Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 3
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Tegenstrijdigheden in den Bijbel? | |
[pagina 51]
| |
Tegenstrijdigheden in den Bijbel?Een van de giftigste vijanden van Christus Jezus en van den Bijbel, die van Hem getuigt, de Duitsche dichter Heine, heeft in een oogenblik van onbewaakte eerlijkheid eens geschreven: ‘Ik heb weer gelezen in het Oude Testament. Welk een groot boek!’ Zijn stijl is die van een ‘aanteekenboek, waarin de absolute Geest, als 't ware buiten alle individuëele menschelijke hulpmiddelen om, de gebeurtenissen van den dag heeft opgeteekend, ongeveer met dezelfde nauwkeurigheid, waarmee wij onze waschlijsten schrijven...Hier ontbreekt elke maatstaf ter beoordeeling...de Bijbel is het Woord Gods.’Ga naar voetnoot1) Meer dan één heeft zich over die uitlating van dezen grijnzenden spotter verwonderd; te meer, omdat het boek, waarin deze woorden voorkomen, een geest ademt, die niet is overeenkomstig den geest van Jezus Christus, den Nazarener, noch ook overeenkomstig den Bijbel zelf. Toch zal die verwondering wel verdwijnen, als men op dit woord van Heine toepast, wat Dr. Is. van Dijk eens zeide: ‘de bijbel bedankt, geloof ik, voor onze goedkoope eerbewijzen.’Ga naar voetnoot2) Het complimentje toch, dat Heine voor den Bijbel over heeft, is wel bijster banaal en goedkoop. Hij heeft er niet over nagedacht. Want hij is met den Bijbel nooit in nauw contact geweest. Zegt hij niet zelf, dat hij hem ter hand genomen heeft in een oogenblik, toen ‘een looden verveling’ lag over al wat om hem was, en toen de vertwijfeling hem deed grijpen naar iets, iets - in vredesnaam dan maar den Bijbel?Ga naar voetnoot3) Heine's geestverwanten, die wel zijn afkeer van den waarachtigen inhoud des Bijbels, maar niet zijn onkunde omtrent dit wondere boek met hem deelen, zullen knarsetanden over dit woord; 't is dan ook nog nooit onder de ‘gevleugelde’ woorden opgenomen, ondanks zijn merkwaardigheid. En zij, die den Bijbel hebben lief-gekregen, zullen werkelijk niet weten, wat te denken van zùlk een uitspraak uit zùlk een mond. Want immers, hier wordt zoomaar een stelling neergeworpen, die duizenden geloovigen zooveel moeite heeft gekost, voordat ze de hunne worden kon? In waarheid: wie den Bijbel meer van nabij nadert, die heeft het zoo gemakkelijk bij hem niet. Had Heine dezelfde Schrift, die hij bewierookt, gekend, hij zou er op gescholden hebben; dat was zijn kunst. Laat de ervaring spreken van ernstige bijbelonderzoekers; ze zullen 't u zeggen, één voor één, dat de Bijbel niet de minste moeite gedaan heeft, om het hun gemakkelijk te maken. En dat er zoo op het eerste gezicht al bitter weinig grond is voor | |
[pagina 52]
| |
de bewering van Heine, dat bij het schrijven van den Bijbel een nauwkeurigheid valt te bewonderen, als - ‘waarmee wij onze waschlijsten schrijven’. Juist omgekeerd, zoo zou men geneigd zijn te zeggen, is de conclusie van wie in den Bijbel meer heeft gedaan dan wat bladeren uit verveling op een namiddag. Wie hem bestudeert, die vindt immers tegenstrijdigheid hier en ginds? Dien treft immers telkens weer dezelfde pijnlijke ervaring van onnauwkeurigheid bij de schrijvers in dit boek? Eer zou men denken aan een losweg daarheen geworpen passage, hier en daar, eerder aan onhandig plagiaat, ginds en elders, eerder aan een klakkeloos naschrijven van wat onzuivere herinnering ingaf, dan aan - nauwkeurigheid, als waarmee de waschlijst opgemaakt wordt! 't Is om te lachen! Ik weet niet, of er ook zulke gedachten leven bij hen, die deze lectuur onder de oogen zullen krijgen. In elk geval zal 't zijn nut hebben, ook in dit geschrift te wijzen op vele van de plaatsen, waarop vóór en nà critische hand den wijsvinger gelegd heeft om u te toonen de tegenstrijdigheden, die, bij nauwkeurige vergelijking, de verschillende bijbelgedeelten ons in zeldzame naïveteit willen doen aanvaarden, naar men zegt.
De tegenstrijdigheden in den Bijbel; dat is 'n prachtmotief geweest voor het ongeloof. Het is met den Bijbel gegaan als met Jezus Christus zelf. Toen het niet gelukte, Jezus' groote gedachten, zijn grondstellingen, zijn hoofdleeringen te bestrijden, toen ging men peuteren aan 'n enkel woordje, een enkelen zin. Toen was het niet: ‘deze zegt,’ maar: ‘deze heeft gezegd, eens, toen en toen, daar en daar: ik zal den tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen’. Niet langer Jezus' doorgaande leer, maar een enkel kort gezegde, moest het wapen zijn, dat uit Jezus' eigen mond tegen hem gekeerd werd (Matth. 26:61). En eerst toen men zóó ver gekomen was, en op grond van één enkel woord de onbetrouwbaarheid van dien dweper had uitgeroepen met vertoon van alle verontwaardigingstrekken, die men op een te voren klaargezet mom had kunnen schilderen, eerst toen vond men 't geraden, hem op de hoofdzaak, waarover het ging, aan te vallen; toen eerst had men 'n aanloopje, om te bewijzen dat hij toch werkelijk niet ‘de Zoon van den levenden God kon zijn.’ (Matth. 26:63.) En is nu het lot van den Bijbel wel anders geweest? De eeuwen door heeft de vijandschap getracht, hem aan te vallen en te bestrijden op de hoofdpunten van wat hij leerde. Maar het gelukte niet. De wereld had te veel troost bij de Schrift gevonden, dan dat ze zich dien ontnemen liet op grond van 'n redeneering zonder meer. Toen ging de bewegingsoorlog over in de vermoeiende bestrijding van het knabbel-systeem; men begon hier en daar 'n enkel woordje, 'n kort gezegde, 'n in het voorbijgaan gemaakte opmerking aan te teekenen met het critisch schrijfstift en die heel voorzichtig te leggen naast andere gezegden van den Bijbel; en | |
[pagina 53]
| |
't klopte niet, werkelijk, 't klopte niet, het een niet op het ander. De Bijbel zat vol tegenstrijdigheden! En toen dat eenmaal vast stond, toen kon immers met veel méér vrijmoedigheid verkondigd, dat een boek, dat ïn de onderdeelen onbetrouwbaar gebleken was, toch ook in zijn groote lijnen geen veilige gids kon geacht worden voor den doolhof der mysteriën, voor de gangen, waarlangs het eeuwige schrijdt. Men ziet, het ging de Schrift als Christus. ‘Omdat zij de beschrijving is van de openbaring Gods in Christus, moet zij denzelfden tegenstand wakker roepen als Christus zelf. Christus heeft een kruis gedragen, en een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. De Schrift is de dienstmaagd van Christus. Zij deelt in zijn smaad.’Ga naar voetnoot4) Wel zullen we, om eerlijk te zijn, moeten blijven erkennen, dat hieruit niet alles verklaard is. Er zijn wel degelijk in den Bijbel dingen, die zelfs den meest goedwillige voor vragen plaatsen, waarop hij maar geen antwoord kan vinden: daaronder ook de kwestie vaak van innerlijke tegenstrijdigheid. Maar toch is dat het grootste gevaar niet. Verreweg de meeste gevallen van wezenlijke of vermeende tegenstrijdigheid zijn genoteerd door kwaadwilligheid, die de Schrift, om haar hooge pretenties, niet lijden mag. En hier raken we de grondoorzaak van het moderne offensief en ons geloovig defensief: heel vaak hangt alles ervan af, hoe men zien wil, hoe men lezen wil. Wij willen onmiddellijk belijden, dat de navolgende bladzijden door een bevooroordeelde geschreven zijn. ‘Wetenschappelijk’ is dat volstrekt niet; dat weet de schrijver ook wel. Maar toch: zonder vooroordeel is niemand. In verreweg de meeste gevallen zou het gelukt zijn, de bedenkingen te ondervangen of te weerleggen, als de voor-oordeelen andere waren geweest. Ook de bestrijders der Schrift zijn bevooroordeeld. Want ‘zonder geloof is het onmogelijk GodGa naar voetnoot5) te behagen,’ Hebr. 11:6; en zonder geloof is het even onmogelijk den duivel te behagen. Dat stellen we hier met nadruk voorop.
