Preken. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |||||||
Het tweede Pinksterteken.Ga naar voetnoot1)Tekst: Handelingen 2:3. ‘En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur en het zat op een iegelijk van hen.’ Het Pinksterfeest, dat God gemaakt heeft, is een feest van schijnbare armoede en van wezenlijken rijkdom. Het is een feest, waarbij de rijkdom, die voor ogen is, zich gaat verminderen, doch de grote schat der onzichtbare rijke en rijkmakende dingen Gods zich gaat vermeerderen, zich een plaats gaat bereiden tot in het eeuwige leven onder de mensen des welbehagens. Het Pinksterfeest, door God bereid, is een dag wel waarlijk van uitnemenden rijkdom. Laat ons om dezen dag verheugd zijn. Hij is ook, deze dag, een dag van schijnbare armoede. Laat ons om dien dag ons verheugen met beving, opdat wij niet aanzien slechts wat voor ogen is, doch grijpen mogen de dingen, die hier niet gezien worden, en nochtans geloofd. Zie, dat de Pinksterdag een dag van schijnbare armoede is, dat weet ge zelf wel, zodra ge maar even het Kerstfeest, den Paasmorgen, den Hemelvaartsdag in uw gedachten plaatst naast het Pinksterfeest. Het Kerstfeest boeit ons oog en bekoort ook onze zinnen door het heldere licht van blij-reiende engelen; het geeft u een blinkende ster voor het oog en hemelsen zang voor het oor te genieten. En Paasfeest - het heeft ten minste nog een engel, wiens gedaante is als de bliksem, het toont u althans het wonder van den afgewentelden steen, het zet in de woning van de Emmausgangers den onverwachten glans van een Meester, die gezien en niet gehouden en toch voor eeuwig behouden wordt. En Hemelvaart - dat is de dag, waarop de natuur wordt over- | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
wonnen, het is de dag wederom van sprekende engelen, van verbaasde discipelen, de dag van blinkenden, verheerlijkten mens ! Maar Pinkster - Pinkster is bij dit alles vergeleken, zo arm. De engelen blijven weg. En de hemel verlucht zich niet en de bliksem valt niet neer en de tekenen vermenigvuldigen zich niet. God laat zijn feesteskinderen op dezen Geestesdag zelfs den tijd niet om verbaasd te zijn; op ieder ander feest schijnt de hemel te rekenen met de verbazing der aarde, en de hemel gunt den kinderen der aarde den tijd om tot zich zelf te komen: herders mogen eerst het ‘vreest niet’ vernemen; vrouwen mogen eerst het woord: ‘zijt niet verbaasd’ zich horen zeggen; de discipelen op den hemelvaartsberg horen een engelenstem, die hen roept tot bezinning. Maar op Pinksteren - op Pinksteren hebben de discipelen niet eens den tijd om van de verbazing en den schrik te bekomen. Ja, zijn ze eigenlijk wel geschrokken ? Zie, nauwelijks is het wonder gebeurd, het Pinksterwonder, of de mensen stromen toe en ter aarde valt er niet één en als een dode wordt er geen, zelfs niet onder de ‘wachters’. En de discipelen spreken, ze spreken in vreemde talen, en niet één klaagt, dat hij niet te spreken vermag; niet één zegt: ‘Heere, ik kan niet spreken, want ik ben jong’; er is niet één, die wacht op hemelvertroosting: zijt niet verbaasd. Wat gaat dat alles snel in zijn werk. Wat is hier het wonder zacht, haast zouden we zeggen, mat van kleur ! Schijnbare armoede. En zó arm is het Pinksterfeest aan wonderen, dat men nog niet eens een naam er aan geven kan. Op 't Kerstfeest is niemand verlegen om een naam: want nietwaar, dat waren toch èchte engelen, het was toch wezenlijk licht en zelfs de ster van de wijzen schijnt hun een echte ster te zijn; ze hebben in ieder geval een verklaring van dat teken gereed. En de Paasmorgen toont u wederom het benoembare wonder: tast Mij en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet dat Ik heb, spreekt de Meester. En op den olijfberg - ach, dat was toch een wolk, wezenlijk een echte wolk, die den Heere wegnam. Maar nu is het heden Pinksterfeest en wie weet, wat er nu eigenlijk gebeurd is ? Wie ? Niet één, die het zeggen kan. Wind was dat niet, doch een geluid als van den wind. Vuur flikkert daar niet; doch het zijn tongen als van vuur, die ge daar ziet. Is hier niet het naamloze wonder - en dat op een feest ? Dat is wel vreemd; op een feest weten we immers zo graag, wàt we aan de dingen hebben; op een feest zoeken we naar een duidelijken naam, een | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
pakkend beeld, een heldere gelijkenis. Onze God evenwel geeft ons vandaag zijn hoogsten feestdag, het feest der vervulling, het feest der Godsopenbaring, die haar laatsten arbeid begint in de wereld; en zie, nu is daar juist zo weinig, waaraan onze verbeelding zich vastgrijpen kan in de genieting der gestreelde zinnen. Schijnbare armoede; het is niet te veel gezegd. Maar die soberheid, die voor ogen is, neemt niet weg den rijkdom, dien God op dezen dag ons bereid heeft. Juist integendeel: wij hopen heden uit het Evangelie van den Pinksterdag u aan te tonen, dat het zó juist moet, dat het niet anders kan, ja, dat zelfs juist deze schijnbare armoede één der heerlijkste schatten van den waarachtigen Pinksterrijkdom is. Dit zal ons blijken, als we spreken gaan over het teken der vurige tongen, dat den Pinkstergeest in zijn uitstorting aankondigt. Onze tekst zegt daarvan eigenlijk drie merkwaardige dingen. Het eerste is, dat die tongen waren als van vuur. Het tweede, dat ze gezien werden. En het derde, dat zulk een tong zich neerzette op ieder van de aanwezigen. Deze drie gedachten wijzen ons van zelf den weg, waarop de Schrift ons denken heden leiden wil. We willen dien weg opgaan en daarom, sprekende over Het tweede Pinksterteken, u wijzen op
