in staat zijn herders te zijn over de schare. En Zijn grote bezorgdheid, dat straks, als Hij weg is, de schapen zonder herder zouden zijn, dwingt Hem te zorgen voor nieuwe herders. Hij weet, de weg ligt nog niet vlak in den geest der apostelen; hun denken is nog vertroebeld. Ze denken een paar uur na het wonder, dat een spook op het water loopt. En omdat Jezus de goede Herder van de schapen is, zorgt Hij voor goede herders onder Hem en schapen-drijvers. Daarom, als | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
de schare weg is, zegt Hij, dat ze terstond in het schip moeten gaan en eerst laat in den nacht, in de vierde nachtwake, komt Hij tot hen door den weg van het tweede wonder.Ga naar voetnoot2) | |||||||
II.Wanneer ge daarop let, dat Hij ze terstond wegzond, eer de schare goed en wel gevoed was, en dat Hij pas in de vierde nachtwake tot hen komt, dan pas kunt ge weten, wat Jezus eigenlijk deed in het tweede wonder. In het tweede wonder is het goede Herderschap hierin bezig, dat de Herder de herders, die straks onder Hem komen te staan, voor hun taak bekwaam maakt, Want ze hebben niet gezien Zijn werk als een eenheid. Hij heeft het broodvonder ondergeschikt gemaakt aan den dienst des Woords. Maar de goede Herder zorgt niet alleen, dat Hij zelf den dienst goed doet, maar Hij zorgt ook, dat de schapen andere herders kunnen krijgen. Die goede zorg van Jezus gaat nu met God worstelen in de gebeden, opdat de apostelen, die met een spook in hun maag zitten en bijgeloof hebben, in staat zullen zijn, het Woord aldus te zien, dat zij straks goede onderherders kunnen zijn. Daarom moet de zee hol en hoog staan en moeten de golven in beweging zijn, opdat Hij als God en Heer blijke voor het oog der jongeren, God en Heer ook over de natuur. Jezus wist, wat in den mens was en Hij zag wel, toen de jongeren de 12 manden terug brachten, dat hun ogen niet zo helder waren, als in den geloofsweg vereist is, Hij zag, dat ze een wondergeloof hadden, maar geen zaligmakend geloof. Hij zag, dat hun harten nog verhard waren. Als de schare weggaat, dankt Jezus God voor het wonder van de dag. Als de Apostelen nog een hart hebben dat verhard is, is die koudheid van hart een hinderpaal voor den brand van Christus' eigen ambtelijk leven, en terstond zendt Hij ze weg en gaat bidden. Zijn gebeden zijn altijd precies aangesloten bij de omstandigheden van dag en nacht. Als de schapen naar huis zijn en Hij bidden gaat, bidt Hij voor de schapen en de herders en zegt: O, God, wat moet er gebeuren om de vissers te maken vissers der mensen. Heer, ik laat ze niet los! Als m'n 12 discipelen niet in Mij leren geloven en niet zien de eenheid van Mijn woord en ambtsdienst, blijven de schapen zonder herders; dan ben ik een bliksem- | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
slag, die straks over gaat. En in deze worsteling van gebed van Christus, waarin Hij strijdt om de kerk van vele eeuwen, dwingt Hij God een storm af. Hij dwingt de jongeren in het schip te gaan en Hij dwingt den Vader een storm af, want in den storm wil Hij verschijnen als de krachtige, in wien waar wordt Ps. 93, dat God geweldig is, geweldiger dan het bruisen der wateren en Ps. 46, dat God zit boven het gewoel der golven. Daarom in Zijn gebed vraagt Hij God, Vader van hemel en aarde, met dubbel recht om 1 storm vannacht. Het eerste recht is het recht van Zijn Middelaarschap. Hij heeft het recht om het brood te verlengen, wanneer het moet ter wille van het Woord. Hij maakt geen wonderen voor zichzelf, maar als het moet voor den Woord-dienst; om de aanstaande predikers bekwaam te maken, moet de storm komen en daarin moet Hij verschijnen, zodat ze gaan zien, dat pas als Hij het schip binnengaat, op Zijn woord de storm zich legt. In dien nacht heeft God de Vader, den Zoon verhoord. Nu komt de machtige spanning. Als het avond geworden is, is het schip in zee en Jezus ziet de jongeren worstelen om het schip er door been te halen. Het gebed van Jezus had den storm ontketend en pas bij de vierde nachtwake komt Hij tot hen, zet Hij den voet van wal op het water en sterkt zich als knecht Gods in het geloof der Israëdieten, die ook geloofden, toen Mozes zijn staf over de rode zee gebracht had. Hij weet het: evengoed als in Mozes' dagen zal nu een kind Gods door het water kunnen gaan en blijven leven. In de vierde nachtwake, dan pas komt Hij. Hij drijft de apostelen in den engpas van den dood, omdat ze moeten nadenken. Ze hebben pas gezien, dat in den engpas, wanneer het lichaam geen brood heeft, Jezus helpen kan. Dit was niet genoeg. Ze moeten nu gaan zien, dat de goede Herder ook in den engpas van den dood een doortocht voor het Woord weet te banen. Daarom het feit van het wonder is aldus geschied. Hij komt de zee over en de golven leggen zich nog niet. Hij is niet gekomen als degene, die met verheven majesteit en met magische kracht over den storm heersen kan en daarom de discipelen sturen laat naar het eiland van veiligheid om Jezus, maar als Hij komt blijft de storm razen en, ze zeggen: Een spook is het! Pas als Hij in het schip gekomen is, is er de tijd van het wonder. Pas dan legt de storm zich, wordt de zee niet meet hol en hoog en blijkt inderdaad, dat in de boot zich niet maar mensen, maar behalve mensen, ook God zelf, degene van Wien de Psalmen zeggen, dat Hij geweldiger is dan de winden en verheven boven de golven. Als Hij | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
