De openbaring van Johannes en het sociale leven
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
XII
| |
[pagina 158]
| |
der feiten in de historie zagen we die tweeërlei profetie ten zeerste van elkaar verschillen. En men zou wel een kind moeten zijn, om niet te vermoeden, dat achter dat onderscheid in de groepeering der feiten een verschil ligt in wereldbeschouwing. Inderdaad is er dat verschil. Marx gaf zijn filosofie; doch Johannes zijn theologie. Marx heeft geen plaats voor God in de geschiedenis; doch aan Johannes heeft de traditie den bijnaam ‘theologus’ gegeven: bij hem is de geschiedenis vol van God. Over de gevolgen in de wereldontwikkeling denken Johannes en Marx vooral dáárom zoo geheel verschillend, omdat over de oorzakelijkheid in de dingen hun gedachten volkomen uiteengaan. *** Wat Marx betreft, reeds stipten we aan, dat zijn leer genoemd is die van het historisch materialisme. In dit min of meer filosofisch bedenksel wordt alle beslissend overwicht in de geschiedenis der menschheid toegekend aan de sociale en economische toestanden. Wat zich aandient op het terrein van den geest, in wetenschap, kunst, wijsbegeerte, godsdienst, zieleleven, het wordt volgens Marx alles beheerscht door de sociale kwestie. God en de ziel en de geestelijke verhoudingen hebben op de sociale ontwikkeling der dingen geen invloed, doch omgekeerd: God en de ziel en het geestelijk streven der mensch- | |
[pagina 159]
| |
heid worden self afhankelijk gemaakt van den socialen opbouw en in hun meerdere of mindere beteekenis voor het wereldleven daardoor beheerscht. Wel ziet men steeds geestelijke stroomingen zich heel scherp afteekenen en eigen bedding zich graven, - maar alle ideëele bewegingen moeten toch weer uit de maatschappelijke productieverhoudingen worden verklaard. En al heeft men later van deze koude leer de scherpe kantjes wat willen afslijpen (zooals b.v. Engels, de geestverwant en vriend van Marx, gedaan heeft), dit neemt niet weg, dat volgens deze richting toch telkens weer alles hierop sneerkomt: niet dat ons dagelijksch brood in het licht van God moet worden bezien, maar dat ‘God’ in het licht van het dagelijksch brood slechts te zien is. De godsdienst beheerscht de broodvraag niet, maar de broodvraag beheerscht den godsdienst. De mensch is met zijn hoofd, wat hij eet met zijn mond. Zeg mij, wat gij eet en ik zal u zeggen, wat gij gelooft. Zoo wordt God uitgeschakeld en hebben geestelijke factoren voor Marx geen invloed op het leven der menschheid, op haar lijden en zwoegen. Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat op dit standpunt elke crisis, elke benauwdheid, ook op sociaal gebied, de harten van wie zóó gelooven, onberoerd voorbijgaat; ze althans niet beroert tot bekeering. Want als daar een crisis | |
[pagina 160]
| |
komt, - welnu, die moest zoo komen! Die is dan louter product van ‘omstandigheden’. Geen sprake van, dat in zulk een wereld-crisis zich zou openbaren het recht van God! De evolutie der dingen brengt het nu eenmaal mee, dat de wereld schokt en schudt. En dwaas is, wie in eenigen wereldbrand den toorn ziet rooken van God, van God, die om de geestelijke afwijking van het rechte pad vergelding brengt over de krimpende menschheid. Als daar een crisis komt, welnu, dat dan ‘de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, zich toch vooral niet bekeeren van de werken hunner handen’ (vgl. Openb. 920). Dat zou de dwaasheid gekroond zijn! *** Het spreekt wel vanzelf, dat deze prediking de Schrift in alle deelen tegen zich heeft. Het is hier niet de plaats, om de innerlijke tegenstrijdigheid van dit Marxistisch geloofsstelsel aan de kaak te stellen. Wij vragen slechts wat ons daartegenover Johannes te prediken heeft. En, nietwaar, dan schijnt op het eerste gezicht ook Johannes te gelooven aan een ijzeren wet van noodzakelijkheid, die naar vasten, onveranderlijken regel voor en na de crises brengt over de aarde. Ook zijn oog wordt geboeid door die ontstellende regelmaat in den loop der dingen, die langzame maar geregelde verscher- | |
[pagina 161]
| |
ping van den toestand, dat al dieper wegzinken in den nood, die de wereld tot consummatie voert. Men kan dat o.m. betoogen, door te wijzen op de opklimming in de symbolische getallen, waarmee Johannes den omvang, dien een catastrofe in de verschillende gerichtshandelingen heeft, poogt uit te drukken. Want niet alleen in het telkens wederkeerende zevental van zegelen, bazuinen, fiolen en donderslagen komt het ‘systeem’ in de Openbaring naar vorenGa naar voetnoot1), maar ook in de verscherping van de dreiging der getallen, waarin de afzonderlijke tooneelen in de bedrijven van dit oordeelsdrama de verschrikkelijkheidsgedachte toespitsen, laat dit ‘systeem’ zich aanstonds herkennen. Men lette maar eens op de volgende cijfers. Eerst is het nog maar een vierde deel der menschen, niet eens de helft, ook nog niet wat op de helft gaat lijken, waarover Johannes den rampspoed komen ziet (68). Maar straks, bij het verder gaan der benauwdheid, wordt telkens een derde deel getroffen, een derde van de boomen, de schepen, de zee, de wateren, de maan, de sterren, den dag en de menschen! (87-12, 915, 18). Een derde! Dat is dus: nog niet de helft, maar toch al bijna de helft, toch reeds wat wij noemen ‘de kleinste helft’. En later gaat die verscherping van den nood nog | |