Of het wel zijn nut heeft, vraagt iemand, aan het onderzoek van de tegenstrijdigheden in den Bijbel een bespreking te wijden? Ik geloof het wel. Reeds uit historisch oogpunt is de kwestie van belang. Want al is eerst in den laatsten tijd met meerderen nadruk gewezen op de verschillende tegenstrijdigheden in den Bijbel, toch heeft ook reeds vroeger deze aangelegenheid de aandacht getrokken.Ga naar voetnoot6) Eigenaardig is, dat de masorethen (d.w.z. de | |
[pagina 54]
| |
vertegenwoordigers van de oud-joodsche bestudeering van den Hebreeuwschen tekst van het Oude Testament), die op angstvallig preciese wijze den Oudtestamentischen tekst hebben nagegaan en overal ook zelfs de geringste onregelmatigheid noteerden met bewonderenswaardig geduld, en die zelfs woorden, welke wat aanstootelijk klonken voor preutsche ooren, aanteekenden en andere er voor in de plaats brachten, toch zoo ongeveer geen enkele poging gedaan hebben om ‘tegenstrijdige’ berichten met elkander in overeenstemming te brengen. Wel dorsten zij het aan, verschillende bij het overschrijven der handschriften ingeslopen foutjes te verbeteren, maar ingrijpende veranderingen durfden deze preciese heeren niet aanbrengen; vandaar dat ze 1 Kon. 5:6 (in de Statenvertaling 1 Kon. 4:26) en 2 Kron. 9:25 naast elkaar lieten staan, hoewel de eene plaats Salomo 40 000 en de andere 4000 span paardenGa naar voetnoot7) toekent; vandaar eveneens, dat ze de tegenspraak tusschen 1 Kon. 7:26 en 2 Kron. 4:5 (volgens welke berichten de koperen zee eerst 2000 en dan 3000 ‘bath’ water bevatten kon) lieten bestaan. Minder eerbied voor den Schrifttekst had de vervaardiger van het oudste strijdschrift tegen het Christendom, CelsusGa naar voetnoot8) (ongeveer 160-180 na Chr.), die de overgeleverde verhalen omtrent Christus vol innerlijke tegenstrijdigheden noemde,Ga naar voetnoot9) en het christelijk geloof onzin en den Bijbel een verzameling sprookjes schold. Andere bestrijders van de christelijke kerk volgden Celsus daarin. Gevolg daarvan was, dat men zich meer en meer rekenschap begon te geven van de verschillende moeilijkheden en ze zocht te vereffenen. Zoo getroost b.v. de kerkvader Augustinus (354-430) zich in verscheidene van zijn geschriften heel wat moeite, om tegenstrijdige plaatsen in den Bijbel zóó te verklaren, dat de moeilijkheid wordt opgelost.Ga naar voetnoot10) Na Augustinus is er geruimen tijd niet veel geschreven over dit onderwerp. Eerst na de kerkhervorming, die den Bijbel uit het stof te voorschijn haalde, werd de bestudeering van de tegenstrijdigheden in de Schrift weer ernstig ter hand genomen. Luther (1483-1546), beslist als altijd, verklaarde ronduit: ‘De Schrift kan niet tegen zichzelf zijn. Ze stemt in alles overeen.’Ga naar voetnoot11) Toch gaf hij toe, dat er wel berichten waren, die niet met elkander te rijmen waren; doch deze raakten de leer niet, ze betroffen niet de hoofdzaken, waar het om ging, en daarom vond hij het niet noodig, zich het hoofd te breken over die kleine oneffenheden | |
[pagina 55]
| |
in de evangeliën b.v. Na hem kwamen er echter anderen, die dat wel noodig vonden. Zoo is b.v. de poging, door Augustinus begonnen, om de evangelische verhalen tot één geheel saam te weven, en voortgezet door Joh. Gerson (schrijver van een evangeliënharmonie, gestorven 1429), weer met vernieuwde belangstelling opgenomen door Andreas Osiander (zijn ‘harmonie’ verscheen in 1537), die niet de geringste tegenspraak van het eene evangelische bericht tegen het andere mogelijk achtte; door Calvijn (1509-1564), die nogal vrij te werk ging; en niet het minst door Chemnitz (1522-1586), wiens ‘harmonie der vier evangelisten’ na zijn dood is voortgezet door Polycarpus Leyser (1552-1610) en Joh. Gerhard (1582-1637).Ga naar voetnoot12) Strenger dan iemand heeft later Abr. Calovius (1612-1686), een bestrijder van Hugo de Groot,Ga naar voetnoot13) de onvoorwaardelijke feilloosheid van den Bijbel verdedigd, ook alweer door inzonderheid de berichten der evangeliën te rangschikken tot één samenhangend geheel. Ontkend kan niet worden, dat al deze pogingen van veel vernuft getuigden. Toch heeft deze ‘harmonistiek’ zich wat te veel blindgestaard op de vier evangeliën, en de andere bijbelboeken, die ook wel schijnbare of wezenlijke tegenstrijdigheden bevatten, zoo goed als onbesproken gelaten. Toen dan ook straks het Oude Testament meer bestudeerd werd, bleek al ras, dat al de schittering van geleerdheid, die in deze evangeliënharmonieën bekoorde, de wereld niet kon overtuigen van de onfeilbaarheid van den Bijbel. En toen dan ook eenmaal de bekende arts Jean Astruc (1684-1766), de vader van de Pentateuchcritiek, de eerste 5 boeken van het Oude Testament uiteen begon te rafelen, en ook op onderscheiden tegenstrijdigheden den vinger legde, was de piëteit, die tot nu toe tot voorzichtigheid had gemaand, als het er op aankwam de Schrift te beschuldigen, voor goed zoek geraakt.Ga naar voetnoot14) Sedert heeft men met het ontleedmes der critiek heel wat verdachte plekjes in het lichaam der Schrift bloot gelegd en, gewapend met den critischen microscoop, tallooze vlekjes aangewezen, die de ‘heiligheid’ der Schrift voor altijd zouden kunnen afwijzen als een al te verouderd | |
[pagina 56]
| |
verzinsel. Niet ten onrechte sprak Delitzsch van Widerspruchsjägerei; 't werd wezenlijk een jacht op tegenstrijdigheden. En verschillende moderne geesten verspreidden straks de zegebulletins van het bijbeloffensief maar al te gretig. Het zou ons te ver voeren, wilden we een overzicht geven van de litteratuur over dit onderwerp.Ga naar voetnoot15) Het gegevene moge volstaan om te bewijzen, dat reeds uit historisch oogpunt het onderzoek naar de beteekenis en het recht van de aanklacht, dat de Bijbel met zichzelf in strijd is, van belang moet zijn.
Maar is nu ook op zichzelf beschouwd, deze aangelegenheid zooveel dikke folianten en zulk een heirleger van brochures waard geweest? Beteekent het nu wezenlijk zooveel, of de Bijbel hier en daar zichzelf al weerspreekt? Er zijn er, die op deze vraag ontkennend antwoorden. Volgens de moderne theologie b.v. is het volstrekt niet noodig, de kleinere of grootere oneffenheden in den Bijbel op te sporen en glad te strijken, als 't kan. Een boek, zóó samengesteld, en waaraan zóó verscheidene menschen uit zoo uiteenloopende tijden | |
[pagina 57]
| |
gewerkt hebben, wie zou daarin alles zóó secuur verlangen als in de kronieken van een archivaris? Reeds tusschen Genesis 2-3 en Genesis I, waar twee nog al tamelijk uiteenloopende scheppingsverhalen gegeven worden, ligt een niet te overbruggen kloof, zoo zegt de moderne. ‘Als er nu zoo groot onderscheid is reeds in eenzelfde boek, hoeveel verschillen dan niet de onderscheiden boeken van Oude en Nieuwe Testament, de 66 geschriften, op gezag van de Kerk samengevoegd en door de hulpmiddelen der techniek in een kaft gebonden, maar in werkelijkheid eerder een bibliotheek dan een boek, eerder een letterkunde dan een geschrift te noemen!’Ga naar voetnoot16) En daarom, men bestudeere den Bijbel als ieder ander boek, niet zonder reverentie, en dan zal hij voor ieder wat hebben, en groot zal niettemin zijn opvoedkundige waarde blijken; ‘niet de preekstoelbijbel en niet de huisbijbel,...maar de Bijbel zelf, onvertheologiseerd, het wonderlijke, barbaarsch-geniale, goddelijk-tegenstrijdige boek, het document des levens’.Ga naar voetnoot17) Bevreemdend zal echter voor menigeen zijn, dat ook onder de rechtzinnigen het onderzoek naar de innerlijke contradictie in den Bijbel tijdverspilling geacht wordt. Toch is dit zoo. Juist de verwrongen orthodoxie van vele secten heeft van de Schrift meermalen veel kwaad gezegd. Door al de eeuwen der kerkhistorie heen zijn de sporen aan te wijzen van een eenzijdig spiritualisme, dat, om zijn afwijkingen van de Schrift goed te praten, zich erop beroemde, een inwendig licht te dragen, dat helderder nog was dan het uitwendig licht, in de letter van den Bijbel. De Bijbel was maar eene doode letter; het licht van den absoluten Geest straalde wel in de lamp der Schrift, maar 't werd tegengehouden en verdonkerd door de dichte kap van beschreven papier. Er was veel onzuivers in; de papieren paus was net zoo min onfeilbaar als de paus van vleesch en bloed op den stoel van Rome. In vele mysticistische secten der middeleeuwen is een geluid als dit te vernemen; het sterkst echter spreekt het zich uit in de kringen der Anabaptisten of Wederdoopers, die in de eerste decenniën na de Kerkhervorming van 1517 zijn opgetreden. Voor de Schrift hadden dezen al zeer weinig respect. O zeker, niemand onder hen zou den Bijbel groote waarde ontzeggen als een hulpmiddel om tot Godskennis te komen, Maar meer dan een hulpmiddel voor ‘eerstbeginnenden’ was hij toch niet; en hoe verder men kwam in de lofzegging op eigen grillige vondsten eener overprikkelde religie, die van de ware niet anders dan caricatuur was, hoe meer de achting voor den Bijbel wijken moest. De Bijbel was toch maar een Babel, en wie wil, mag dan het woord Babel wel afleiden van bab-êl, bab-ilu, een poort om daardoor heen te gaan ter Godsontmoeting; wie het verkiest, | |
[pagina 58]
| |
mag even goed het woord in verband brengen met babbelen, en wie eindelijk er den zin van Genesis 11:9, verwarring, aan wil hechten, kan ook zijn gang gaan; want in elk geval zal een wederdooper hem gelijk geven; den naam Babel kan men volgens hem in deze drievoudige beteekenis den Bijbel wel geven. Zoo moest de vernedering der Schrift de verheerlijking van wat men zelf doorleefde en van wat men den naam ‘inwendig geesteslicht’ geven durfde, dienen. Rondweg werd dan ook de Schrift een ongeestelijk, duister boek gescholden, vol tegenstrijdigheden; men kon ze op den duur wel afschaffen; en althans de geestelijke mensch kon de krukken van den Bijbel wel verre wegwerpen,Ga naar voetnoot18) Dat een aanval op den Bijbel nog volstrekt niet een offensief tegen religie of christendom of ‘geloof der gemeente’ beteekent, is op andere gronden en natuurlijk in heel anderen trant den laatsten tijd ook betoogd door de ethischen, die voor zich eveneens een plaats onder de orthodoxen opeischen. Hun standpunt is, dat enkele vlekjes in den Bijbel zijn schoonheid geen kwaad doen. Gods Woord is in den Bijbel; maar de Bijbel, zooals hij daar ligt, is nog niet Gods Woord. Men neme dus het echte Woord Gods eruit en late de rest wat ze is. Het is met de Schrift als met den Dom van Keulen; er zijn wel enkele gebreken in dat gebouw; ‘van buiten heeft men er een wachthuisje tegen aangebouwd; bovendien is er één steentjen gevallen uit dezen pilaar en drie uit gindschen. Dan is daar verder een nieuwerwetsch deurtjen aangebracht, dat toegang geeft tot een stovenhok.’ En zeker, ge geeft het toe: ‘het wachthuisjen moet eigenlijk weg; die deur van het stovenhok eigenlijk vervallen; dat ééne steentjen en die drie er ingemetseld worden......maar......er is toch maar één Dom van Keulen en die Dom is heerlijk.‘Ga naar voetnoot19) Ieder voelt, waar dit heen moet. De Bijbel, zoo zegt de ethische, moet in zijne groote lijnen worden bestudeerd. Dan vindt ge in hem de verhevenheid van goddelijke bezinning. En bekommer u maar niet over enkele ‘kleine mankementen’; Gods Woord is in den Bijbel; er is toch maar één Bijbel en die Bijbel is heerlijk. Ga naar voetnoot20)
Kan nu echter ook een Gereformeerde zich even rustig neerleggen bij het feit van de ware of gewaande tegenstrijdigheden in den Bijbel? Volstrekt niet. Voor den Gereformeerde geldt nog | |
[pagina 59]
| |
steeds het woord zijner belijdenis: ‘alle deze boeken’ (de 66 kanonieke) ‘alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek;...en wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; inzonderheid omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zich zelve hebben.’ (art. 5 Ned. Gel. Bel.) Neen, een Gereformeerde kan zich niet vinden in de luchthartigheid, waarmee de modernen over de moeilijkheden in den Bijbel heenloopen. De Schrift is hem het Woord van God. Valt zij, dan valt ook zijn geloof; en zijn val zal groot zijn. En evenmin kan hem bekoren de theorie van het inwendig licht, dat in de anabaptisten zijn lofzeggers gevonden heeft. Juist omgekeerd moet al wat hij zelf doorleeft, hem getoetst worden aan de Schrift. Ten laatste: ook het ethische standpunt bekoort hem niet. ‘Wie op het zelfde oogenblik wil vasthouden als (de ethische) Prof. Valeton: den Bijbel als Gods Woord en den Bijbel als een verzameling van legenden en gekleurde verhalen, moet vervallen tot sophistische redeneeringen;‘ dit woord van een moderneGa naar voetnoot21) zal een Gereformeerde van harte onderschrijven. En wanneer Prof. Dr. Is. Van Dijk hem den raad geeft, om den Bijbel toch maar te lezen zooals men de gedichten van den ouden Homerus leest: indrinkende zijn schoonheid, zonder te vitten op ‘onjuistheden en dwalingen,’Ga naar voetnoot22 dan moet ook dit advies door hem worden afgewezen. Want de helden van Homerus laten hem koud; maar de held van den Bijbel, Jezus Christus zelf, is immers zijn profeet, priester en koning? Als die Christus het Oude Testament in al zijn deelen als Gods Woord heeft aangenomen, ja zelfs op de letter daarvanGa naar voetnoot23) zich beroepen heeft, en niet alleen op de groote, fundamenteele gedachten van het Oude Testament, wie zou hij dan zijn voor zijn eigen besef, als hij door dit vers een streep haalt, en achter dat woord een vraagteeken zet; als hij, zonder eenige verlegenheid, tegenstrijdigheid op tegenstrijdigheid in het Oude Testament aanneemt en dan toch dien Jezus, die lang zoo wijs niet was als hij, als zijn hoogsten profeet erkent? Ja, kan hij het woord der apostelen, die Jezus Christus hebben aangewezen als den verzoener van zijn zonden, nog langer vertrouwen schenken, wanneer hij in zijn hoogheid eens voor goed heeft uitgemaakt, dat heel de Schrift van Genesis tot Openbaring een conglomeraat is vol van verwarring en innerlijke verdeeldheid tegen zichzelf, terwijl die simpele apostelen toch zich op die Schrift gronden, tot in ‘tittel | |
[pagina 60]
| |
en jota’Ga naar voetnoot24) toe haar gezag erkennende? Immers neen? Wie in het kleinere, den Bijbel, dwaalt, die kan in het grootere, Christus, zijn leidsman niet zijn. Wie de dienstmaagd, de Schrift, niet heeft kunnen verstaan, hoe zou die den meester, ‘Christus’, hebben kunnen begrijpen? Voor den Gereformeerde - dat moet hij maar rondweg erkennen - is het vraagstuk, of de Schrift zichzelf op ernstige wijze tegenspreekt, van het grootste belang. De volgende bladzijden zullen trachten, op die vraag een antwoord te geven. Onbevooroordeeld zijn we niet; dit werd reeds gezegd; toch zullen we ons trachten te wachten voor ‘kunstenarijen’, waarvoor Busken HuetGa naar voetnoot25) zoo bang is, en die, niet steeds ten onrechte, telkens weer de punten van aanklacht zijn geweest tegen orthodoxe verdedigers van de heilige Schrift.
