De openbaring van Johannes en het sociale leven
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
XIII
| |
[pagina 170]
| |
de som er zijn van de ééne profetie. Wel zal de wereld, onder aanvoering van het antichristelijke Beest, hun den mond snoeren in smadelijken dood, maar Gods wondermacht roept hen ten leven en zet in Zijn heerlijkheid hen over straks. Ziedaar de korte inhoud van dit gedicht. Over het algemeen nu kan dit visioen der twee getuigen bij moderne bijbel-onderzoekers geen genade vinden. Het wordt door hen vaak beschouwd als een storend invoegsel, dat niet van de hand van den schrijver, doch van een lateren omwerker afkomstig is. Het gedeelte, dat van hoofdstuk 101 tot 1113 loopt, is, naar het heet, een onnatuurlijk inkruipsel, waardoor de schildering van de 6e en die van de 7e bazuin van elkaar worden gescheidenGa naar voetnoot1). Met andere woorden: aan dit smakeloos, storend invoegsel is geen waarde te hechten. Het breekt den gedachtengang; het haalt het peil van Johannes' boek naar beneden en is product van een ander brein dan dat van hem, die dit boek schreef. En zoo beschouwd, is het geen wonder, als een critisch uitlegger van het Nieuwe Testament straks komt verklaren, dat wij, christenen van den tegenwoordigen tijd, niets hebben te maken in onze uitlegging der Schrift met dit gedeelte; het maakt op hem den indruk van een vlug- | |
[pagina 171]
| |
schrift, dat door een of anderen zeloot, een door-dik-en-dun met de Joden dwepend patriot, geschreven werd tijdens de belegering van Jeruzalem onder Titus, den Romeinschen veldheerGa naar voetnoot1). Wat hebben christelijke denkers met een dergelijke uiting van dwaas Joden-chauvinisme te maken? Joodsche zeloten mochten al in dit overspannen gedweep hun geloof hebben beleden, dat de tempel van Jeruzalem onneembaar en de trouwe getuigen van Israël er altijd veilig warenGa naar voetnoot2), maar desondanks is toch Jeruzalem al lang verwoest en al de droomen van het overspannen nationaliteitsgevoel der Joden hebben niet kunnen verhinderen, dat straks de kruisen rondom Jeruzalem opgericht zijn en dat de stad ten vure gedoemd, de inwoners aan de schandpaal gebracht, en de getuigen van Israëls groote pretentie meedoogenloos vertrapt zijn onder Romeinschen voet. In Openbaring 11 hebben de laatste Joodsche patriotten met de extase van de wanhoop hun overkropt gemoed lucht gegeven, en met het zwaard van het visioen de knoopen van hun denken doorgehakt. Maar wat hebben wij er mee te doen, | |
[pagina 172]
| |
zooveel eeuwen nadat zij met hun illusies onder asch en puin begraven zijn? *** Inderdaad, de vraag kan opkomen: hebben wij iets te maken, kunnen wij iets doen met dit visioen der twee getuigen? Op die vraag kunnen wij niet anders dan bevestigend antwoorden. Vasthouden moet dit hoofdstuk ons, juist om de plaats, die het inneemt en om het onuitroeibaar geloof, dat er in spreekt. Zooals we geiden, kan reeds de plaats van dit visioen in het geheel der Openbaring, van de diepte van zijn gedachten ons iets doen zien. We merkten reeds op, dat voor de kritiek hierin zijn waardeloosheid gelegen is, doch stellen thans daartegenover, dat voor ons juist hierin de groote waarde van dit gedeelte der Apocalyps gelegen is. Tusschen de 6e (913-21) en de 7e bazuin (1115), staat het in; dat is: tusschen de eene crisis en de andere, tusschen het ‘wee’, dat gaat, en het ‘wee’, dat komt. Dit nu is niet zonder beteekenis. Het wil zeggen tot den lezer, dat het verhaal van die getuigen wet een wonderlijk intermezzo is, dat ineens een insnijding vormt in de gewone voorstelling van de orde der schrikgebeurtenissen; maar, dat de getuigen Gods toch niet Gods raad zullen tegenhouden, of zelfs maar zullen ophouden. In het laatst der dagen, gelijk al de eeuwen door, | |
[pagina 173]
| |