| |||||||
IHetgeen heden in de eerste plaats onze aandacht vraagt, dat is de stof van het tweede Pinksterteken. De eerste vraag, die we stellen, is deze: waaruit bestaat het teken, dat God gekozen heeft om de uitstorting van den Heiligen Geest aan de mensen bekend te maken ? Die vraag is van het grootste belang voor ieder, die aan de feesten Gods de aandacht schenkt, welke ze van ons eisen. Immers: een feest staat des te hoger, naarmate op dat feest alle ding zijn eigen betekenis heeft. Dat is reeds zo bij feesten, die de mensen houden. Lager staande geesten vieren ook wel hun feest - maar hun feest wordt een roes; ze tuimelen van de éne opwinding in de andere. Zie op drukke feestdagen maar eens de woelige men- | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
sen om u heen; en vraag hun, waarom ze feest vieren, en welke zin er ligt, welke gedachte in de vele uiterlijke vormen, waarin zich hun feestvreugde uit; en ze weten maar al te vaak op die vraag geen antwoord te geven. Feestvieren - dat is óók een kunst; en wie die kunst niet verstaat, die geeft aan zijn opwinding wel uiting op de een of andere wijze; maar zijn feestelijke vormen zijn ledig; er zit geen inhoud in, er spreekt geen bewuste gedachte uit. Dàt treft ge eerst aan bij zulke mensen, die een feest houden in den waarachtigen, hogen zin van het woord. Elk feestgebaar, ieder feest-vertoon heeft dan zijn betekenis; bij zulke feestgangers is er het voorbedachte lied en het dóórgedachte teken. En vooral bij het godsdienstige feest moet dat zo zijn. Vraag het trouwens maar aan den priester in Jeruzalems tempel, die heden ook de feestviering van den Joodsen Pinksterdag leidt. Vraag het hem, wat hij voor heeft met al zijn offerhandelingen, met zijn beweging van de eerste oogstgarve als een beweegoffer voor des Heeren altaar; vraag hem waarom juist op dezen dag, en niet op een anderen het feest wordt gevierd; en de priester zal op al die vragen u een duidelijk antwoord kunnen geven. Elk teken is opzettelijk gekozen en heeft zijn beduidenis. En zou dan niet in de hoogste mate Gods teken op Gods voltooiden feestdag zijn betekenis hebben ? Ach, geloof het maar: daar zit hemelse wijsheid, daar spreekt goddelijk verstand, daar ligt Gods eigen opzet in het teken van het Pinksterfeest. Ook dit feest heeft zijn tekenen, zijn zinnebeelden, zijn wonderen. En wanneer in een kleinen kring op den Pinksterdag de discipelen van Jezus bijeen zijn, dan komt daar ineens voor den dag, welk teken God gekozen heeft. Hoor: daar breekt een geluid boven de hoofden als van een orkaan; dat is het eerste teken. En straks zijn daar verdeelde tongen als van vuur; nu is het tweede teken gegeven. Antwoord ons nu, Heere, antwoord ons: wat hebt Gij ons te zeggen in de keuze van de stof van dit tweede teken ? Dit weten wij met zekerheid: die vuurschijnselen staan in verband met het wonder van dezen dag: met de uitstorting van Uw Heiligen Geest. Maar welk verband, welke gelijkenis is er tussen den Heiligen Geest en deze op vuur gelijkende tongen ? Waarom kiest Gij iets dat op vuur gelijkt, om juist daardoor uw Pinkster-spraak over de aarde te laten uitgaan ? Waarom deze stof voor uw Pinksterteken ? Waarom ? | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
Ja, wij kunnen wel vragen: waarom, en nog eens: waarom ? Maar hier treft ons reeds de eerste schijnbare armoede van het Pinksterfeest: wij weten niet, waarom. Waarlijk, wij weten niet. En het is eerlijker, dit te belijden, dan de verschijning van dit raadselvolle teken te verklaren op een wijze, die òf iets erin legt, dat God zelf niet er in legt, òf te kort doet aan den rijkdom der gedachten Gods. Zie, wij kunnen van dit vurige teken wel veel schone dingen zeggen. Is het niet waar, dat vuur reinigt, loutert, opteert en dat zó de Heilige Geest tot de wereld ingaat, om te reinigen, te louteren, òp te teren al wat geen plaats wil maken voor Christus Jezus ? Heeft God dat willen zeggen ? Is het niet waar, dat onze God dalen wil tot ons en ook weer rijzen straks in glans van vuur ? Was er niet vuur om den rokenden Sinaï, vuur bij Abrahams offer, vuur in den brandenden braambos van Mozes, vuur in Elia's offer op Karmel ? Heeft God dàt willen zeggen, dat Hij in Zijn Geest komt tot de wereld, om in Zijn Kerk zich te openbaren als de God van vuur, die doopt met den Geest en met vuur, die het vuur van den ijver ontsteekt in het hart, die Zijn blijvende tegenwoordigheid doet zien in Zijn volk, vanwaar Hij grote, vurige dingen op aarde zal doen ? Heeft God dat willen zeggen ? Is het niet waar, dat er vuur brandde op het altaar des hemels en dat Jesaja in zijn visioen zag, hoe zijn onreine tong door dat hemelvuur werd aangeraakt en zijn tong, thans ontstoken niet van de hel, doch van den hemel, Gods vurige woorden wierp in zuivere, vlammende taal op aarde ? En is het niet waar, dat zó de Heilige Geest de tong der Christelijke kerk aanraakt met hemelvuur, dat Hij Zijn vlammende getuigen zich bereidt uit Zijn vuurdoop en ze stelt als vurige fakkels van rondom ? Heeft God dat willen zeggen ? Ach, wij kunnen de vragen vermenigvuldigen en de antwoorden ook. En na zoveel eeuwen heeft in diepen eerbied Christus' kerk over die tongen als van vuur gedacht en God gebeden, gesmeekt, vurig gesmeekt, te mogen verstaan de taal van dit schijnsel als van vuur. En nog steeds legt de een daarin dezen, de ander weer een anderen zin. Inderdaad: wij weten het niet. Wij willen ook niet kiezen. Wij zeggen tot God; wij zeggen tot den Geest: Gij zijt een Geest, die U verborgen houdt. Gij woont in glans en Gij verschijnt in gloed en in licht en in schijn als van vuur, en nochtans: | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