Wie nu den Bijbel neemt, gelijk hij daar voor ons ligt, die kan op de vraag, of hij zichzelf tegenspreekt, niet anders dan bevestigend antwoorden. Met die ‘belijdenis’ beginnen we. We behoeven slechts te wijzen op de reeds aangehaalde plaatsen 1 Kon. 4:26 en 2 Kron. 9:25, volgens welke Salomo eerst 40 000 en dan weer 4000 span paarden had; en evenzoo op 1 Kon. 7:26 en 2 Kron. 4:5, waar achtereenvolgens gezegd wordt, dat de koperen zee in den tempel, een groot vat, inhield 2000 en ook 3000 ‘bath’, De pogingen, die b.v. de kantteekeningen op de Statenvertaling doen tot vereffening van deze berichten, maken den indruk van een noodsprong en stuiten reeds af op het feit, dat de berichten in andere onderdeelen volkomen eenstemmig bedoelen te zijn. Over zulke oneffenheden behoeft men zich evenwel niet ongerust te maken. Ze zijn te verklaren uit het feit, dat de oorspronkelijke handschriften van den Bijbel verloren gegaan zijn, en dat door het veelvuldig overschrijven van de handschriften wel eens kleine onjuistheden bij wijze van vergissing ingeslopen zijn. Een verstandige tekstcritiek (heel wat anders dan bijbelcritiek) kan dan ook in dezen wel spoedig de juiste, door den schrijver bedoelde lezing opsporen.Ga naar voetnoot26) Zoo blijkt b.v. in het geval van 1 Kon. 4:26 | |
[pagina 61]
| |
de lezing 4000 span paarden de juiste te zijn (vgl. 1 Kon. 10:26 en 2 Kron. 1:14). Op deze wijze kan men b.v. ook verklaren, dat David niet langer dan 40 jaar geregeerd heeft (2 Sam. 5:4, 1 Kon. 2:11 ), terwijl toch in 2 Sam. 15:7 van zijn zoon Absalom verhaald wordt, dat deze na verloop van 40 jaar den opstand tegen David begon. Reeds het feit, dat Absalom geboren werd te Hebron na de troonsbestijging van David (2 Sam. 3:3, 1 Kron. 3:2) pleit voor de opvatting, dat hier niet van 40, doch van 4 jaar sprake is geweest (waarschijnlijk de 4 jaar, die verliepen tusschen zijn verzoening met David, 2 Sam. 14:23, en zijn revolutie),Ga naar voetnoot27) zooals enkele oude vertalingen en ook Josefus willen. | |
[pagina 62]
| |
Volgens denzelfden gedachtengang kan men de mededeeling van Richt. 18:30, volgens welke te Dan een priestergeslacht van levietische afkomst gebleven is (na Jonathan) totdat ‘het land’ gevankelijk is weggevoerd, zonder den tekst geweld aan te doen, met de feiten in overeenstemming brengen door, inplaats van ‘het land’ te lezen: ‘de ark’. De levietische nakomelingen van Jonathan bleven te Dan, tot de wegvoering van de ark door de Filistijnen, 1 Sam. 5. Tot de (Assyrische) ballingschap kunnen zij zich niet te Dan hebben gehandhaafd, zooals onze vertaling schijnbaar wil zeggen, omdat deze onderstelling in strijd zou zijn met de oprichting van een kalverdienst te Dan, geoefend door nietlevietische priesters in de dagen van Jerobeam (1 Kon. 12:29, 31). Een kleine schrijffout van een overschrijver schijnt ook veroorzaakt te hebben de tegenstrijdigheid in de berichten omtrent Jojachins ouderdom bij het, aanvaarden der regeering. Volgens 2 Kron. 36:9 was hij toen 8 jaar oud, maar dit is in strijd met 2 Kron. 24:8, dat als zijn leeftijd bij de troonsbestijging 18 jaar vermeldt, en ook met Ezechiël 19:5-9 (indien althans daar gedoeld wordt op Jojachin en niet op Zedekia); daar toch wordt iemand geteekend, die blijkens zijn weldaden geen knaap van 8 jaar kan geweest zijn. Vermoedelijk is in 2 Kron. 36:9 ‘het cijfer 10, dat oorspronkelijk bij 8 stond, verplaatst achter 3 maanden en toen heeft men weer achter het telwoord 10 het woord ‘dagen’ ingevoegd’Ga naar voetnoot28) Bedoeld is dan ook in 2 Kron. de opgave van 18 jaar. Om kort te gaan, als men den tekstcritischen weg volgt, maar dan natuurlijk alleen in zooverre de Schrift zelf dit van ons eischt, kan men zonder eenig bezwaar tegenstrijdigheden als de genoemde oplossen; kan men eveneens verklaren, dat de profetie van de 30 zilverlingen gegeven is door Zacharia (11:12 en 13), terwijl Mattheus 27:9 ze toeschrijft aan JeremiaGa naar voetnoot29) (vgl. noot 26); of dat dezelfde man nu eens Heleb, dan weer Heled genoemd wordt (2 Sam. 23:29 en 1 Kron. 11:30; de oud-hebreeuwsche letterteekens voor b en d geleken zeer veel op elkaar). | |
[pagina 63]
| |
Soms is het wel ondoenlijk, aan iets anders te denken dan aan een schrijffout bij het copiëeren der handschriften; zoo b.v. in het geval van 2 Sam. 8:4, volgens welk bericht David van Hadadezer 1700 ruitersGa naar voetnoot30) gevangen nam, in tegenstelling met het bericht in 1 Kron. 18:4, dat van 7000 gevangen genomen ruiters spreekt. Deze hypothese is tenminste verstandiger dan die van de kantteekenaren, die van de 1700 ruiters in den grondtekst eerst 1000 afnemen en dan de overblijvende 700 opblazen tot 7000, door iedereen van die 700 te maken tot een ‘rot van ruiters, elk rot bestaande uit tien, makende alzoo te zamen 7000 ruiters.’ Op die manier kan men alles vereffenen; maar al te groote eerbied voor den tekst zelf is dat toch niet. Onze vaderen stonden nu en dan nogal ‘vrij’ tegenover den tekst.Ga naar voetnoot31) Soortgelijke moeilijkheid doet zich voor in 2 Sam. 10:18, vergeleken met 1 Kron. 19:18. De eene tekst spreekt van 700 krifgswagens en 40 000 ruiters, de andere van 7000 krijgswagens en 40 000 man voetvolk. De poging om van de 700 wagens 7000 ruiters te maken, door op eiken wagen 10 ruiters te denken (zoo o.a. Kantt.) stuit af op het feit, dat een strijdwagen bediend werd door 3 personen.Ga naar voetnoot32) Ook hier moet men wel haast slordigheid van een overschrijver aannemen. Trouwens, de getallen in de historische boeken van het Oude Testament zijn vol moeilijkheden. Behalve de reeds genoemde, kan nog gewezen worden op 2 Kon. 8:26 (Ahazia is 22 jaar oud bij zijn troonsbestijging) en 2 Kron. 22:2 (niet 22, maar 42 jaar). ‘Hoe deze beide plaatsen eigenlijk zijn te vergelijken, is zeer duister’, dat erkennen zelfs de kantteekeningenGa naar voetnoot33) op 2 Kron. 22:2. Ook vraagt de aandacht 2 Kron. 16:1, dat Baësa van Israël laat optrekken tegen Juda in het 36e jaar van de regeering van Asa, hoewel in 1 Kon. 16:8 (vgl. 15:33) Baësa's dood reeds in het 26e jaar van Asa's koningschap vermeld is. Evenzoo de mededeeling van 1 Kon. 7:15 (vgl. 2 Kon. 25:17 en Jer. 52:21), dat de beide koperen zuilen in Salomo's tempel 18 el hoog waren, waartegen 2 Kron. 3:15 (35 el) in strijd komt, wanneer men | |
[pagina 64]
| |