hebben Gods getuigen groeten invloed op den loop der dingen. Dit aan te toonen, is ten deele het doel van het hoofdstuk der twee getuigen. Doch zij zullen overigens niet Gods regelmaat breken, niet in het systeem van Gods toorn eemge afwijking, ook niet de minste, kunnen of willen brengen. Het ééne wee gaat en het andere komt. Wát zij ook kunnen doen, zij zullen nooit iets verrichten, dat God tegenhoudt in het systematisch volvoeren van zijn afbraakplan. De curve, die op Gods seismograaf de wereldschokken afteekent, zal door hun toedoen geen enkele afwijking vertoonen. Niet alleen zullen dus Gods getuigen de orde van Gods raad in zijn historische verwerkelijking niet breken, maar bij dit negatieve verschijnsel komt het positieve, dat het besluit van God zijn vervulling niet ontvangen zal? zonder dat daarin het optreden van Zijn getuigen een eigen plaats heeft gevonden. Dezelfde God, die de uitvoering van het oordeel der gerechtigheid heeft gebonden aan het gebed van zijn volk (81, v.), zal ook de groote crisis van de laatste dagen niet doen komen, zonder dat in Zijn ‘getuigen’, gelijk ook in en door hun getuigenis, geheel zijn raad is vervuld. De rijpwording van de wereldgeschiedenis is ten nauwste verbonden aan het proces van de voleinding van den loop der kerk dwars door de wereld heen. Het een kan sonder het ander niet zijn. | |
[pagina 174]
| |
Dat is wel het eerste, waarom we dit visioen der getuigen zoozeer op prijs stellen. Doch, daar komt nog een tweede reden bij. Niet alleen de plaats, waar dit stuk is ingevoegd wijst op deze gedachte, die we weer tegenover Marx' historisch materialisme naar voren schuiven, maar ook de wel zeer levendige en plastische voorstelling van het optreden zelf der getuigen naar buiten werkt in aanschouwelijken trant die gedachte nader uit. Wie zijn die getuigen? Veel te ver zou het ons voeren, indien we onze opvatting wilden verdedigen tegen de bonte schakeering van theorieën, die moderne critici over Openb. 11 ten beste gegeven hebben. Wij stippen alleen maar aan, dat wij niet kunnen gelooven aan de voorstelling van twee getuigen, die bij het schrijven der Openbaring reeds zouden geleefd hebben, hetzij in den tijd van Bar-Kochba, gelijk Hugo de Groot verondersteldeGa naar voetnoot1), hetzij in een andere periode der kerkgeschiedenis. Zeker, het is ook ons bekend, dat zelfs sommige chiliasten, die anders zoo graag de profetieën naar de toekomst verleggen, deze twee getuigen in het verleden gezocht hebbenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 175]
| |
Maar, ondanks dit alles, houden wij vast aan de opvatting, dat het visioen der twee getuigen een voorzegging is van gebeurtenissen, die door den ziener als verschijnselen van de laatste dagen tegemoet gezien worden. Zelfs al zou achter dit visioen een bepaalde historische gebeurtenis liggen, - toch zou ook in dat geval het verleden feit als analogie met eschatologische werkelijkheden moeten beschouwd worden. Volgens deze zienswijze, die nog sterk genoeg staat in haar verdedigingGa naar voetnoot1), moeten we dus in dit wondere tweetal toekomst-getuigen zien. Tegen den avondhemel van den ondergaanden kosmos staat hun verschijning scherp afgeteekend. Het is ons niet mogelijk, in hen twee bepaalde, met name genoemde, getuigen te vinden. Wel hebben telkens weer onderscheiden uitleggers, in aansluiting aan Joodsche apocalyptische geschriften, dat geloofd, en gezegd, dat hier Mozes en Elia, of ook Henoch, bedoeld werdenGa naar voetnoot2). Die zouden dan de voorloopers van den Messias, diens wegbereiders, moeten zijn. Maar het is wel teekenend, dat de voorstanders | |
[pagina 176]
| |
van deze opvatting zelf verlegen zittenGa naar voetnoot1) met het feit, dat m deze twee getuigen niets is te vinden schier van die kenmerkende, typeerende eigenschappen, waaraan in den Bijbel de figuur der wegbereiders steeds te herkennen valt. De ‘wegbereider’ heeft in den Bijbel een eigen type; zijn figuur is b.v. ieder bekend uit de schildering van den ‘roepende in de woestijn’, of, van den man, die roept, dat men in de woestijn een pad moet maken voor den zegevierenden Koning; een schildering, die we bij de profeten aantreffen en in Johannes den Dooper verwezenlijkt zien (Jes. 403, Joh. 129). Geheel anderen geest toch ademt het woord ‘getuigen’, zooals dat in het voor ons liggende elfde hoofdstuk der Openbaring wordt aangewend. De wegbereider heeft een taak, waarbij het op het doen, het dwingen, het omkeeren der verhoudingen aankomt. Maar de ‘getuigen’ zien in het spreken hun voornaamste opdracht. In het uitwerken der getuigenis van Jezus Christus. Ze moeten hun getuigenis voleinden (vs. 7); d.w.z. er uit halen, wat er in zit. Indien het bereiden van den weg voor den tot triumf opkomenden Messias hun taak was, gouden zij niet met ‘zakken’ bekleed zijn, d.w.z. treurgewaden dragen. Maar nu zijn ze geschetst als getuigen, die hun ‘bezwaren’ inbrengen ‘tegen den geest der eeuw’. | |