rondom U zijn wolken en donkerheid. Wie zal U noemen bij Uw naam? Wie zal zelfs Uw teken noemen bij zijn naam? Niet één, niet één. Wij weten zelfs den naam niet van de stof van dit teken: het is niet vuur, het is niet de bliksem, het is als van vuur. Gods Geest geeft ons heden een teken en zegt tot onze verbazing: gij kunt u geen volkomen gelijkenis noemen, noch van hetgeen op de aarde, noch van hetgeen boven de aarde, nog van hetgeen onder de aarde is. Gij zult op Pinksterfeest hebben te staan en te blijven staan voor het teken, dat niet verklaard, voor de gelijkenis, die niet ten volle uitgelegd, voor het schijnsel, welks sprake niet uitgeput wordt. En als, gelijk eens de discipelen van Jezus den Meester, zó ook wij den Geest vragen: verklaar ons deze gelijkenis, vertoon ons Uw sprake, vertoon ons U zelf in Uw teken, zal dan het antwoord een bestraffing ons zijn; zal het dan verwijtend tot ons op Pinksterfeest klinken: o gij onverstandigen en tragen van hart ? Ach, laat ons dat nu ook niet zelf beslissen, laat ons niet het antwoord van Gods Geest in onzen geest al bedenken gaan. Het zij ons genoeg deze schijnbare armoede te zien. En daarboven, ja zelfs daarin: Gods uitnemenden rijkdom. Het zij ons allereerst genoeg, deze schijnbare armoede te zien. Vergelijk nu eens Jezus' laatste woord vóór de hemelvaart met deze eerste daad van Hem daarna. Bedenk, dat Jezus' laatste woord vóór de hemelvaart is geweest de betuiging: Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde. En dan is daar immers verwondering in uw hart, dat het eerste teken, dat de verhoogde Christus, de drager van alle gezag in hemel en op aarde, doet, zo klein is en zo stil en zo zacht. Zie, Christus gaat heden de wereld veroveren, hij gaat de volkeren ontmoeten in den Geest en zich plaats maken onder alle vlees. Maar op den geweldigen dag, waarop de Heilige Geest plaats zal beginnen te bereiden voor Christus, schiet Hij niet het vuur van den bliksem neer, en Hij maakt geen geluid als van een wijd-uitbrekenden donder, en Hij verschrikt niet door grote majesteit, doch Zijn enige teken voor het oog is een zacht schijnsel, dat zijn herkomst niet laat weten en dat niet eens de ogen verblindt. Hier is geen tweede Karmel, dat met schichtig hemelvuur als met een flits van Gods eigen majesteit uitroept: niet Baäl, maar de Heere, niet de Antichrist, maar de Christus, niet het Beest, maar de Geest, niet Satan, maar God ! Hier is geen tweede brandende braambos, die met rossen | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
gloed Gods profeten verbaast en uit dien gloed hun openbaart den naam van Hem, die zegt: Ik ben die Ik ben: Ik zal zijn die Ik zijn zal. Hier is niets dat overweldigt, niets, dat neerwerpt in het stof. Hier tuimelt niemand neer in deze zaal van ontzetting; en toch is er op aarde nooit zó grote majesteit verschenen; want is op dezen dag Gods heil niet verder gegaan dan ooit te voren ? Simpele vuurschijnen - - hoe arm is die inleiding van den heiligen oorlog, hoe nietig schijnt die eerste inzet van den laatsten wereldkamp tussen Geest en Beest, tussen Christus en Antichrist. En toch, gemeente, dank den Geest voor uw onwetendheid, dank Hem voor die eenvoudigheid, dank Hem voor die schijnbare armoede. Want zij heeft, neen, meer, zij is rijkdom ! Pinksterrijkdom ! Pinkstergenade ! Want wat de doeken en de stal en de kribbe waren voor Gods Zoon bij het Kerstfeest, dat is deze wind, dat is ook deze vuurschijn voor Gods Geest op Pinksterfeest. Gods majesteit, de heerlijkheid van Gods eeuwigen Geest, verbergt zich hier, gaat opzettelijk schuil achter de schamelheid van het teken. Ons oog kan immers Gods licht niet verdragen, het kan des Geestes mogendheid nog niet zien uitstralen in ongebonden heerlijkheid. Indien God in Zijn Geest tot ons kwam in àl Zijn majesteit, zie, wij zouden niet kunnen leven, niet kunnen spreken, niet kunnen worden dragers van Zijn Woord. En daarom komt de Geest met een teken, dat zo schamel is, een teken, dat van al zijn schoonheid en geweldigheid ons slechts een zeer vaag vermoeden geeft. Want des Geestes schoonheid wil ons niet verblinden en Zijn geweldigheid ons niet neerslaan. Zij voegt zich naar de zwakheid van den mens, naar de beperktheid van zijn vermogen om God en den Geest te zien en die aanschouwing van den Geest te verdragen. En gelijk wij danken op Kerstfeest voor de vrijwillige vernedering van den Zoon, zó hebben wij op Pinksterfeest te danken, kinderlijk te danken voor deze vrijwillige verberging van de majesteit van den Heiligen Geest van God. Dat is de rijkdom van Pinkster. En deze rijkdom in armoedigheid is nog beter dan die van Kerstfeest. Als toch de Zoon Zijn Goddelijke glorie verbergt achter de mensheid met haar ellende, dan is dat niet alleen, omdat de wereld God niet kan zien, maar ook omdat ze Hem nog niet mag zien in Zijn heerlijkheid. Dat laatste is nu voorbij. Het recht om den God der heerlijkheid te zien is door Christus verworven, maar het vermogen, is het vermogen, | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