althans geen ellen rekent ‘naar de maat des heiligdoms,Ga naar voetnoot34) die nog eens zoo lang waren als de gemeene ellen’ (Kantt. op 1 Kon. 7:15). Niet minder treft het, dat volgens 2 Sam. 24:13 een 7-jarige,Ga naar voetnoot35) en volgens 1 Kron. 21:12 een 3-jarige hongersnood als mogelijke strafoefening Gods door Gad David wordt voorgehouden. - In alle deze gevallen kan de moeilijkheid worden verklaard door de onderstelling, dat bij het overschrijven der getallen onwillekeurig foutjes ingeslopen zijn. Ieder, die Hebreeuwsch kent, weet, hoe licht dat gebeuren kan en hoe een kleine verandering in een letterteeken soms een heel ander getal geeft. Van opzettelijke getallenvervalsching door de schrijvers zelfGa naar voetnoot36) is hier geen sprake. Toch mag men niet al te gauw tekstbederf aannemen om zich van de moeilijkheden af te maken. Er blijven, ook in de opgave van getallen, vele gevallen over, die bij nader inzien wel kùnnen verklaard worden. Men heeft wel wat al te spoedig soms zich het verwijt van C. van Rie waardig gemaakt (a.w. II, 111): ‘Als men ergens geene bekwaame oplossing van eene schynstrydt konde vinden, waare het wel gemakkelijk, het zwaart van Alexander te gebruiken, dat is, den knoop door te hakken, en slegts te zeggen, daar is gefeilt’. Zoolang men kan, heeft men schijnbare verschillen te vereffenen zonder tekstcritische vondsten. Wij wijzen b.v. op Ezechiël 33:21. Daar wordt gezegd, dat het bericht van Jeruzalems val Ezechiël en de ballingen aan den Kebar eerst in de 10e maand van het twaalfde jaar na Eezechiëls wegvoering onder Jojachin bereikte. Velen achten dit in strijd niet alleen met Jerem. 39:2, waar de val van Jeruzalem wordt gesteld in de 4e maand van het elfde jaar na de wegvoering van Ezechiël,Ga naar voetnoot37) zoodat de bode met het bericht van Jeruzalems inneming 1½ jaar onderweg zou zijn geweest (doch wat weet men van de toenmalige verkeersmoeilijkheden af?); - doch vooral met Ezech. 26:1 en 2, waar Ezechiël reeds in het elfde jaar de zekerheid van den ondergang van Jeruzalem blijkt te bezitten. Inzage evenwel van deze laatste plaats maakt duidelijk, dat de profeet door openbaring reeds | |
[pagina 65]
| |
wist en verkondigde, wat hem eerst later als historisch feit bericht werd. Hier is dus geen strijd in de berichten.Ga naar voetnoot38) Op soortgelijke wijze kan men vereenigen vele andere, schijnbaar onverzoenlijke berichten. Nauwkeurige bespreking is in dit beknopte geschrift niet mogelijk. We stippen slechts aan. De tegenstrildigheid tusschen 2 Kon. 1:17 en 8:16 kan worden opgelost door aan te nemen, dat Josafat enkele jaren voor zijn dood zijn zoon de regeering overdroeg; en ook kan zoo worden opgelost de moeilijkheid, die een vergelijking van 2 Kon. 1:17 met 3:1 en 1 Kon. 22:52 oplevert.Ga naar voetnoot39) - Dat voorts het verschil in de opgaven van de einduitkomst der volkstelling onder David (volgens 2 Sam. 24:9 voor Israël 800 000, voor Juda 500 000 strijdbare mannen; doch naar 1 Kron. 21:5 voor Israël 1100 000, voor Juda 470 000) uit verschillenden maatstaf bij de berekening te verklaren zou zijn,Ga naar voetnoot40) behoeft evenmin tot de onmogelijkheden gerekend te worden. Zoo kan misschien 2 Sam. 24:14 (David betaalt Ornan 50 sikkelen zilver) met 1 Kron. 21:25 (600 sikkelen goud) aldus worden gerijmd, dat de eerste prijs alleen betaald is voor het land met de runderen, de tweede voor het stuk grond met alle toebehoorende goederen. (Het verschil blijft evenwel belangrijk: ƒ 85. - en ƒ 16.200, - volgens Leidsche Vert.; niet onmogelijk is dus corruptie van den tekst.)
Men ziet, dat ook onzerzijds het bestaan van tegenstrijdigheden in de Schrift wordt toegegeven. Maar dan voegen we aanstonds er bij: in de Schrift, zooals die n.l. na eeuwen tot ons gekomen is. Wij, Gereformeerden, aanvaarden niet, dat in de oorspronkelijke handschriften die fouten gestaan hebben. Onze erkenning van tegenstrijdigheden, die langs tekstcritischen weg tot oplossing gebracht kunnen worden, dingt dus niets af op de autori- | |
[pagina 66]
| |
teit van den Bijbel. Dwaze triumflachjes als in het boekje van ‘de Dageraad’, (zie lectuuropgave bl. 56) zooals: ‘hier heeft de Heilige Geest zich verschreven’ (bl. 16), of: ‘hier heeft de Heilige Geest zich verteld’ (bl. 17) zullen een Gereformeerde niet van de wijs brengen, al geeft hij ook sommige dingen toe. Want wat de een of andere overschrijver van het origineel gemaakt heeft, kan de waarde van het oorspronkelijke handschrift (het z.g. autographon) niet verminderen. De tekstgeschiedenis is dan ook het vonnis over het tekstgericht. Want ze bewijst ons, dat niet de H. Geest zich ‘verschreven of verteld’ heeft, doch hoogstens de mensch, door wiens hand de Schrift gegaan is, niet zonder bezoedeld te worden. En steeds zal het een wonder blijven, dat na zóóveel lotgevallen, de tekst van den Bijbel nog zóó goed bewaard is gebleven.Ga naar voetnoot41) Een gezonde tekstcritiek is dan ook de grootste vijandin van de bijbelcritiek. Men zal begrijpen, dat na al het bovenstaande, wij ons niet zoo druk maken over de vele spotwoorden, die al in verband met de getallen van het Oude Testament geschreven zijn. Nauwkeurige vergelijking ondervangt menig bezwaar.Ga naar voetnoot42) Zoo behoeft de opgave van Richt. 20:2, 15 en 17 (400 000 gewapenden van Israël en 26 000 van Benjamin) nog niet te strijden met opgaven als van Ex. 12:37, Num. 26:51, 2 Sam. 24:9. ‘Misschien’ ook ‘zijn buitensporige: getallen, zooals in 2 Kron, 13:3 en 17 800 000 man strijdende voor Israël, 400 000 voor Juda, waarbij 500 000 van eerstgenoemde verslagen vielen, indien ze niet corrupt zijn, te beschouwen als ronde cijfers voor het geheel of de helft der betrokken legers (vgl. 2 Sam. 24:9)’.Ga naar voetnoot43) Niet onmogelijk ook, dat het verschil tusschen Ps. 60:2 (12 000 Edomieten in Davids tijd geslagen in het Zoutdal) en 2 Sam. 8:13,Ga naar voetnoot44) vgl. 1 Kron. 18:12 (18 000 Edomieten verslagen), aldus kan worden verklaard, dat het eene cijfer het resultaat van één, het andere dat van meer dan één militaire expeditie melden wil. Evenmin behoeft men te lachen om de onderstelling, dat Num. 25:9 en 1 Cor. 10:8 (aan de ‘plaag’ na de vereering van Moabs afgod Baäl-Peor stierven resp. 24 000 en 23 000 Israëlieten) aldus overeenstemmen, | |
[pagina 67]
| |
dat Num. 25 ook meerekent degenen, die op bevel van Mazes geëxecuteerd zijn (vs. 3, 4) terwijl 1 Cor. 10 alleen zou noemen degenen, die door de ‘plaag’, dus niet door menschenhand stierven.Ga naar voetnoot45) Wij zouden over de getallen en de chronologische opgaven in den Bijbel wel meer kunnen zeggen. Maar onwillekeurig zouden we vervallen in de fout van de leeraars op Creta, tegen wie Paulus waarschuwt, omdat ze zichzelf en anderen vermoeiden met ‘geslachtsrekeningen’, die toch geen einde vinden, die geen nut doen en tot dwaze haarkloverijen leiden (Titus 3:9, vgl. 1 Tim. 1:4). Met schoolmeesterachtigheid en jaartallensommetjes redt men zijn geloof toch niet. De wijze trouwens, waarop men vaak getracht heeft, te bewijzen, dat het eene jaartal op het andere, het eene cijfer op het andere niet klopte, herinnert maar al te vaak aan het teekenachtige woord: ‘uitzoekerijen’, dat Paulus in 1 Tim. 1:4 eigenlijk gebruikt (‘twistvragen’ zegt onze vertaling). Dat er moeilijkheden zijn, wie zou het ontkennen?Ga naar voetnoot46) Maar men kan alles toegeven, wat wij tot nu toe hebben toegestemd en zelfs nog wel op meer punten tegenstrijdigheden aannemen, die op deze wijze ontstaan zouden zijn, zonder ook maar in iets de autoriteit der Schrift prijs te geven. Evenmin als men tegenwoordig den schrijver toerekent, wat de zetter verkeerd doet, evenmin mag men met een beroep op foutjes, als we boven genoemd hebben, den Bijbel beschuldigen van onbetrouwbaarheid. Gelijk in het schimpdicht van Vondel op Haan Kalkoen (Jacob Trigland) deze zijn vrouw om haar misdrijf slaat, hoewel hij weet, dat ze eigenlijk 't niet helpen kan, en dat alleen maar doet om toch vooral eerlijk te schijnen en onpartijdig, zóó doet tegenwoordig de dilettant-bijbelbestrijder ook. En als ge hem dan er op wijst, dat de Bijbel | |
[pagina 68]
| |
zelf het toch niet helpen kan, wat een of andere overschrijver van hem maakte, dan: ‘Swijgt (seyde hy) ik volg mijn ordonnantie
Om Diet suspect te zijn van tolerantie’.
En een wijs mensch antwoordt maar niet veel in zoo'n geval. Barbertje moet immers toch hangen?