[pagina 177]
| |
Zoo leiden deze (en andere) overwegingen vanzelf ertoe, dat we in de apokalyptische getuigen van Openb. 11 een zinnebeeld zien van al die getuigen Gods, die in de laatste dagen in den wereldstrijd van nabij zullen betrokken worden en daarin een belangrijke rol hebben te vervullen. Het tweetal is daarbij, gelijk trouwens bijna alle overige andere getallen in dit boek, symbolisch op te vatten en wijst op onderlinge aanvulling; de één zal met den ander één geheel vormen; er zal harmonie zijn in verscheidenheidGa naar voetnoot1). Al mogen we dus niet aan Mozes en Elia zelf denken, toch is anderzijds weer onmiskenbaar, dat de schildering haar trekken aan het leven van die twee groote mannen ontleent. Aan Mozes herinnert o.m. de mededeeling, dat zij macht hebben over de wateren, om die in bloed te verkeeren. En op Elia zinspeelt het bericht, dat zij macht hebben, om den hemel te sluiten, opdat er geen regen valle. En dit kan geen toeval zijn. Blijkbaar wil de schrijver zeggen, dat Christis' getuigen der laatste eeuw figuren zullen zijn, even martiaal, maar ook even gehoorzaam en Godgetrouw, als Elia en Mozes ge- | |
[pagina 178]
| |
weest zijn. Wat Mozes in Egypte tegenover Farao bestond en wat Elia in Achabs tijd volvoerde, dat zal in die dagen het geweldig vermogen der getuigen zijn. Doch zij zullen boven Mozes en Elia ook zeer ver uitgaan. Meer dan die helden Gods zullen zij beteekenen in het koninkrijk der hemelen. Want de wondermacht, die in de dagen van het Oude Testament aan Elia alleen gegeven werd, was aan Mozes onthouden; evenals op zijn beurt Mozes weer over privileges van sterk vermogen beschikte, die aan Elia niet gegund waren. Maar bij de getuigen, ‘op wie de einden der eeuwen zullen gekomen zijn’, zal het anders zijn. Niet de één heeft slechts de macht van Mozes, noch de ander alleen die van Elia, met uitsluiting van de wondermacht van den ander, doch elk van hen ontvangt een wonderkracht, die het kunnen van die twee groote kampvechters Gods tezamen en tegelijkertijd in zich vereenigt. Zoo dringt zich de gedachte aan het ‘wonder’ in dit visioen aan de ziel van den ziener op. En niet minder aan ons, die ‘de woorden der profetie dezes boeks’ nu nog lezen. Wat dit beteekent voor het sociale leven behoeft natuurlijk geen betoog. Den regen ophouden, de wateren in bloed veranderen, - dat zijn werkingen, die het leven totaal ontredderen. De historie van den Farao en van Achab leveren daarvan het verschrikkelijk bewijs. Uit ervaring | |
[pagina 179]
| |
wisten dezen wel, wat een plaag, een ‘crisis’, is. En, vraagt iemand naar crisisoorzaken, welnu, hier kan hij ze vinden: ze zijn gelegen in het geloof en in het gebed. In het geloof. Want Mozes' teekenen in Egypte worden in de Schrift telkens met zijn geloof in één adem genoemd (Hebr. 1127). En dan het gebed. Dat Elia door zijn krachtig gebed den regen inhield, dát wordt ook met nadruk vooropgesteld (Jac. 517, 18). *** Maar, wat is nu, als we uit het kluwen der visionaire draden de werkelijke feiten willen grijpen, wat is nu de bedoeling van dit alles? Wat leert ons dit hoofdstuk ten aanzien van de komende dagen? Moeten we nu waarlijk, gedachtig aan die Mozes- en Eliafiguren, de christenen der laatste eeuw ons droomen als wereldbeheerschers, als wonderdoeners, als verwekkers van geweldige omwentelingen, die in het sociale leven zullen optreden, zóó, dat ieder dat zien kan? Zullen zij als crisisverwekkers komen ‘met uiterlijk gelaat’ en zal de wereld kunnen bemerken, dat zij de wonderdoeners zijn, die het in hun macht hebben, heel het leven te ontwrichten? Het is er ver vandaan.Ga naar voetnoot1) Als dat waar was, dan zou Openbaring 11 in | |
[pagina 180]
| |
strijd komen met heel den gedachtengang van dit boek. Dan zou daarmee een streep gehaald zijn door bijna alles, wat, naar onze meening, tot nu toe uit zijn visioenen en profetieën af te leiden was. Neen. Openbaring 11 kent wèl aan de twee getuigen de macht van het wonder toe. Maar wie de macht heeft van het wonder, die verricht nog niet de uiterlijke daad van het wonder, die zoekt nog niet de voor ieder waarneembare oefening van zijn mirakuleus vermogen. En wie het verhaal der twee getuigen leest, mag dit onderscheid tusschen vermogen en daad niet verwaarloozen. Ze hebben, zoo zegt vs. 6, de ‘exousia’, d.w.z. de bevoegdheid, het zedelijk recht, om den hemel te sluiten, de bevoegdheid om de wateren in bloed te veranderen, de bevoegdheid om de aarde te ‘slaan.’ Maar die bevoegdheid houdt nog volstrekt niet in, dat ze nu ook van hun zijde door een actieve wilsdaad er van gebruik maken voor het oog van een wereld, die niet onderscheidt hetgeen uit den Geest van God is. Integendeel, meermalen zegt de Bijbel, dat iemand bevoegdheid heeft tot iets, dat hij intusschen volstrekt niet doetGa naar voetnoot1). *** | |