[pagina 162]
| |
verder, en het komt van een deel tot het geheel: dan wordt, zonder nadere afbakening van een deel, het geheel beschadigd: de aarde, en de menschen (162), de zee, en alle levende ziel in de zee (163), de fonteinen, de rivieren, (164), de menschen 168, 9), de steden (1619), alle eilanden, de bergen (1620). De ijzeren regelmaat laat zich hier gemakkelijk herkennen en dringt zich ongemakkelijk aan ons op: bij de zegelen een vierde, bij de bazuinen een derde, bij de fiolen het geheel!Ga naar voetnoot1). Zoo schijnt ook Johannes te gelooven in een historisch proces van wereldschokken, dat zich laat narekenen en met wiskunstige zekerheid aankondigt.
***
Toch is dit allerminst het geval. Ook nu bedriegt de schijn. Niet alleen toch kan men tegen die onderstelling inbrengen, wat wij schreven over de verzegeling, de geheimhouding, der zeven donderslagenGa naar voetnoot2), maar ook de manier, waarop Johannes de oorzaken van de crises in de wereldgeschiedenis ons doet zien, bewijst, dat bij hem | |
[pagina 163]
| |
geen sprake is van een blinde, dwingende macht in het leven, die met fatale noodwendigheid op het proces der historie zóó regelmatig ingrijpt, als Marx dat geprofeteerd heeft. Men lette er maar eens op, hoe bij de eerste vier bazuinen niet de menschheid, maar wel de natuur wordt beschadigd, doch hoe bij de 5e bazuin het wachtwoord luidt: niet de natuur, maar wel de menschen beschadigen! Natuurrampen komen er eerst: hagel en vuur bij de eerste bazuin; zeerampen bij de tweede; water-verderving bij de derde; de grootste natuurcatastrofen bij de vierde bazuin. (87-12). Tracht nu niet te ontleden, niet te ‘verklaren’. Doch houd alleen maar vast de profetie, dat hier de crisis wordt gebracht op aarde. En waardoor? Komt ze door sociale revoluties? Door een topzware maatschappij? Door economische schokken? Niets ervan. Niet de sociale bouwer of breker of staker zet het raderwerk stil, maar God, die van boven ingrijpt in den levensgang der natuur en die door rampen in het natuurleven schade toebrengt ook aan den socialen arbeid. Daar is nu de groote factor, waarmee Marx niet gerekend had. God is er, en Hij laat weten dat Hij er is! En zijn natuurrampen spotten met het studeerkamer-systeem van den man, die het bovennatuurlijke had weggeredeneerd uit de natuur! | |
[pagina 164]
| |
En indien God, die op aarde de crises in de natuur verwekt, zoo telkens weer onder de handen van de bouwers der nieuwe toekomst het materiaal heeft weggeslagen en een streep gehaald door hun berekeningen der toekomst, dan begint Hij hen zelf aan te tasten. Als de 5e bazuin het eerste wee aankondigt, dan is het gebod: niet de natuur beschadigen, maar de menschen! Niet de hulpbronnen, maar de wereldbouwers zelf! Niet het materiaal, doch zijn verwerkers! (Vgl. 94, 15, 18). Zoo is dan naar de Schrift de mensch niet de petra van vleesch en bloed, niet de sterke, die temidden van al wat wankelt zelf staan blijft; en hij is niet de reus, die uit de ruïnes van gevallen grootheid den toren zich bouwt der wederom sterken, doch een, die, als hij alles ziet waggelen, zelf mede wankelt ten doode. Niet de door menschen geknede stof beheerscht den geest, maar de geest regeert zoo de stof. En als de crisis komt, dan zal het oude wel verdwijnen, maar voor den nieuwen bouw ontbreekt den mensch eerst het materiaal, en straks ook de kracht. De crisis, die komt en die keert, leent zich niet voor dien mensch, om hem te dienen, doch gaat ook over en door hem heen, om hem te verdelgen. Dus ordent zich voor den leerling der Heilige Schrift het wereldbeeld met grooter verschrikking dan Marx ondergaan kon. | |
[pagina 165]
| |
Marx zag regelmaat in de perioden van crisis. Maar terwijl de Schrift nóg strakker regelmaat ziet, nog veel precieser wiskunstige ordelijkheid in de rhythmische afsluiting der wereldperioden erkent, daar blijft toch elke crisis een vergelijking met méér dan één onbekende. Wie de Schrift leest en daarop let, die hoort haar betuigen ook over de gansche wereld heen: de wind waait waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet van waar hij komt, noch waar hij heengaat. En in zijn ooren zal over heel den kosmos de klok straks dreunen, maar hij weet niet met welken slag.