is het kunnen er wel ? Neen, antwoordt de Geest; en dáárom komt Hij in verberging, in verhulling, om zó te bereiden volken en natiën, geslachten en kringen, talen en tongen om God te zien en eeuwig te leven. Is dat geen grote rijkdom ? En weet gij niet nauwkeurig, wat dat vuur betekent, zo wees daarover niet bedroefd, doch eer verblijd. Dank veeleer voor deze onwetendheid. Gij kunt die sprake van het schijnbare vuur verschillend uitleggen naar verscheiden zijden ? Welnu, zo doe het. God wil heden het denken, de verwondering van Zijn volk aan het werk zetten en onze Pinksterverbazing staat niet voor één wonder stil, doch richt zich naar alle zijden. Dunkt u niet, dat de kleine schare, die hier bijeen zat, in later dagen nog vele malen aan deze spannende ogenblikken zal hebben teruggedacht ? En meent gij dat het hun ooit recht duidelijk is geworden, wat Gods Geest met dat schijnsel als van vuur voorhad ? Ach neen - ze hebben nooit gezegd: dit is het wèl en dat is het niet. Ze hebben veeleer gezegd en gedacht: dit is het en dat is het óók. God heeft het nooit uitgelegd en zij zelf hebben het evenmin getracht. Ze hebben begrepen: waar het vuur is, daar is het geheimzinnige, daar is wat niet stilstaat, daar is de kracht, die staat voor niets, daar is Gods tegenwoordigheid in den Geest. Laat ook ons zo doen. Laat ons den Pinkstergeest ootmoedig dank zeggen, dat Hij ons een teken heeft gegeven, dat enerzijds door zijn eenvoud ons niet verbijstert of ons denken verhindert en anderzijds door zijn raadselachtigheid ons denken nooit tot rust laat komen. Als wij kinderen van het feest van den Geest zijn, laat ons dan niet langer vragen wat dat vurige schijnsel wil zeggen, laat ons dan niet vragen of het meer gloed dan schijnsel bedoelt te zijn; meer warmte, ijver, dan wel licht, verstand; of het meer liefde dan geloof, meer mystiek dan dogmatiek verbeeldt. Want gewisselijk, God is aan deze plaats. Hij is er in Zijn Geest. En gelijk Hij zelf niet uit te putten is, zo geeft Hij een onuitputtelijk teken. En gelijk Hij zelf vele namen heeft en toch geen enkele naam op zichzelf alleen Gods waarachtige wezen noemt, zó kiest Hij een teken, dat vele verklaringen toelaat, en in geen enkele ‘verklaring’, in niet één uitlegging zonder meer is uit te putten. Gelijk God in Christus zich openbaart en door den Geest zich laat prediken niet als de God van slechts één deugd, van maar één werk, niet als een één-zijdig God, doch als de God van al Zijn deugden, van àl Zijn werken, in Zijn àlzijdigheid, zó kiest die God | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
heden een teken naar Zijn aard. Ook dat teken als van vuur wijst naar alle zijden. Het is gloed, maar óók licht; warmte, maar óók helderheid; ijver, maar óók verstand; liefde, maar óók profetie; mystiek, maar óók dogmatiek. Het wijst op àlles, àlles wat in den Geest is en uit den Geest tot de aarde komt. Tongen als van vuur - we zijn nog nooit zó onwetend geweest als op Pinksterfeest, en daarom zijn we nog nooit zo rijk geweest en zo dicht bij het woord van Johannes die ons zegt: gij hebt de zalving vanwege den Heilige en gij weet alle dingen; gij hebt niet van node, dat iemand u lere. Is dat niet rijk, een Pinksterteken te hebben, dat uitlegging is en toch zelf nooit uit te putten ? Want dàt is Pinkster: uitlegging, die nooit doet zeggen: nu weet ik genoeg. Pinksterfeest komt de wereld prediken den naam Gods in Christus Jezus. Maar terwijl het den naam Gods openbaart, zegt het tegelijk, dat toch geen naam àl Gods heerlijkheid ontsluiten kan. Zie, in dien eenvoud en in die onuitputtelijkheid van dit tweede Pinksterteken ligt opgesloten àl de wijsheid van uw God. De eenvoud zegt u: dat God in de eerste schemeringen van den nieuwen dag ons oog, dat nog het volle licht niet dragen kan, niet meer doet zien, dan voor ons mogelijk is. Hij voedt Zijn gemeente op naar haar kinderlijke kleinheid van verstand. Maar de onuitputtelijkheid van het teken komt u herinneren, dat heden Gods zelfopenbaring haar voltooiïng begint; dat ge nu zijt in de laatste bedeling der tijden, dat dus de diepten Gods u al dieper en hetgeen van Hem doorzocht moet worden u àl ondoorzoekelijker wordt. Ik zeg u: dank, dat gij op Pinkster een teken krijgt, dat ge maar niet uit-verklaren kunt. Dank dat de uitlegger heden verlegen staat. Want de koningin van Scheba zeide: de helft is mij niet aangezegd. Gij zegt het heden ook. Alleen maar: zij zeide dat aan het eind. Maar het is beter, als wij dat aan het begin zeggen. Het is beter, als wij aanstonds over den rijkdom verbaasd zijn en niet later eerst. Zo zeg het dan heden, zeg het ook van dat vuur: de helft is mij niet aangezegd. Zeg het, dat uw verwondering op Pinksterfeest geen grens kan vinden, dat God u meer geeft, dan gij omvatten kunt. Dan wordt ge heden, dat is, op den enigen rechten tijd, verlegen met uw rijkdom, die u te groot is en te wonderbaar. Dan wekt de Geest door dit arme en toch zo rijke Pinksterteken opnieuw gebed, en dat gebed richt zich tot den enigen uitlegger | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
van het teken, dat is de Heilige Geest zelf. En als de Geest zijn teken doet zien en het teken ons weer heendrijft tot den Geest, die het gaf, dan rijst het gebed omhoog: Doe bij uw knecht weldadigheid, o Heer!