[pagina 181]
| |
Pleit nu niet alles ervoor, in deze richting het antwoord te zoeken op de vraag naar de beteekenis van het visioen der twee getuigen? Zeker, oppervlakkig gezien, schijnt het ons in tegenspraak met de doorloopende voorstelling van den bijbel. Want zonder veel moeite leest men toch uit de bijbelsche leer der laatste dingen wel deze leidende gedachte: dat de historie der wereld tenslotte uitloopen zal op de smartelijke tegenstelling van: een wondervol tijdperk voor de anti-christelijke wereld en daartegenover een wonderloos tijdperk voor de gemeente van Christus. Het wonder vermenigvuldigd voor de wereld, en zich terugtrekkend van de kerk, zelfs in de dagen der getuigen met hun sterk vermogen....dat is de lijn der Openbaring, voornamelijk in de schildering van de wonderen en teekenen der leugen, die het Beest, d.w.z. de AntichristGa naar voetnoot1) verricht. Als die Antichrist komt, | |
[pagina 182]
| |
zal hij de wereld door wonderteekenen in glans zetten. Het zal zijn glorie zijn, dat hij de christenen heeft verslagen, en den stagen roep van Christus' kerk in Gods tempel deed verstommen. En de gemeente kan, moet alsdan zeggen: wij zien onze teekenen niet. (Ps. 74, vgl. 137, 15). Nog eens, met deze gedachte schijnt de breede uitmeting van de bevoegdheid der getuigen tot het verwekken van wereldkatastrofes in flagranten strijd. Maar de schijn bedriegt, ook hier. Geen sprake van, dat de Bijbel hier profeteeren zou, dat de getuigen straks voor het front gaan staan, om als wonderdoeners op te treden en zich te laten verheerlijken. Neen, alle ‘bevoegdheid’, die God geeft, is steeds gebonden aan Zijn recht, Zijn orde, Zijn wil. In willekeur mag ze nooit en wil ze ook nooit vervallen. Ze tracht nooit inbreuk te maken op Gods eigen plan. Ze onderstelt, van de zijde der biddende getuigen, de erkenning, dat zij van Gods verborgen raadsbesluit niet weten; dat zij ook niet gewelddadig ingrijpen willen met ruwe hand op het gebeuren om hen heen. Toch is hun ‘bevoegdheid’ in ál de teekenen, die de laatste dagen zullen opleveren. Want achter de wereldteekenen, daarin en daardoorheen, is en komt de onzichtbare, maar voor God reëele kracht van hun geloofsstrijd, hun gebedsenergie. | |
[pagina 183]
| |
In drieërlei richting worden de gerichtsvlagen, die op de aarde zichtbaar zijn, opgeheven in de sfeer der onzienlijke krachten. Achter de plagen, die men voelen kan, zit een driedubbele geestelijke energie, een drievoudige ‘exousia’. Allereerst de ‘exousia’ van God (169). Vervolgens die van de engelen (1418). Daarna ook van de menschen, die getuigen zijn van Christus Jezus (115, 6). Neen, niemand behoeft te denken, dat wij met deze moeilijke exegese vluchten in de louter negatieve beschouwing, dat de bevoegdheid er wel is, maar niet behoeft gebruikt te worden. Want er is wel degelijk een positieve werking van de ‘macht’ der getuigen. In alle crises openbaart ze zich. Doch ze bestaat in geestelijke energie, in de spanning van geloovige zielen, die den eindstrijd van de aarde mee doorleven met volle gebeds- en geloofskracht. Laat die energie op aarde niet zichtbaar zijn, ze is in den hemel reëel. Ze keert uit het hart naar boven, en komt van boven naar beneden terug in de stuiptrekkingen der wereld, waardoor God en Zijn recht en genade zich openbaren. Wie het visioen der getuigen ‘letterlijk’ zou willen verstaan, herinnere zich, dat ook de 4 paarden ‘exousia’ hebben over het vierde deel der aarde (68), terwijl zij toch ook maar zinnebeelden zijn van intredende krachten, die door | |
[pagina 184]
| |
Gods energie ontbonden worden en vrij komen om op aarde de ‘energie’ van den Satan en den Antichrist te breken. Want het Beest, aldus de fijne gedachte in den grondtekst, komt in alle ‘energie’ van Satan (2 Thess. 29).