En zoo zijn er wel meer van die zgn. tegenstrijdigheden, waarover men zich niet zoo heel druk behoeft te maken. Ik denk hier aan den ophef, waarmee men den slapenden God van Psalm 44:24 (vgl. Num. 10:35 en de talrijke psalmwoorden, die van den opstaanden en ontwakenden God spreken) vergelijkt met dien van Psalm 121:4, die sluimert noch slaapt; eveneens aan de poging, om den vergetenden God van Psalm 13:2 te stellen tegenover Hem, ‘wiens oogen de gansche aarde doorloopen’ (Zach. 4:10, Spr. 15:3 enz.); of den God, die naar beneden afdaalt, om het doen der menschen in oogenschouw te nemen (Gen. 11:5; 18:20, 21), tegenover Hem, die alom tegenwoordig (Jer. 23:24, Ps. 139:7-10) en alwetend is (Ps. 94:9, 2 Kron. 16:9 enz.). En dan het berouw’Ga naar voetnoot47) van God (Gen. 6:6, Ex. 32:14, 1 Sam. 15:11, 2 Sam. 24:16, Hosea 11:8), is het niet in flagranten strijd met de onveranderlijkheid, de onberouwelijkheid van zijn besluit? (Num. 23:19, 1 Sam. 15:29, Jer. 4:28, Jac. 1:17). Of komt niet de naïeve voorstelling van het rusten van God (Ex. 20:11, 31:7, Gen. 2:2) in strijd met het verheven woord, dat de Schepper van het heel-al niet moede wordt? (Jes. 40:28, vgl. Joh. 5:17). Kan ook de voorstelling van een lijdenden en bedroefden God (Ps. 78:40, 95:10, Jes. 63:10, Ef. 4:30 enz.) wel bestaan met de herhaalde verzekering (1 Kron. | |
[pagina 69]
| |
16:27, Ps. 96:6, 104:1, 1 Tim. 1:11, 6:15) dat de transcendente, zichzelf genoegzame God ‘sterkte en vroolijkheid’ geniet en is? Op al deze bezwaren - men kan ze heusch zwart op wit in de geschriften van de bijbelbestormers vinden! - hebben wij niet meer te antwoorden, dan dat we hier te doen hebben met zgn. anthropomorfismen, d.w.z. met uitdrukkingen, die van God op menschelijke wijze spreken en Zijn bovenmenschelijk leven en doen levendig voorstellen met behulp van menschelijke beelden en uitdrukkingswijzen. Niemand denkt er aan, termen als van den slapenden, vergetenden, afdalenden, berouw hebbenden, (uit)- rustenden en bedroefden God letterlijk op te vatten.Ga naar voetnoot48) Wie met dergelijke ‘bezwaren’ komt aandragen, moge als orakel gegolden kunnen hebben in den tijd van de peuterzieke Schriftgeleerden en rabbijnen (want ook zij stootten zich aan dergelijke uitdrukkingswijzen en namen ze wegGa naar voetnoot49) bij hun poging tot idealiseering van het Godsbegrip), in onzen tijd, waarin weer de kunst de plastiek der mystiek wil zijn, zal men om zijn ‘tegenstrijdigheden’ slechts kunnen glimlachen. Waarlijk, de oude joodsch-alexandrijnsche schrijver Aristobulus was wijzer dan het op ‘eenige joodsche priesters en schriftgeleerden’ smalende bestuur van de vereeniging ‘de Dageraad’. Want Aristobulus (± 170-150 vóór Chr.) wist al, hoe zulke anthropomorfismen bedoeld zijn,Ga naar voetnoot50) maar in het jaar 1916 na Chr. tracht ‘de Dageraad’ in een brochure over tegenstrijdige teksten, den Bijbel bespottelijk te maken...te beginnen met dergelijke anthropomorfismen! Arme tobbers.... Bij meer gelegenheden trouwens verraadt het zoeken van een stok om den hond te slaan den opzet der bijbelbestrijders maar al te duidelijk. Kan men b.v. in ernst volhouden, dat Ps. 60:2 in strijd is met 2 Sam. 8:13, 14 (zie noot 44) en met 1 Kron. 18:12, omdat in deze drie plaatsen eerst Joab, dan David, eindelijk Abisai worden vermeld als overwinnaars van de Edomieten in het Zoutdal? Wanneer men bedenkt, dat b.v. ook in den oorlog tegen de Ammonieten Abisai als bevelhebber optrad onder oppercommando van zijn broeder Joab (2 Sam. 10:10), is het dan hier ook niet mogelijk, dat Abisai, onder Joab als Davids generaal, slag leverde, zoodat de eer van de overwinning aan die drie kan worden toegekend; een methode, die nog heden gebruikelijk is? Is het | |
[pagina 70]
| |
niet beneden de waardigheid van Busken Huet,Ga naar voetnoot51) te verklaren, ‘dat Kaïn, niettegenstaande er na Abels dood niemand op aarde was als hijzelf en zijn ouders’ (hoe weet hij dat?) ‘vreesde te zullen worden gedood door zijn vijanden?’ (Gen. 4:14). Zou Kaïn soms getwijfeld hebben aan het voortbestaan der menschheid? Te veel pessimisme bij dezen optimist van den wil! Hoe oppervlakkig, dit alles! En toch - hoe ernstig nemen velen deze bezwaren op. Bij hoevelen heeft b.v. indruk gemaakt de bewering van Dr. J.W. Colenso, ‘dat, zelfs wanneer men de zieken en door andere wettige oorzaken verhinderden er buiten rekent, de ‘gansche vergadering’ van ongeveer 2 000 000 menschen onmogelijk in het voorhof van den tabernakel kan hebben gestaan; of zijn ‘bewijs’, dat de drie priesters in de woestijn onmogelijk de 90 000 duiven (dus 88 per dag en per hoofd) kunnen geofferd en nog veel minder gegeten hebben, welke de wet vereischte voor de 250 geboorten, die elken dag plaats vonden.’ Maar, ‘ieder begrijpt toch, dat met bijeenkomsten der ‘gansche vergadering’ indrukwekkende samenkomsten bedoeld zijn, waarvan men kon zeggen, dat daar a.h.w. het gansche volk was samengestroomd (zooals men pleegt te zeggen: ‘de geheele stad liep uit’ enz.). Ieder herinnert zich toch, dat de priesters een ganschen stam van Levieten tot hun hulp hadden’ (Orr-de Moor, het O.T. besch. met betr. tot de nieuwere critiek, bl. 255/6).Ga naar voetnoot52) Niemand meene intusschen, dat zulk een lichtvaardig spelen met tegenstrijdigheden alleen in populaire geschriftjes te vinden is. O neen! Ook mannen van wetenschap maken een soort sport van de jacht op tegenstrijdigheden op het breede veld der Schrift. Eigenaardig en teekenend is hierbij de methode van de heeren der critische school. Eerst stellen ze vast, dat b.v. de Pentateuch (Gen. - Deut.) uit zeer veel, geheel uiteenloopende bronnen is saamgesteld en rafelen ze hem uiteen in onderscheiden stukken van zeer verschillende auteurs en redacteuren. En als dat eenmaal vaststaat, ja, dàn is 't niet langer moeilijk, te bewijzen, dat al die auteurs elkaar tegenspreken en onderling verschillen. Eerst loochent men, dat de verhalen één zijn; en dàn wordt het minste onderscheid tusschen de z.g. doublures (dubbele verhalen van gelijke of zoogenaamd gelijke feiten), het geringste onderscheid van de ‘varianten’ in de ‘duplicaten’ opgeblazen tot...een tegenstrijdigheid! ‘The number of these discrepancies is legion, but they are mostley self-created’ (J. Orr, Bible u. Trial, 260). De theorie is | |
[pagina 71]
| |
er eerst; daarnaar worden dan de feiten verwrongen.Ga naar voetnoot53) Rondweg kan gezegd worden, dat men, met behulp van zijn critische ontleding der boeken, ‘tegenstrijdigheden tusschen de berichten, of ook z.g. doubletten fabriceert’.Ga naar voetnoot54) Enkele voorbeelden (lang niet alle!) mogen volgen. Daar is allereerst het ‘dubbele’ scheppingsverhaal. Volgens de modernen is Gen. 2:4b-3:24 het oudste en Gen. 1:1-2:4a het jongste scheppingsverhaal. Dit spreekt men eerst met u af. En dàn komen de ‘tegenstrijdigheden’: Volgens Gen. 1 schiep God man en vrouw tegelijk, volgens Gen. 2 de vrouw afzonderlijk. Het eene verhaal weet niet, het andere wèl van een zondeval. Gen. 1 laat in 6 dagen, hoofdstuk 2 in één dag de schepping plaats hebben. In Gen. 1 gaat de schepping van de dieren aan die van den mensch, in Gen. 2 gaat de formeering van den mensch aan die van het dier vooraf.Ga naar voetnoot55) Zoo kan men meer ‘verschilpunten’ opdiepen,......als men n.l. eenmaal aanneemt, dat hier werkelijk twee verhalen zijn. Maar al die z.g. tegenstrijdigheden verdwijnen, wanneer men de bedoelde hoofdstukken zóó opvat, dat eerst in het algemeen van de schepping gesproken wordt en vervolgens meer in het bijzonder van den mensch. ‘In het eerste bericht is de mensch het einde der natuur, in het tweede de aanvang der geschiedenis’.Ga naar voetnoot56) Het eerste verhaal wil dan slechts teekenen, hoe alles opklimt tot den mensch; het tweede daarentegen, hoe die zelfde mensch gevallen is.Ga naar voetnoot57). In het scheppingsverhaal, zóó bezien, is geen enkele tegenstrijdigheid, die zich tegen onzen wil aan ons opdringt. Het eene bericht is de aanvulling van het andere. Ook zonder de ‘kunstmiddelen der harmonistiek’, waarop zoo licht gesmaald wordt,Ga naar voetnoot58) kan men de | |
[pagina 72]
| |
eenheid van Gen. 1-3 gelooven. Al bezien de beide berichten de schepping ieder uit een ander gezichtspunt, tegenstrijdig zijn ze niet. Soortgelijke tegenstrijdigheden beweert men te lezen in het verhaal van den zondvloed. Ook dit heet dan een uit onderscheiden bronnen samengeflanst lapwerk. De tegenstrijdigheden, die men ontdekt heeft, zijn vooral deze: a. het eene, 't oudere verhaal, laat Noach van de reine dieren 7 paren,Ga naar voetnoot59) van de onreine niet meer dan één paar meenemen (Gen. 7: 2, 3); het jongere bericht evenwel weet slechts van één paar zonder meer (6:19, 20; 7:15). Maar dit behoeft toch geen tegenspraak te zijn? Kan niet het laatstgenoemde bericht den algemeenen regel stellen, dat paarsgewijze de dieren moeten komen, terwijl dan het andere verhaal zegt, hoe die algemeene regel bij de reine dieren bijzonder werd toegepast? b. het opkomen van den vloed is nu eens te danken aan een regen van 40 dagen (7:4, 12, 17 en 8:2b, 6), dan weer uit het tegelijkertijd opborrelen van de wateren beneden en neerstroomen van de wateren uit den hemel (7:11, 24; 8:2a, 3) en dat dan gedurende 150 dagen.Ga naar voetnoot60) Weer een verschilpunt, zegt men. Maar wij merken op, dat wat de oorzaak van den vloed betreft, de beide voorstellingen elkaar volstrekt niet uitsluiten (regen van boven en werking van den, ‘afgrond‘ beneden). En voor zoover de ‘150 dagen’ betreft, merke men op, dat nergens gezegd wordt, dat in die 150 dagen de regen voortdurend viel. Eerst in dat geval ware er strijd. c. de voorstelling is in het eene verhaal, dat Noach 61 dagen in de ark geweest is (40 dagen, 8:6, en dan nog 3 weken voor het uitzenden der vogels, 8:7-12), terwijl daartegenover een vergelijking van 7:11 met 8:14 de uitkomst geeft van een verblijf in de ark van 1 jaar en 11 dagen. Ook deze opvatting is evenwel alleen te handhaven, als men vooraf beslist heeft, dat hier werkelijk twee verhalen zijn. Maar wie het bericht neemt, gelijk het voor ons ligt, kan geen tegenstrijdigheid ontdekken. De 40 dagen van 8:6 zijn dan niet te rekenen van het begin van den vloed af, zooals de moderne kritische heeren ervan maken,Ga naar voetnoot61) doch van het oogenblik af, dat zich de bergtoppen weer vertoonden, op den len dag van de 10e maand, 8:5. Zoo verdwijnt alle tegenspraak. Want nu krijgt men deze berekening: De 150 dagen van 7:24 vallen samen met de 5 maanden (van 30 dagen) uit 8:4 (van 5 maanden | |
[pagina 73]
| |
spreken we; immers die liggen tusschen den 17en van de 2e maand èn den 17en van de 7e maand; vgl. 7:11 en 8:4). Na 5 maanden dus blijft de ark vastzitten op den Ararat (8:4). Weer 2½ maand later worden de omliggende bergtoppen gezien (vgl. 8:4 met 8:5); dat geeft dus 7½ maand. Vervolgens wacht Noach 40 dagen en daarna verloopen 3 weken voor het uitzenden der vogels, saam 61 dagen = 2 maanden (8: 6-12). Zoo komen we tot 7½ + 2 = 9½ maand. Neemt men nu aan, dat tusschen het wegblijven van de duif (8:12) en de eerste, nog niet volledige droogwording van de aardoppervlakte (8:13) één maand verloopen is (en dat is niet te veel), dan verkrijgt men in 't geheel een tijdsduur van ongeveer 10½ maand; en dat is juist de termijn, die verloopt tusschen de datums van 7:11 en 8:13! Zoo wordt alles één samenhangend geheel. Op soortgelijke wijze heeft de theorie van de bronnenscheiding aan nog veel meer ‘tegenstrijdigheden’ het aanzijn gegeven. Ook de geschiedenis met Jozef geldt onder de modernen als ‘crux interpretum’, als een kruis, waarmee de uitlegger geen raad weet; doch ook dit ‘kruis’ is door hen zelf uitgevonden. Ze wijzen er op, dat volgens Gen. 37:25, 27, 28b Jozef door zijn broeders ‘eerlijk’ wordt verkocht aan Ismaëlieten; volgens vs. 28a evenwel wordt hij door voorbijtrekkende Midianieten ‘stilletjes’ uit den put getrokken, terwijl de broeders rustig aan hun landelijken maaltijd zitten (dit bericht zou dan correspondeeren met het ‘diefelijk ontstolen zijn’ van Gen. 40:15). Deze Midianieten brengen hem dan ook naar Egypte (37:36). De moeilijkheid verdwijnt evenwel, zoodra men bedenkt, dat de naam ‘Ismaëlieten’ een algemeene naam is, die ook de ‘Midianieten’ insluit, zooals duidelijk blijkt uit Richt, 8:24, dat de Midianieten eenvoudig Ismaëlieten noemt.Ga naar voetnoot62) | |
[pagina 74]
| |
En overigens - waar zouden we eindigen, als we àl de z.g. doubletten en varianten noemen wilden, die de speurzin van de critiek al ontdekt heeft? De tweevoudige vlucht van Hagar (Gen. 16:4-14 en 21:9-21) is volgens het critisch vernuft niets anders dan 'n dubbele bewerking van slechts één verhaal; de oudste bewerking van hoofdstuk 16 is dan de ‘urwüchsige’, de jongere (h. 21) is de ‘tränenreiche’.Ga naar voetnoot63) Aardige tegenstelling voorzeker; maar men dient toch eerst te bewijzen, dat Hagar niet 2 maal is gevlucht, zooals Genesis uitdrukkelijk zegt.