***
Voor ons is daarom het bedenksel van Marx' filosofie ten eenenmale onaannemelijk. Niet ons dagelijksch brood zal onzen God ons maken, maar onze God zal ons toemeten, tot den laatsten werelddag toe, ons dagelijksch brood. Hij zal het meten, niet naar de ‘omstandigheden’, maar naar Zijn wil. En de distributie van het brood des lichaams zal niet automatisch de wegen afbakenen van de toewijzing van het brood der ziel en des geestes, maar de Vader der geesten, Hij alleen, die zielen wekt en voedt en onderhoudt, Hij behoudt zich vóór de distributie van het brood der aarde. Zoo beheerscht de geest de stof en nooit de stof den geest. | |
[pagina 166]
| |
Ja, over de stof is er de heerschappij van den geest! Boven alle maatschappelijke staan de geestelijke factoren. Want de beschadiging van aarde en zee en geboomte, de crisis dus in het sociale leven, wordt in haar loop beheerscht door Gods genadigen wil over zijn dienstknechten (72). De geestelijke worsteling zal dus normatief zijn voor den stoffelijken wereldgang; niet een Marxistische natuurnoodwendigheid, waar God buiten staat, maar het ‘zegel Gods’ bestiert den loop der wereldcrises (72). Geestelijke factoren tenslotte bereiden den eeuwigen socialen vrede (715, 16); en de groote crises, de bliksemen, de stemmen en donderslagen en de hagelslag, kunnen niet losbreken, of van boven af komt naar beneden de heilige orde van den geopenden hemel, van den tempel Gods, transcendent boven wereldgewriemel en wereldnood (1119). Er is een engel der vier winden (71, 914, 15), en er is een engel der wateren (165) en ook een engel van het vuur (1418). Dat wil zeggen: er is een hemelsche energie, die ook in crisisdagen naar de aarde zich uitstrekt. Dat is de ééne lijn: van boven naar beneden. En de andere haalt God op van beneden naar boven. Want de crises der bazuinen breken niet door, zelfs de engelen, die de bazuinen moeten blazen, ontvangen daartoe geen opdracht, vóórdat de gebeden aller heiligen in één schaal, als de ééne som der geestelijke energie | |
[pagina 167]
| |
van Gods verloste menschheid, is opgeklommen in den hemel (86, 2, 3). Gebeden zelfs hebben op den loop der dingen beheerschenden invloed, zoo zegt Johannes. En als de verschillende crises over de aarde losbreken, (85,b) dan valt er vuur op de aarde; doch dat vuur is genomen van het altaar, waarop gebeden, de gebeden der heiligen, zoo juist geofferd zijn. (85,a). In stoffelijken wereldnood zetten zich geestelijke worstelingen om. De wereld ziet ze niet en Marx kende ze niet; maar Johannes hóórt den hemel om deze ontroerende dingen zwijgen, een half uur lang (81). Tot zelfs de dooden toe moeten leeren, dat de consummatie der geschiedenis afhankelijk is van de volmaking van het geestelijk leven, dat uit God is dat in Zijn heiligen zich voltrekt (610, 11). Eerst de eeuwigheid zal ons de verborgenheid der geschiedenis openbaren: deze verborgenheid, die de crisis doet afhangen van de getuigenis, en de stof van den geest, en de omkeering van de wereld der ongerechtigheid van de bekeering der eenvuldige zielen tot God in gerechtigheid. Het is die groote verborgenheid, waardoor de weg tot het levensgeboomte slechts wordt geplaveid door de gehoorzaamheid aan de waarheid en het recht van God (25, 7). Engels, de leerling van Marx, heeft in diens crisisleer plaats opgeeischt voor de gedachte, dat er een toenemende intensiteit is in de plagen | |
[pagina 168]
| |
der aardeGa naar voetnoot1). Zoo is hij eenigszins genaderd tot de Openbaring, die, als het tweede ‘wee’Ga naar voetnoot2) voorbijgegaan is, het derde haast ziet komen (1114); de Openbaring, die van ¼ voortgaat tot ⅓ en van ⅓ tot het geheel. Maar alle socialisten van onzen tijd, zoolang zij op dezen bodem blijven staan, zullen nooit kunnen zien, dat er goddelijke gerechtigheid en vergelding is in de historie (166), en dat de persoonlijke God naar Zijn welbehagen de crises zendt en beteugelt door Zijnen wil (72, 3). Want de overwinning der ziel boven de stof moge al het hoogste zijn van gelouterd denken, de overwinning, boven de ziel nog weer uit, van den Geest, is het fundament van alle theologie. |
|