***
Wij zagen reeds eerder de getuigenissen der Openbaring tegen het stelsel van het historisch materialisme zich op elkaar stapelen. Maar hier wordt die getuigenis toch wel het allerscherpst. Krachtiger protest tegen het historisch materialisme geeft de bijbel niet, dan hier. De daden van den Bruidegom, Christus, zijn niet te scheiden van de ‘exousia’ der bruid, die met hem meeworstelt, die op hem áánworstelt, in geloof en gebed, omdat Zijn Geest in haar bidt. Door deze zijn de geloovigen in den diepsten Zin ‘mede-arbeiders Gods’, ook als de Antichrist hun de handen zal gebonden hebben. Zeker, ‘wij zien onze teekenen niet’. Doch de Geest van God zal op deze klacht aan Christus' kruisgemeente dit antwoorden: ze zijn er toch. In de rampen, die de wereld treffen en wonden tot den dood, keert tot u terug de energie van uw gebed en uw geloof. De grootste wonderdoeners, dat zijn zij, wier handen gebonden, wier voeten geboeid, wier | |
[pagina 185]
| |
lichaam gekerkerd, wier ziel gebroken is, maar dan gebroken tot God. Ze hebben meer dan het blinkende wonder; zij hebben het geloof en het gebed. En die twee zullen, als de rampen raken, de heerschende machten zijn - ook in het sociale leven van de wereld, - als de zon bloedrood ondergaat. Als de heilstaat der zonde schijnt geboren te worden, zal de wereld roepen: het is morgen! Maar het gebed en het geloof, ze hebben geroepen: hoe lang nog, hoe lang nog? Tot hiertoe en niet verder, zoo zal Gods antwoord zijn, als hij den hemel sluit, de wateren en de aarde slaat - op hun gebed en hun geloof. Dat zal de kracht zijn, waardoor het wonder zich voltrekt: de avond, de nacht voor de wereld; en uit dien nacht de onsterfelijke morgen voor wie geloofd heeft en gebeden. Dat is het wel onzichtbare, maar toch steeds werkelijke verband, tusschen crisis en getuigen. En door deze geestelijke energie zal door alle rampen heen de kerk uit de wereld gehaald worden, maar ook de wereld uit de kerk. Want het eerste deed Mozes, het tweede Elia in zijn dagen. En deze dubbele triumf van den Geest boven de stof, van de genade boven de natuur, van de waarheid boven den schijn, zal door de ‘getuigenis’ heen zich manifesteeren in de stormen, | |
[pagina 186]
| |
welke zijn gedreven door den adem Gods, en door het geblaas der engelen en door het zuchten der gebeden, deze drieGa naar voetnoot1). (169, 1418, 115, 6). Want van de getuigen in de dagen van den Antichrist zal gelden, wat eens iemandGa naar voetnoot2) zeide: zij staan daar wel, hulpeloos, als Gods onbeschutte weezen: Doch in hen rees de vloed der liefde hoog,
En smart kon niet tot harts verrukken raken,
Zij hoorden reeds de broze heemlen kraken
En zagen Jezus, die hen tot zich toog.
En 't wilde lied van hoondoordrenkte woorden
Klonk hun een lofzang, uit Jeruzalem,
Alsof de helle kristallijnen stem
Der engelen de dunne lucht doorboorde. -
|
|