Deze enkele voorbeelden nu (schepping, zondvloed, Jozef, Hagar) zijn kenschetsend voor geheel de wijze van behandeling, die de critische school op den Pentateuch, ja, op geheel het O.T., heeft toegepast. Behalve de ‘tegenstrijdigheden’, die de theorie van de bronnenscheiding heeft opgediept, en die met tientallenGa naar voetnoot64) te vermeerderen zijn (maar dan even willekeurig gevonden als de besprokene), zijn er nog zeer vele, die opgespoord zijn bij het uitspinnen van andere theorieën omtrent het ontstaan van de Oud-Testamentische boeken; ik denk aan de opvatting, dat het boek Deuteronomium eerst ontstaan is in den tijd van koning JosiaGa naar voetnoot65); dat de Levietische wetten eerst uitgevaardigd zijn na | |
[pagina 75]
| |
de ballingschap; en zoo voort. Op al die beweringen zelf mogen we hier niet ingaan; want dit behoort thuis bij de ‘bijbelcritiek’. Wij hebben nu alleen te doen met de z.g. tegenstrijdigheden, die men van critische zijde aanneemt en die dan het bewijs moeten leveren voor de bewering, dat de wetten en verhalen van Genesis tot Deuteronomium afkomstig zijn uit zeer uiteenloopende tijden en dat ze bewerkingen zijn van zeer verschillende hand en mitsdien doortrokken van zeer varieerenden geest. Al kunnen we de critiek lang niet overal volgen, toch willen we de voornaamste ‘verschilpunten’ onder de oogen zien.
Allereerst dan: tegenstrijdigheden in de historische berichten; want daarmee zijn we reeds begonnen. Men wijst er op, dat in het verhaal van den tocht van Jakobs familie naar Egypte reeds sprake is van de 2 zonen van Perez, Hezron en Hamul (Gen. 46:12); terwijl toch uit andere chronologische gegevens van Genesis volgt, dat Hezron en Hamul toen nog niet eens konden geboren zijn, omdat......Perez, hun vader nog maar een kleine jongen was.Ga naar voetnoot66) Men bedenke echter, dat Gen. 46:12 volstrekt niet den indruk vestigen wil, dat die 2 kinderen reeds geboren waren (ze worden dan ook maar terloops in een bijzinnetje genoemd). Hun vermelding in de familielijst bij een gebeurtenis, nog vóór hun geboorte, is genoegzaam verklaard uit de bedoeling van den schrijver, om ze in de rij der familie, als plaatsvervangers van de reeds gestorven zonen van Juda, Er en Onan, te kenschetsen. Evenmin is er strijd tusschen Ex. 6:2, waar gezegd wordt, | |
[pagina 76]
| |
dat de naam Jahwe (‘HEERE’) vóór dien onbekend was, èn plaatsen als Gen. 4:26, 14:22, 15:7, 24:3, 28:13 en 16, 32:9 e.a., die het gebruik van dien naam reeds vóór Mozes bewijzen. Immers, in Ex. 6 wordt alleen gezegd, dat de verklaring, de beteekenis van dien naam, die in Ex. 6 vermeld wordt, (Gods onveranderlijke trouw: ‘ik ben, die ik ben’) aan de vaderen niet bekend was, al kenden ze ook den klank. Zoo heeten ook de berichten omtrent de ‘plagen’ in Egypte tegenstrijdig. Eén staaltje zij ten bewijze gegeven. Het betreft de z.g. dubbele voorstelling, dat eenerzijds Aäron met zijn staf de wonderen verricht (Ex. 7:10 en 20; 8:5, 6, 16, 17) terwijl anderzijds Aäron maar werkeloos toeschouwer is en Mozes alleen de wonderen doet (9:8, 10, 22, 23; 10:12, 13, 21, 22). Maar is het nu wezenlijk zoo ongerijmd, te denken, dat de schrijver, die bij de eerste wonderen meer in bijzonderheden beschrijft wat Mozes en Aäron afzonderlijk doen, in de volgende berichten Mozes toeschrijft (als hoofdpersoon), wat deze door middel van Aäron uitrichtte? Had dan de ‘redacteur’, die, naar modern inzicht, de twee verhalen samenvlocht, geen grein gezond verstand? Neen, zeggen de critici; anders zou hij niet over 't hoofd gezien hebben, dat de voorstelling, dat Jethro Mozes adviseert, rechters aan te stellen (Ex. 18:13-26) niet klopt met de verzekering van Deut. 1:9-18, dat dit in overleg met het volk plaats had. Alsof niet het eene verstaanbaar was met het andere!Ga naar voetnoot67) - Maar in elk geval is hier toch schromelijke ‘onnadenkendheid’Ga naar voetnoot68) die den schrijver parten speelt, zegt men. Leg maar eens Num. 3:43 naast 1:46; dan zijn er 22273 eerstgeborenen (jongens) tegenover 603550 mannelijke Israëlieten boven de 20 jaar en dus in 't geheel ongeveer 800 000 (Leidsche Vert.) of 900 000 (Colenso) mannelijke Israëlieten geweest; maar dan heeft iedere moeder gemiddeld 18 of 21 zonen (36 of 41 kinderen) gehad! Erg pleizierig, te lachen om dien onnoozelen verdichter; maar als men nu eens aanneemt, dat met die ‘eerstgeborenen’ niet bedoeld zijn ook diegenen, die al zelf gehuwd waren en een gezin apart gevormd hadden, maar alleen de eerstgeborenen, die nog thuis waren bij hun ouders? Dan wordt de verhouding zeer normaal.Ga naar voetnoot69) En zoo verdwijnen de tegenstrijdigheden voor en na. In het geval van Num. 16:32, 33 (de ‘huizen’ van Korach c.s. en ‘alle menschen, die Korach toebehoorden’ kwamen om) bedenke men, dat onder iemands ‘huis’ kunnen begrepen zijn bloedverwanten in 't algemeenGa naar voetnoot70); terwijl | |
[pagina 77]
| |
‘alle menschen, die Korach toebehoorden’ de personen -zijn, die in zijn dienst stonden; zoo opgevat, spreekt deze plaats Num. 26:11 (Korachs zonen stierven niet) volstrekt niet tegen. Als in Deut. 10:6 Mosera, en in Num. 33:38 de berg Hor de plaats is, waar Aäron sterft, dan kunnen wij met den besten wil daarin niet een van de vele ‘disharmonieën’ zien, waaraan, volgens velen, in Deut. ‘geen gebrek’Ga naar voetnoot71) is; Mosera lag immers vlak bij den Hor? En dan moge in Num. 33:31 staan, dat het volk op zijn tocht eerst Moseroth en toen Bene-Jaäkan aandeed, terwijl Deut. 10:6 juist omgekeerd de route vàn Bene-Jaäkan naar Moseroth nemen laat, toch is ook dit geen bezwaar; want hier is sprake niet van één, doch van twee verschillende reizen. En eindelijk: ook inzake de verovering van Kanaän spreken de berichten elkander tegen, zegt men. In Jozua (1-12) is dit de voorstelling: ‘nadat gansch Israël het land is binnengedrongen, wordt de oude bevolking over de kling gejaagd, het geheele land in 5 of 6 jaren (14:10) veroverd en daarna door het lot onder de stammen verdeeld’Ga naar voetnoot72) (13-22). Maar, terwijl dus volgens Jozua de ‘stammen eendrachtig onder leiding van Jozua tegen de Kanaänieten oorlog voeren en het vermeesterde land verdeelen, treden zij’ in Richteren 1:1-2:5 ‘afzonderlijk op en maken zij zich, doch gebrekkig, van de hun toegewezen landstreek meester,’Ga naar voetnoot72) Hiertegenover staat echter het feit, dat ook het boek Jozua zelf laat uitkomen, dat de verovering van Kanaän, hoe vlug ze ook toeging, als men rekent met de militaire kracht van de beide partijen, toch lang niet overal zoo snel en volledig in haar werk ging; zie b.v. Joz. 13:13, 15:13-19, 15:63, 16:10, 17:11-13, 19:47. Men kan dan ook van de overzijde zijn stelling alleen handhaven door de gemakkelijke toover-bewering, dat die verzen in Jozua uit Richt. 1 zijn ingelascht! Al was dus de expeditie in groote lijnen gelukt, toch moesten lokaal nog veel ‘broeinesten’ gezuiverd worden; of denkt men soms, dat er toen al legerfronten waren, die, militairement gesproken, de heele bevolking tot in alle hoeken en gaten ‘oprolden’?Ga naar voetnoot73) | |
[pagina 78]
| |
Van de verdere ‘strijdpunten’ in de historische berichtenGa naar voetnoot74) zwijgen we nu maar. Ook de onderscheiden wetten van den Pentateuch vragen de aandacht. Immers, die wettenbundels en godsdienstige voorschriften zijn evenmin den speurzin der critiek ontgaan. Tweeërlei lijn b.v. ziet men, om nu maar van andereGa naar voetnoot75) te zwijgen, in de geboden, die den tabernakeldienst raken. Allereerst de beteekenis van den tabernakel en zijn waardeering. Men zegt,Ga naar voetnoot76) dat in Deut. 12:5-14 de schrijver, die dan zou geleefd hebben omstreeks Josia's tijd, de bedoeling heeft, den tempel van Jeruzalem erkend te zien als de eenige plaats van wettige Godsvereering; en dat hij daarom zoo slim is, reeds Mozes het gebod in den mond te leggen, dat er maar één heiligdom zijn mag, waar men wettige offers brengen kan. Maar daartegenover staat dan de vergunning, om ook op plaatsen buiten dat centrale heiligdom te offeren (Ex. 20:24), van welk recht dan ook, niet het minst door vrome mannen, gebruik gemaakt is (b.v. Gideon, Richt. 6:26; Manoach, Richt. 13:15, 16; Samuël, 1 Sam. 9:12v., 7:9, 10:8; David, 2 Sam. 24:18; Salomo, 1 Kon. 3:4; Elia. 1 Kon. 18:30-33). Men vergeet evenwel, dat de eisch van | |