Opdat ik leev', uw woorden moog' bewaren,
En dat uw Geest mij ware wijsheid leer',
Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wondren zie en eer',
Die in uw wet alom zich openbaren.
Psalm 119:9. | |||||||
IINog meer evenwel is er, dat onze aandacht vraagt. We bedoelen: de verschijning van het teken. We lezen immers: die tongen werden van hen gezien, of ook: die tongen lieten zich aan hen zien, ze werden ineens voor hen zichtbaar. Deze enkele woorden plaatsen u weer voor datzelfde wonder van daar straks: schijnbare armoede, en toch: wezenlijke rijkdom. Wat is dat toch eigenlijk, zolang ge van den buitenkant de zaak beziet, bitter armoedig. Die vuurschijnselen werden van hen gezien ! Het staat er zo heel gewoon, zo alsof het niets geweldigs is. Ik wijs u allereerst er op, dat hier de dragers van dat teken de aanwezigheid ervan niet aan zichzelf bemerken, doch aan de anderen. Ze voelen het niet aan zich, doch ze zien het slechts buiten zich. Was er slechts één in de zaal aanwezig geweest, dan zou hij van het teken niets hebben bespeurd. Voorwaar, de Pinkstergeest doet toch niet veel om de zintuigen te prikkelen. Als gij staat voor een wonder, als geweldige dingen u krachtig aangrijpen, zeg zelf, hebt ge dan niet meer met u zelf dan met een ander te doen ? Immers ja ? En toch doet vandaag de Heilige Geest met deze discipelen anders. Ze worden aan de anderen iets gewaar; en de een moet straks den ander zeggen, dat hij óók drager is van het wonder. Het nieuwe teken is er; en het is den drager alleen dan bekend, als een andere getekende hem dat zegt. Hoe klein toch die werking van het wonder op den mens, die het ondergaat ! Is dàt nu Pinksterontroering ? Grijpt de Geest zó slap ons aan ? Neen, zeggen we haast, dàn Kerstfeest ! Dat is wat anders ! Maria komt naar Elizabeth en Elizabeth naar Maria; de draagsters van het wonder ontmoeten elkaar, en de blik | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
der ogen, ja de ritseling van het verborgen leven in haar schoot bewijst, dat ze zelf van het wonder vervuld zijn, dat ze het wisten van zichzelf èn van de andere, vóór de ogen elkaar ontmoetten. En dàn het Paasfeest ! Was ons hart niet brandende in ons, zo vragen ze elkander tegelijk ? Heeft ook daar niet ieder voor zich persoonlijk de sterke ontroering van het wonder ondergaan en vindt hij het dáárom niet vanzelfsprekend, dat de ander ook ontroerd is ? Maar op Pinksterfeest ontdekt men niets aan zichzelf of men moet eerst aan den ander iets hebben geschouwd van het wonder. Kronen als van vuur - en dat niet te weten, dat is wonder. O Pinkstergeest, Gij zijt een God, die U verborgen houdt ! Gij, zo zeide Christus zelf, Gij ontroert, Gij overwint, Gij overtuigt. En toch, de mensen zitten zo stil op hun stoel en de vlam slaat bij hen niet in van Uw verterend ijvervuur...... Het Pinksterteken alleen maar gezien, niet gevoeld, niet ondergaan, niet met schrik en siddering doorleefd......wat een schijnbare armoede, hoe weinig schokkend is dat alles. En hoe is ook dat zo arm, dat men hier alleen te zien krijgt een teken, doch niets van den Goddelijken persoon zelf, die door het teken Zijn komst bewijst ! Ook op Kerstfeest is er het wonder en het teken; maar de herders en de wijzen mogen toch ook aan het kindeke zelf hun ogen weiden. Op Paasfeest is er het teken, maar zonder de aanschouwing van den opgestanen en verheerlijkten Meester blijft er toch niet één. Doch wie ziet hier iets meer dan lichtglansen......en dan nog wel alleen bij anderen ? Wien slaat de Godsschijn voor de ogen ? Waar is het blinkende aangezicht van wie Gods heerlijkheid zagen ? Waar is de Geest; die rotsen scheurt, fundamenten doet beven ? O Geest, waar zijt Gij, Gij zelf ?......Schijnbare armoede ! Ja, en toch ligt daarin wederom de rijkdom van het Pinksterfeest. Zie heden heeft uw God zo weinig schokkende dingen nodig, om de aandacht te trekken. Neen, het is geen zegen als God zo heel veel doen moet, alleen maar om gehoord te worden; als Hij de alarmklok luiden moet en luiden, omdat Hij anders niet opgemerkt, niet in Zijn tegenwoordigheid erkend wordt. En zie nu hier het wonder der genade: weinig zijn de tekenen en niet verblindend of verterend is hun vurige schijn en de dragers er van komen eerst langzamerhand tot de ontdekking, dat ook zij, ook zij door het teken zijn aangewezen als Gods Geestestolken. Welnu, | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
dáárin juist blijkt God op Pinksterfeest verder gevorderd te zijn met ons dan op Kerstfeest, toen Hij veel gedruis maakte wijl de wereld in slaap was gezonken; verder dan op Paasfeest, toen de discipelen den levende zochten onder de doden, den vrije onder de gebondenen; verder dan op den Hemelvaartsdag, toen de ogen der discipelen de hoogten afzochten die ondoorzoekelijk zijn. Zie, op dezen Pinksterdag is hier de kleine schare met de grote verwachting in het hart. ‘Wordt ooit de poort gesloten van een verbeidend huis ?’ Neen. Een huis, waarin men wacht op iets, iets, dat zeker komen moet, dat doet de poort niet dicht en op het minste gerucht spant zich de aandacht van de mensen die in dat huis zijn. Welaan, zó heeft de verhoogde Christus Zich een huis bereid, een geestelijk huis, dat heden den Geest verwacht. Voor het eerst verwacht hier, niet maar een enkele Simeon of Anna hier of daar, maar een schare, die, hoe klein ook, een éénheid is, die de aanvang is der christelijke kerk. Daarom behoeft de Geest ook zo weinig gerucht te maken; Hij komt met Zijn schijnbare soberheid en armoedigheid, Hij komt niet met groot gedruis of fellen schijn: maar......Zijn wachtende kinderen hebben Zijn komst verstaan en ze staan op om te getuigen van den groten rijkdom. Dat de Geest met zó weinig tekenen volstaan kan, dat is Zijn zegepraal ! Zegepraalt Hij ook in u ? Gij, wacht gij zó op den Geest ? Staat de poort van uw hart óók voor Hem open als van een beidend huis ? Moet de Geest groot gedruis maken om tot uw ziel te zeggen: Ik ben tot u gekomen, of is er bij u aandacht en opmerking, zelfs als Hij niet meer aan u doet dan een wonder, dat gij niet eens bemerkt hebt, doch dat ge eerst na dezen zult verstaan, als het vuur van binnen u deed opstaan in zijn ijver en tot zijn daad ? Want, nietwaar, het komt er nu op aan voor ons, of ook wij in ons leven kunnen bewijzen, dat die schijnbare armoede ook in ons Gods rijkdom werd. Herinner u steeds die discipelen: ze hadden iets als vuur uitwendig, èn ze hadden het vuur des Geestes inwendig. Het uiterlijke vuur werd niet gevoeld, doch wel gezien, maar het inwendige vuur werd niet gezien, doch wel gevoeld, wel ervaren. Terwijl ze het vuur van binnen voelden branden, zagen ze het bewijs ervan niet bij zichzelf, doch bij den ander. Hebt gij ook die ervaring ? Dat het vuur van den Geest in u brandt, neen, gij kunt het zelf vaak niet bewijzen; doch als de ander, de | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
ander het maar aan u ziet wat in u is, dan is dat genade. En dan is dat ook naar de wet van het Pinksterfeest. Want op Pinkster is het voor wie waarlijk Pinkster viert, niet om zich zelf alleen, doch ook om den ander, ja, vooral om den ander te doen. Pinkster, dat vraagt immers niet allereerst naar den enkeling, doch naar de gemeenschap. Het zoekt niet een enkele ziel, doch het komt de wereld, het komt dus ook den ander, verstaat ge, ook den ander dopen met vuur en het vraagt u of gij dáárin uw zaligheid vindt, of ge in den ander ziet uw blijdschap en kroon, als hij, óók hij, wordt vervuld met het vuur en met den Geest. Zie wij bidden: Heer, ik hoor van rijken zegen,
Dien Gij uitstort keer op keer.
Laat toch van dien milden regen
Dropp'len vallen op mij neer.
Ook op mij, ook op mij - - -
En dat gebed voegt ons ook als enkele personen. Maar is dat gebed verhoord, dan wordt ons Pinkstergebed nog iets anders. Dan is het niet slechts: ook op mij, ook voor mij, doch het wordt: ook op den ander, ook voor den ander ! En als ge dan het uitwendige vuur ziet bij den ander en het inwendige vuur voelt in u zelf, dan wordt die ànder één met u zelf, dan drinkt gij uw vreugdebeker met den ander om de grote overwinning van den Pinkstergeest in den ander en in u, ja in de grote, éne, heilige algemene christelijke kerk. Rijkdom wordt u dan die soberheid, die eenvoud der openbaring in dit Pinksterteken als van vuur. En dan wordt u de rijkdom ook duidelijk in uw Pinksterwerk, uw Pinksterdaad. De vuurglansen werden wel gezien, doch de vurige gloed werd niet gevoeld. Dit wil dus zeggen: het teken overweldigde den geest der discipelen niet; het overheerste de ziel van Gods verkorenen niet. Wat het deed, dat was: hen dienen, niet over hen heersen. Denk u eens even in, dat ze dat vuur hadden gevoeld; dat het als de bliksem voor hun ogen was ingeslagen, geheel onverwacht; hoe zouden ze dan ontzet zijn geworden, hoe zou die als het ware electrische schok hen onbekwaam gemaakt hebben om hun werk te doen ! Dan zou het uitwendige vuur hen ontsteld, en het inwendige Geestesvuur hen niet ontstoken hebben in bewusten ijver; dan zou het teken de vijand zijn | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
geweest van de betekende zaak. En dat is juist het eigenaardige van Pinksterfeest: de Heilige Geest wil zich bedienen van mensen. Het is hun daad, hun arbeid, die Hij nodig hebben wil. Hun tong moet spreken, het vuur des Geestes moet door hun bruisend, brandend woord uitbreken, uitschieten naar buiten. Geef acht er op, dat er heden wel velen zich ontzetten, en buiten zichzelf raken, doch dat is alleen zo met hen, die het teken niet dragen. Deze heerlijke kinderen van het Pinksterwonder zelf zijn niet ontzet, en dus niet ongeschikt tot hun daad, hun arbeid. Ze zijn verwonderd, en ze branden van ijver, maar ze worden niet verteerd. De schijnbare armoede van het teken, dat hun ziel niet opteert noch machteloos maakt, heeft den rijkdom van den Geest niet verhinderd, doch door hun woord doen blinken, blinken voor de duizenden der geroepenen Gods. Hieraan kunt gij nu beproeven ook uw hart, of het ook zó rijk is in eenvoudigheid. Gods Geest wil niet benevelen, wel aan 't werk zetten uwen geest. Elke verbazing, die u tot arbeiden voor den Geest en door den Geest ongeschikt maakt, is achteruitgang. Zie het aan deze jongeren van Christus, aan deze vervulden met den Geest: ze branden, doch verteren niet. Ze zijn vol van den Geest, doch liggen niet sprakeloos neer. Het werken is niet zonder verwondering; want ze zijn vol van het inwendige vuur. Doch hun verwondering is niet zonder de werken; want ze zijn niet in beslag genomen door het