den storm stilt, nadat Hij in het schip geklommen was, brengt Hij het geloof der jongeren van de Omega naar de Alpha, van het vervolg naar het begin, d.w.z. Hij legt een beteren grondslag onder hun geloof. Bij het eerste wonder was het zo: de knecht Gods ziet naat boven en vraagt een zegen voor het brood en de vissen. Hij blijkt hier knecht te zijn, want Hij bidt in hun tegenwoordigheid. Nu komt het tweede wonder. Inderdaad blijft de knecht Gods mens onder de mensen, maar die dan aan het schip gekomen zijnde, als mens onder de mensen, zegt: De storm legge zich, en het gebeurt, zodat men zeggen kan: Mijn Heer en Mijn God! Hij heeft ook nu wel gebeden, want ik weet geen mogelijkheid om uit elkaar te halen de Godheid en de mensheid van Christus. Ik zie geen kans om te zeggen: toen Hij het brood brak, was Hij alleen maar mens en nu Hij den storm stilt, is Hij alleen Gods Zoon. In beide wonderen is Hij mens en God. Als mens heeft Hij ook gebeden om den storm en op het menselijk gebed kreeg Hij, Die ambtswerk doen wilde, den storm om de apostelen te laten leren, Hij heeft eerst gebeden en bliift knecht onder God en mens onder God. Maar bij dit gebed waren de discipelen niet tegenwoordig geweest. Het eerste gebed zagen ze, het tweede niet. Daarom, al is Hij in beide wonderen mens en God, voor de waarneming is Hij thans meer in de majesteit Gods gezien dan den eersten keer. Dat bedoelde ik, toen ik zeide: brengen van de Omega tot de Alpha, van de menselijkheid, die door het geloof sterke dingen doen kan, tot het begin der dingen. Wie is deze, dat ook de winden en de stormen Hem gehoorzaam zijn? | |||||||
III.Als ge dit heht gezien, dan begrijpt ge, dat zich ook in het geweten der discipelen de storm leggen kan. Want de vrucht was deze, dat ze zich zeer verwonderden en dat er nu een andere toestand kwam. Eerst was het font geweest. Ze hadden niet gelet op het wonder der broden; hun hart was verhard. Nu gaan ze zien, dat in het wonder der broden de Woord-dienst zich in de wereld een weg gebaand had. En nu ze Christus zien, die als Gods Zoon komt, kunnen ze zijn vissers der mensen. Wie dat ervaren heeft en op deze wonderen en gang van wonderen heeft gelet, die kan nu terugkomen in het einde van de preek naar het begin. Die zal niet meer zingen het gewennings-vers van God, die zo sterk is, | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
dat Hij de winden leiden kan en dus ook mij wel een plek wijzen zal, waar ik rustig kan sterven, maar die keert alles om en zegt: Die mij, Zijn kind en dienstknecht, wijst spoor en loop en baan, zal ook den weg wel vinden, waarlangs de storm kan gaan. Ik ben zeer vernederd vandaag, want mijn inspanning is toch maar belachelijk in den storm, maar als ik. Hem geloofd heb, heb ik het ambt gegrepen, het ambt, dat Hij bedient en schenken kan. En deze ambtsdienst uit Hem, maakt Hem tot Christus en mij tot christen (Zondag 12, antwoord 2). Profeet, Priester, Koning uit Hem! En nu ik dat weten mag, nu ben ik niet maar een stofje aan de weegschaal en een droppel aan den emmer, want dat staat er van de volken, van de massa, die geen herder heeft; maar wie uit de volken gekend is, die heeft meer, dat hem kwalificeren kan, dan de term stofje en droppel. Een droppel aan den emmer, dat is hij, wat het vlees aangaat, uit zichzelf; maar wat het geloof en de liefde, het kindschap en het ambt en het christen-zijn aangaat, is hij geen droppel, maar een macht, die zeën beheersen kan; om zijnentwil is de storm er om zo laat en gaat om zo laat de wind zich leggen. Een stofje, inderdaad, dat zijn we geacht wat het vlees aangaat; maar wat de liefde en het geloof, het ambt, het kindschap en het christen-zijn aangaat, zijn we geen stofjes, maar door. Hem en door Hem alleen zijn we de macht, die zo maar broden en vissen door het wonder vermenigvuldigen kan, wanneer het dient tot Gods eer en ook tot onze zaligheid. Nu ze me alles ontnomen hebben, krijg ik alles terug. Wie het leven verloren heeft en de kinderen, die bij de lange preek gebleven zijn, niet meer bergen kan; wie het leven verloren heeft en niet meer roeien kan; wie verdwijnen moet als een droppel in de volle zee en als een stofje vergeleken bij het karkas van de boot; wie het leven niet meer behouden kan, zal het verkrijgen en bewaren tot in eeuwigheid in den engpas van den dood, waar het vlees bezwijkt. Amen. |
|