[pagina 79]
| |
Deut. 12 (één plaats voor den eeredienst en niet meer) volstrekt niet uitsluit de rechtmatigheid van offerhandelingen ook op zulke plaatsen, die een bijzondere beteekenis in godsdienstig opzicht verkregen hadden. Trouwens, Ex. 20:24 geeft volstrekt geen vrijbrief, om te offeren, waar men maar dat verkiest; alleen dáár mag men offeren waar, ook buiten den tabernakel, ‘Jahwe zijn naam zal doen gedenken’ (d.w.z. een openbaring schenken zal). Dat de Godsvereering op eigenwillig gekozen plaatsen veroordeeld wordt, leert de afkeurende bespreking van de daad van Gideon en Micha van Efraim maar al te duidelijk (Richt. 8:27, 7:5, 6 enz.).Ga naar voetnoot77) Maar dan - de plaats van den tabernakel, waar is die geweest? Moet ik Ex. 25:8, Num. 2:2 gelooven, dan stond de tabernakel midden in het legerkamp; doch Ex. 33:7-11 weet daar niets van en plaatst de tent buiten het kamp, zoo heet het. Maar hiertegen zij opgemerkt, dat ‘de tent’, die in Ex. 33 bedoeld wordt, niet dezelfde is als de officieele, later eerst voltooide tabernakel, zoodat niemand zeggen mag, dat de eene schrijver het heiligdom binnen, de andere buiten het kamp denkt. Niet onmogelijk is bovendien, dat het plaatsen van de tent buiten het kamp in Ex. 33 een strafoefening geweest is (vgl. vs. 3, 5): en wanneer dan die tent een voorloopige tabernakel geweest is, dan ligt in die plaatsing buiten het kamp voor een geruimen tijdsduur bij wijze van protest tegen de onwaardigheid van het volk tot samenwoning met God, juist een bewijs, dat de wettige plaats in regelmatige tijden in het kamp geweest is.Ga naar voetnoot78) En zoo kan men maar verder gaan. Het heet, dat de scherpe onderscheiding van gewone levieten (die geen priesterlijk werk mochten doen) en de zonen van Aäron, die alleen priesters zijn mogen (zie b.v. Ex. 28:1, Num. 3:9, 10; 4:15, 17-20; 16:8-10; | |
[pagina 80]
| |
18:1-7) in Deuteronomium geheel op zij gezet wordt, omdat daar de stam van Levi in 't algemeen genomen, priesterlijk werk mag doen (Deut. 10:8), zonder dat precies onderscheid gemaakt wordt tusschen de zonen van Aäron en de anderen. Maar is dat nu wezenlijk tegenstrijdig? Als in buitenlandsche caricaturen de Nederlanders altijd boertjes op klompjes zijn, moet dan ook verondersteld worden, dat de vreemde teekenaar niet het onderscheid kent tusschen Nederlanders, die niet en die wel landbouwers zijn? Of wil hij uitdrukken, dat Nederland in 't algemeen een veehoudend en landbouwend volk is?Ga naar voetnoot79) - Ja maar, de leeftijd dan van de levieten bij hun indiensttreding? Volgens Num. 4:3, 23, 30, 35 mogen ze eerst op 30-, doch naar Num. 8:24 reeds op 25-jarigen leeftijd optreden. Maar is het nu zoo onmogelijk, dat de eene bepaling met het oog op de periode der woestijnreis, de andere voor den geregelden arbeid in het heiligdom na dien gegeven is? Het zou ons veel te ver voeren, wilden we hier alle z.g. tegenstrijdige wetsbepalingen de revue laten passeeren. Behalve de boven reeds besproken bepalingen, ziet KuenenGa naar voetnoot80) ‘wezenlijk verschil, ja onvereffenbaren strijd’ ook in de bepalingen omtrent de godsdienstige feesten. Ex. 23 (vgl. 34:18, 22-24 en 13:3-10) en Deut 16 kennen maar 3 jaarlijkse feesten, doch Lev. 23 en Num. 28 noemen er zeven; bijgevolg hebben de schrijvers van eerstgenoemde wetten niets afgeweten van die ontbrekende 4 feesten! Alsof niet-noemen hetzelfde is als niet-kennen! Maar dan de tienden van veldvruchten en vee, die het volk heeft op te brengen? Num. 18:21-32, vgl. Lev. 27:32 zegt, dat de Levieten er recht op hebben, en dat zij op hun beurt weer een tiende aan de priesters moeten geven; doch Deut. 14:22-29; 26:12-15, vgl. 12:6, 7-19, schrijft voor, ze te bezigen voor offermaaltijden, waarop dan de levieten mogen komen en als dat 2 jaar geschied is, in het derde jaar ze te bestemmen voor het onderhoud van levieten, weduwen en weezen en vreemdelingen. Maar wie bewijstGa naar voetnoot81) dat de eene belasting, die van de feesttienden van Deuteronomium, niet naast de andere is geheven? Zoo hebben de Joden 't zelf ook begrepen.Ga naar voetnoot82) | |
[pagina 81]
| |
In dien trant nu gaat het maar door. Heele pagina's schrijft men vol om te bewijzen, dat de eene wetgever niets weet van wat de ander voorschrijft; maar al die gevallen van tegenspraak blijven alleen bestaan, voor wie met de critiek de eenheid der wetgeving ontkent; wie echter daaraan vasthoudt, kan wel ontdekken, dat de wetgever nu eens hier-, dan weer daarop den nadruk legt en dat hij wat de eene plaats heel kort aangaf, elders meer volledig uitwerkt.Ga naar voetnoot83) Natuurlijk ook, Maar tegenstrijdigheid is nog iets anders dan aanvulling! Wilden we nog verder gaan met zig-zags-gewijze den Pentateuch te doorkruisen, we zouden zien, dat letterlijk op alle terreinen de critici de berichten en bepalingen tegen elkaar uitspelen; maar het gegevene moge volstaan om te bewijzen, dat van die tegenstrijdigheden de kritiek toch eigenlijk niet leven kan; in het critische tegenstrijdighedenpotje kan een eerlijk exegeet toch aardig wat roet gooien! Van de rest zwijgen we nu Maar.Ga naar voetnoot84)
Bij den Pentateuch (den Hexateuch)Ga naar voetnoot85) bleven we ietwat langer stilstaan, omdat de samenstelling van dit boek een bran- | |
[pagina 82]
| |
dende kwestie nog steeds is. Het spreekt wel vanzelf, dat ook de andere historische boeken van het Oude Testament het ontgelden moeten. We doen slechts een greep. Men zegt, dat de vraag van Saul naar de afkomst van David (1 Sam. 17:55, 58) onbestaanbaar is met het bericht van 1 Sam. 16, dat Saul David geruimen tijd in zijn dienst gehad heeft. Maar kan de vraag van Saul na het verslaan van Goliath niet een nadere informatie naar Davids geslacht zijn; te meer, waar David toch ook niet onafgebroken in Sauls dienst geweest is vóór dien? Volgens 1 Sam.. 16:10, 11 en 17:12 had Isaï 8 zonen; David was de achtste; maar 1 Kron. 2:13-15 stelt David als den zevenden zoon voor; maar in een geslachtsregister als van 1 Kron. 2 is het voornamelijk te doen om de nakomelingschap; misschien is dus een van Isaï's zonen om kinderloosheid onvermeld gebleven.Ga naar voetnoot86) - Wanneer men 1 Kon. 15:16 (tusschen Asa en Baësa was ‘oorlog’, al hun dagen) legt naast 2 Kron. 15:19 (geen oorlog tot het ‘35e’ jaarGa naar voetnoot87) van Asa), dan ligt daar ook wel een moeilijkheid; maar deze is wel te overkomen, als men bedenkt, dat het Hebr.-woord, dat in 1 Kon. 15:16 door ‘oorlog’ vertaald is, ook wel kan beteekenen: twist, gespannen verhouding, zonder dat aan een oorlog in onzen zin gedacht wordt (zie b.v. Ps. 120:7, 140:3), - Of dan eindelijk 1 Kon. 22:49, 50 te rijmen valt met 2 Kron. 20:35-37? Zeker! Het moge waar zijn, dat oppervlakkige lezing uit het eerste bericht zou afleiden, dat eerst na de geleden schipbreuk Ahazia Josafat voorstelde, samen een handelsvloot uit te rusten en uit het tweede, dat reeds vóór deze ramp de twee koningen samenwerkten; maar de voorslag van Ahazia in het eerste verhaal ziet op de uitrusting van een nieuwe vloot, na de geleden schipbreuk; ook in den voorafgaanden scheepsbouw was echter samenwerking geweest; de eerste maal was Josafat gewillig, den tweeden keer weigerde hij.