uitwendige vuur; ze hebben het niet eens gevoeld. Daniël werd van ontzetting enige dagen krank (8:27) en zijn glans werd aan hem veranderd (7:28) door de verbazing over des Geestes geweldigheid. En Ezechiël, als des Heeren hand sterk op hem is in de hitte van zijn geest, dan blijft hij ontsteld, zeven dagen (3:14, 15). En Petrus, wilde hij geen tabernakelen maken, sprak hij geen wartaal toen hij een glans als van vuur zag op den berg der verheerlijking; was hij niet verward als een klein kind ? Doch zie, dank nu den Pinkstergeest, die deze eenvoudigen meer dan Daniël en sterker dan Ezechiël doet zijn; dank hem, dat Petrus het licht niet maar aan den Meester, doch aan zichzelf nu weet en dat hij toch geen wartaal spreekt, doch een zuivere rede; dat hij toch niet tabernakelen bouwt der traagheid, doch een tempel den Geest ! Dank hem voor de Pinksterdaad der discipelen, die brandenden ijver hebben en sterk in de liefde zijn, doch niet krank in de liefde, niet ontsteld in machteloosheid. En weet het - ook in u vraagt Pinksterfeest naar de vrucht | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
des Geestes in dezen rijkdom der daad. Kent gij die werkzaamheid, die haar ijver ontleent niet aan den prikkel van wat uitwendig is, doch aan de warmte van het vuur van binnen ? Want de schijnbare armoede van het Pinksterfeest komt u heden bewijzen, dat de Geest het uitwendige wonder àl meer intrekt, de tekenen àl minder, àl soberder maakt, naarmate het heil voortschrijdt en de tijden vervuld worden. Doch de waarachtige rijkdom van Pinkster komt zich daarin bewijzen, dat de Geest het inwendige wonder àl groter, àl heerlijker, àl sterker maakt. Dat wonder is: het geloof, door liefde werkende; het geloof, door ijver sprekende van de grote werken Gods in den Geest; dat geloof, dat ook u wekken komt tot jaloersheid met de vraag, of gij persoonlijk u reeds hebt één gezien met de anderen, of gij óók den Heiligen Geest hebt ontvangen, gelijk als zij. | |||||||
IIIJa, gij persoonlijk. Want dit mag wel de grootste rijkdom heten van den ogenschijnlijk zo armoedigen Pinksterdag, dat de mededeling van het teken zo geheel persoonlijk is. Er is niet één vuurglans, die hangt in de zaal en die zich spreidt over de vergaderden tegelijk, maar de vurige glans verdeelt zich; het vuur verdeelt zich in tongen; en die tongen worden aan ieder zichtbaar, want op ieder der vergaderden zet zich zulk een vurige glans. Op ieder. Dat wil dus zeggen: niet alleen op enkele bevoorrechten, niet alleen op Petrus, Jakobus en Johannes, die een schijnsel van hemels vuur reeds eerder hebben gezien op den berg der verheerlijking, maar ook op de andere apostelen; niet alleen op de apostelen, doch ook op de andere leerlingen; niet alleen op de Judeeërs, doch ook op de Galileeërs, die mogelijk al gekomen zijn tot het feest in den kring der vrienden; niet alleen op de mannen, doch ook op de vrouwen; niet alleen op Maria, de moeder des Heeren, de gebenedijde onder de vrouwen, doch ook op de andere vrouwen, die bij het kruis gestaan hebben. Allen, allen; allen persoonlijk en allen tegelijk en allen tezamen ! Deze allen toch waren het, die hier eendrachtig samen waren (1:13-15). En zij allen zullen spreken. Want de tongen als van vuur beelden immers af, dat de tong zal spreken, de tong der discipelen, naar den wil Gods en naar de taal des Geestes ? Spreekt dan nu, gij allen. Spreekt persoonlijk, | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
spreekt ieder in eigen toonaard, en naar eigen ervaring. Spreek, Maria; zing dat nog eens over, maar nu dieper: Mijn ziel maakt groot den Heer ! Spreek, Petrus; en zeg dat nog eens weer, maar nu dieper: Heere, gij weet dat ik U liefheb; zie, ik ga weiden Uw schapen, roepen Uw lammeren, die van Uw kudde nog niet zijn, maar die komen zullen, komen tot Uw stal. Spreekt nu Galileeërs, van het land dat een groot licht zal zien en gij Jeruzalemmers, van den tempel die rijst in geest en in waarheid, niet meer hier in deze stad. Spreekt nu, want ieder heeft een tong en iedere tong is ontstoken van den hemel. En Hij, die, als de eeuwige Geest uw persoonlijk deelgenootschap aan het wonder werkt, Hij Zelf zal zorgen, dat al uw stemmen, hoe veel ook en hoe onderscheiden, toch samen uitdragen het woord: Ere zij God en vrede op aarde ! Ja, spreekt. Want nu is het op Pinksterfeest de roeping van die ontstoken mensentongen om het engelenlied van Kerstfeest en de engelenboodschap van andere feesten over te nemen, uit te dragen, en straks den engelen zelf wederom te leren. Kerstfeest met zijn schitterenden rijkdom is veel. Pasen en Hemelvaart met hun engelentongen zijn meer. Pinksterfeest met zijn schijnbare armoede is meest. Want Kerstfeest brengt den adem en de vervoering des Geestes in engelentongen, doch Pinkster brengt zijn vuur tot mensentongen. O, ziet gij den rijkdom ? En deelt gij erin ? Ook gij ? Zijt gij voor mens en engel drager van Geesteslicht ? O, grijp naar dat licht. Bid erom en zoek het niet uit uzelf, maar wacht het van boven, van den Heiligen Geest. De wereld onzer dagen spreekt óók wel van Pinkstervuur, van heilig vuur; doch dat vuur moet van binnen uit komen, het ontgloeit uit den mens zelf. Hier is Pinkstervuur, hier zijn Pinkstertongen, die zich neerzetten òp de mensen; ze komen dus niet van binnen naar buiten, doch van boven naar beneden. Zo hebt ook gij te erkennen, dat het licht niet is uit u, doch alleen uit God, uit den Geest, dien Hij gegeven heeft. Erkent gij dit ? Pinkster brengt het heil heel dicht bij u, het draagt het zelfs in u, het maakt u zelf tot licht-dragers Gods; máár: het blijft steeds u herinneren: niet uit u, niet uit u, het is Gods gave. Pinkster zegt alleen daarom: het heil in u, wijl het ook zegt: het heil voor u. De Geest is van Christus niet te scheiden, noch de ver- | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
heerlijking van de verzoening. Want des Geestes werk - wat is het anders dan plaats maken voor Christus, getuigen van Christus ? Zonder Christus is Pinksteren niets. Het waren de door Christus verlatenen, die door den Pinkstergeest gezegend zijn met de verdeelde tongen als van vuur. Laat die Geest u Christus' naam leren zeggen. Laat Hem de verzoening prediken ook aan u. Laat ook in uw persoonlijk leven dit verzoeningswoord uw tong drijven door den Geest als de pen van een, die vaardig schrijft. En dan - O, voeg dàn uw stem, uw tong, bij de stem van des Geestes Pinkstertongen. Dan wordt uw verzoening met God bezegeld en bezongen. Dat zijt gij zo rijk, dat gij den rijkdom ziet in de schijnbare armoede. Kerstfeest komt met glans van vuur en spreekt met tongen van engelen. Dat is het begin. En Pinksterfeest komt weder met glans van vuur doch spreekt met tongen van mensen. Dat is het einde. De schittering is voor het lichamelijk oog verminderd, doch voor het geestelijk oog vermeerderd. Want engelen ervaren de genade niet; mensen ervaren wel. Engelen groeien niet, mensen groeien wel. Engelen zijn een grote heirschare, doch niet één komt daarbij. En de Pinkstermensen zijn een kleine schare slechts; doch bij die enkelen voegen zich nog heden drie duizend en hun tongen spreken; en bij die drie duizend de tien duizenden en hun tongen spreken; en bij de tien duizenden de schare die niemand tellen kan, en alle tongen spreken, ontstoken van den Geest. De engelen-taal van Kerstfeest trekt zich straks achter zwijgende wolken terug. Maar deze mensen-tongen, ze zwijgen niet meer; Pinkster-taal groeit aan tot een orkaan. Dat is de rijkdom, dien God zichzelf en u gemaakt heeft. En die rijkdom breekt zijn perken uit en Gods mensenleger groeit aan en wast en wast; en eens komt de dag, waarop Gods rijkdom ook niet meer arm schijnt, waarop we àlles, àlles dragen kunnen, dragen en zien, zien en zeggen, zeggen en zingen. Dan zal het uitwendige aan het inwendige geheel beantwoorden. Dan zal de stof van elk teken niet meer onnoembaar zijn, doch we zullen zelf tot die andere wereld behoren, waaruit God Zijn tekenen neemt. Dan zal niet meer de Geest Zijn glorie gaan bedekken en niet meer onze kracht te klein zijn voor Zijn kracht, niet langer ons oog te zwak voor Zijn licht. | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
Dan zal Kerstzegen zich voegen tot Pinksterzegen; de engelentong zal niet meer wachten op de mensen-tong. Dan zal de aarde met den hemel één zijn en de woonstede Gods bij de mensen. Dan zingen we ons Pinksterlied eeuwig en altoos.
Eens heeft een dichter van onzen tijd gezegd: God is geen koning, op een troon aan 't pralen,
Met, rond hem, eng'lenstoeten, wijd uit zwierend
Die, diep door gouden loftrompetten gierend
Een enkel ding steeds aan elkaar herhalen.
Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen
Ter rei geschaard, in de aether feesten vierend,
Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
Het Al regeert tot de allerverste palen.
God is in eenvoud van spontane woorden,
In zelfgenoegzame muziek-accoorden
In 't hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt.
Heeft die man geweten, wat Pinkster ons leert ? Neen. Pinkster zegt ons niet, dat de engelen één enkel ding steeds aan elkaar herhalen, doch dat ze aldoor wat nieuws zeggen, dat hun blijdschap groeit naarmate het Pinksterheil verder uitbreekt over de aarde. Pinkster zegt ons: de engelen zijn niet los van den mens en de hemel niet gescheiden van de aarde. En toch - God is een koning, op Zijn troon aan 't pralen. Een God in ons, dien ons Pinksteren predikt, zou niets voor ons zijn, als Hij niet blééf de God boven ons, die onze Pinkstervreugde kan bewaren door Zijn almachtige kracht. Gij bewaart niet uw heil. Bewaart God het voor u ? Dan bewaart Hij het ook in u. Doch het zal het heil van uw God zijn, niet van u en toch immer voor u. En daarom zal ook alle heil, alle Pinkstervuur, alle Pinksterlicht moeten zijn voor Hem, voor Hem alleen. Het zal dan alles moeten opwaarts streven - tot Hem. Het zal dan voor u zijn: God is hoog boven ons en Christus is ver van ons, maar in den Geest komt Hij toch IN ons; en nu: | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
God is in eenvoud van oprechte woorden,
In alle dankende muziek-accoorden,
In 't hart, dat in Gods Geest zijn glorie vindt.
En als gij door den Geest alleen in Hem uw glorie vindt, dan zal uw ervaring zijn, dat die God, die zich een open poort bereidde in het beidend huis der mensen op Pinksterfeest, ook voor u Zijn poorten open houdt. Want Hij beidt, en Zijn huis daarboven is wachtende. Het wacht op u en op het eeuwige feest, welks naam ons nog niet is aangezegd, het feest daarboven.
Amen. |