En nu: de evangeliën! Wat heeft men ze ijverig doorzocht en betrapt op tegenstrijdigheden! Ze komen er minstens even slecht af als de Pentateuch. Het begint al dadelijk met de geslachtsregisters van Jezus Christus (Matth. 1:1-16, Luc. 3:23-38). Reeds bij den eersten oogopslag valt, het verschil op; dat is waar. Maar dit verschil | |
[pagina 83]
| |
behoeft nog geen tegenstrijdigheid te zijn.Ga naar voetnoot88) En dat volgens Lukas Jozefs vader Heli (3:23), volgens Matth. (1:16) Jacob heeten zou, heeft men wat al te gauw beweerd; men moge denken zoo men wil over de opvatting, dat Heli òf Jacob de vader van Maria is, of over de voorstelling, dat na den dood van Heli, die kinderloos stierf, zijn broeder Jacob volgens Deut. 25:5 v. Heli's weduwe getrouwd had en de vader van Jozef zou geworden zijn (terwijl dan voor de wet Heli zijn vader kon heeten); maar in elk geval zijn de gronden, zoowel voor het eerie als voor het andere gevoelen aangegeven, nog wel van dien aard, dat men dit alles niet als harmonistisch geknutsel op zij kan zetten, De kwestie is nog onbeslist. Oud is de klacht, dat in de chronologie der evangeliën tegenstrijdige opgaven zijn. Toegegeven moet worden, dat de groepeering en rangschikking der gebeurtenissen niet bij alle evangelisten gelijk is. Maar daarmee is nog geen tegenstrijdigheid gegeven, zoolang niet de evangelist zelf zegt, dat hij precies de feiten in zuiver historische orde weergeeft. Zoo ligt bij Marcus (2:14 v., 5:22 v.) en ook bij Lucas (5:27 v., 8:41 v.) een geruime afstand tusschen Levi's roeping en de opwekking van Jairus' dochter, terwijl Matth. deze twee feiten achtereen verhaalt 9:9 v., 18 v.). Ook plaatst Mc. 6:2 Jezus' optreden in de synagoge te Nazareth vóór de uitzending der discipelen (6:7 v.) doch Mt. verhaalt het daarna (13:54 v., 10:1 v.). In al zulke gevallen bedenke men, dat de evangelisten vaak de feiten combineeren naar een bepaald systeem om de ontwikkeling der dingen te teekenen; niet de historische orde, maar de zakelijke inhoud was hun motief om zóó te verhalen als ze deden.Ga naar voetnoot89) Zoo beschouwd, kan men moeilijk zich er aan stooten, dat het stillen van den storm bij Lucas (8:22 v., 7:19 v.) op het antwoord aan de boden van den Dooper volgt en bij Mt. (8:23 v., 11:2 v.) eraan voorafgaat; en evenmin dat dit laatste voorval bij Mt. en Lc. weer een verschillende plaats heeft; of dat de genezing van Petrus' schoonmoeder in Mt. 8:14 op de bergrede volgt en bij Mc. 1:30, Lc. 4:38 v. eraan voorafgaat; of eindelijk dat de volgorde der verzoekingen in Mt. 4 anders is dan in Lc. 4. En zoo voort! | |
[pagina 84]
| |
Ook vergete men niet, dat gebeurtenissen, die veel op elkaar gelijken, nog niet altijd dezelfde zijn. De ontmoeting van Jezus en Simon, Andreas, Jacobus, Johannes, volgens Joh. 1:35 v. en Mt. 4:18 v. is niet dezelfde; daarmee vervalt de tegenstrijdigheid, dat Mt. (evenals Mc. 1:16 v. en Lc. 5:4 v.) de roeping van deze apostelen in Galilea, doch Joh. daarentegen in Judea laat plaats vinden. Evenzoo is de tempelreiniging van Joh. 2:14 niet dezelfde als die der synoptische evangeliën (Mt. 21:12, Mc. 11:15, Lc. 19:45). Niet anders staat het met de schijnbare tegenstrijdigheden in de voorstelling der feiten zelf. ‘Gij veel geloovende, wàt moet ik nu gelooven?’ vraagt b.v. Multatuli.Ga naar voetnoot90) ‘Met Mattheus, dat Jozef en Maria met het kind Jezus uit Bethlehem twee jaren lang naar Egypte weken, of met Lukas, dat zij na den veertigsten dag onmiddellijk wederkeerden naar Nazareth?’ (Mt. 2:14 v., Lc. 2:39). Wij antwoorden: het laatste in elk geval niet; want het is Lukas er alleen maar om te doen, te bewijzen, dat het kind Jezus in alles naar den eisch der wet is behandeld en dat hij eerst, nadat daaraan voldaan was, zijn woonplaats betrok. Dat Lukas het verblijf in Egypte niet noemt, is te verklaren uit het doel van zijn betoog.Ga naar voetnoot91) Zoo komt het meer voor, dat de eene evangelist op deze, de ander op die bijzonderheid den nadruk legt. Maar men kan dan toch kwalijk van tegenstrijdigheid spreken, wanneer b.v. Mt. 8:5 vertelt, dat de hoofdman tot Jezus ging om voor zijn slaaf genezing te vragen, terwijl Lc. 7:2 v. die vraag door anderen laat overbrengen; in dit geval is het eene bericht de aanvulling van het andereGa naar voetnoot92); de een geeft alleen de hoofdzaken, de ander beschrijft enkele détails. Of als de eene evangelist van één bezetene en één blinde (Mc. 5:2, 10:46; Luc. 8:27, 18:35) en de andere van telkens twee melding maakt (Mt. 8:28, 20:30) dan zal dit gevolg zijn van het meer op den voorgrond treden van één der twee, hetzij dan in de historie zelf, hetzij in de belangstelling van den schrijver.Ga naar voetnoot93) En wat voorts den tijd van de genezing der blinden betreft (Lc. vóór, Mc. en Mt. na het verblijf in Jericho), | |
[pagina 85]
| |
wie bewijst, dat niet het eene van die twee wonderen het andere voorafging? Zoo blijkt bedachtzaamheid en nauwkeurige lezingGa naar voetnoot94) heel wat bezwaren te kunnen wegnemen. Dat geldt ook van de berichten over Jezus' lijden, sterven en opstanding. Wij zullen niet trachten een synoptische schets te geven van de lijdensweek. Dat de laatste gebeurtenissen vóór het drama van Golgotha in verschillende volgorde beschreven worden, wie loochent het? Maar ook hier worden de feiten soms opzettelijk gerangschikt naar den inhoud, niet naar den tijd.Ga naar voetnoot95) Maar dan de dag van Jezus' dood? Mt. 26:2. Mc. 14:12, Lc. 22:7 geven de voorstelling, dat Jezus op denzelfden dag als de Joden het pascha gevierd heeft (Donderdagavond) en dus den volgenden Vrijdag is gekruisigd. Maar Joh. 18:28 zegt, dat de Joden nog het ‘pascha eten’ moesten, toen Jezus reeds voor Pilatus terecht stond (vgl. 19:14); dus schijnt bij hem de Donderdag Jezus' sterfdag. Doch weet men niet, dat ‘het pascha eten’ een term is, die óók zien kan op de offermaaltijden, die nog na het slachten van het lam gevierd werden? En wat het uur van de kruisiging betreft: men wijst er op ‘dat Johannes het uitspreken van het vonnis laat geschieden in de zesde ure, terwijl Marcus van de derde ure als de ure der kruisiging spreekt’ (Joh. 19:14, Mc. 15:25). Evenwel ‘hier moet gedacht worden aan de Joodsche gewoonte om den dag in vieren te deelen, genoemd naar het uur, waarmee het deel begon. Marcus zegt dan, dat Christus gekruisigd is in het tweede deel van den dag, de derde ure. Johannes, die altijd nader preciseert, zegt ook: in dat deel van den dag, maar aan het einde van dat deel, terwijl het al dicht bij de zesde ure was, daarom: omtrent de zesde ure - dus tegen twaalven. Zoo is er gansch geen strijd.’Ga naar voetnoot96) En of dan de voorstelling van de synoptische evangeliën, dat Petrus Jezus verloochende bij Kajafas (Mt. 27:57 v., Mc. 14:53 v., Lc. 22:54 v.) wel te combineeren is met Johannes' verhaal, dat althans de eerste verloochening laat geschieden in Annas' paleis? (18:13 v.). Zeker wel; want de binnenhof, die tusschen beider woning inlag, is heusch méér dan een fantasie in het bestek, dat harmonistische architectuur alleen maar naar de grillige gegevens der evangeliën zou ontworpen hebben.Ga naar voetnoot97) | |
[pagina 86]
| |
En wat de opstanding van Christus betreft, ook in dezen is de kritiek te haastig geweest. Ten onrechte wordt beweerd, dat de specerijen volgens Lc. 23:56 op Vrijdagavond, doch naar Mc. 16:1 op Zaterdagavond zouden gekocht zijn; want hier is tweeërlei inkoop bedoeld. En het moge dan waar zijn, dat Mt. 28:1 v., Mc. 16:1 v. den indruk zou vestigen, dat Maria Magdalena tegelijk met de andere vrouwen naar het graf gegaan is en na de boodschap der engelen is teruggekeerd, terwijl Joh. 20:11 v. zegt, dat ze geheel alleen de engelen ontmoet en nog niets weet van de engelenboodschap;......maar is het nu zóó onmogelijk, dat Maria, die met de andere vrouwen uitgegaan is, zoodra ze den steen afgewenteld zag, teruggekeerd is om hulp te halen (Joh. 20:1 v.), terwijl de andere vrouwen aarzelend verder gegaan zijn? ‘Johannes en Petrus loopen haar snel vooruit, en komen eerst bij het graf, dadelijk nadat de vrouwen vertrokken zijn. Zij zijn weer heengegaan, eer Maria bij het graf kwam. Toen zij daar is aangekomen, verschijnt haar de Heiland. Dadelijk daarna verschijnt de Heere aan de vrouwen op den weg dichtbij Jeruzalem.’Ga naar voetnoot98) Of het dan wezenlijk denkbaar is, dat Maria niemand ontmoet heeft, noch de vrouwen, noch Johannes en Petrus? Zeer wel. ‘Er zijn beslist meerdere wegen geweest die van Jeruzalem uit naar den hof van Jozef leidden.’Ga naar voetnoot98) Nauwkeurige vergelijking kan dan ook niet de evangelisten | |
[pagina 87]
| |
onderling met elkaar in strijd achten. Evenmin is het vol te houden, dat de Handelingen in conflict komen met de evangeliën. Noemt b.v. Hand. 1:12 den Olijfberg als de plaats van Christus' hemelvaart, dan is Luc. 24:50 hiermee wel te vereenigen; immers het daar genoemde Bethanië lag op de Oostelijke helling van den Olijfberg. En dat dit boek zichzelf tegenspreekt, zou volgens velen een vergelijking van de berichten omtrent Paulus' bekeering aantoonen. Volgens 9:7 b.v. hoorden zijn metgezellen wel de stem, maar zagen zij niemand; volgens 22:9 zagen zij wel het licht, maar hoorden zij niet de stem van den spreker. Doch wat beteekent dit nu anders, dan dat Paulus' medereizigers wel een licht zagen, maar niet de omtrekken van den persoon, die zich manifesteerde, en dat ze evenzoo wel een geluid hoorden, maar niet precies de woorden, die gesproken werden?Ga naar voetnoot99) En dat tenslotte sommige historische berichten in de brieven onverzoenlijk tegenover de Handelingen staan, betwisten we eveneens. Neem b.v. het verblijf van Paulus na zijn bekeering. Hand. 9:26 zou den indruk vestigen, dat hij na zijn bekeering te Damascus naar Jeruzalem gereisd is, doch in Gal. 1:17 zegt hij zelf, naar Arabië, en wel het rijk der Nabateeërs, gegaan te zijn. Toch sluit het een het ander niet uit; want eerst ná het verblijf in Damascus, dat onderbroken werd door de reis naar Arabië, is hij naar Jeruzalem vertrokkenGa naar voetnoot100) en zoo is ook hier weer de eene opgave de aanvulling van de andere. En eindelijk - herhaalde malen heeft men ook gemeend, strijd tusschen Oud- en Nieuw-Testament te constateeren. Bekend zijn de moeilijkheden in de rede van Stefanus. Uit Gen. 11:26 schijnt te volgen, dat Abrahams vader 70 jaar oud was bij Abrahams geboorte; toen dus op 75-jarigen leeftijd (Gen. 12:4) deze patriarch uit Haran trok, was zijn vader 145 jaar; en daaruit volgt dan weer, dat het vertrek uit Haran vóór den dood van Abrahams vader viel (deze werd 205 jaar, Gen. 11:32). Niettemin zegt Stefanus, Hand. 7:4, dat dit feit volgde op den dood van den | |
[pagina 88]
| |
vader. Dàn noemt Hand. 7:14 het getal van hen, die met Jacob naar Egypte zijn getrokken 75, in tegenstelling met de 70 van Gen. 46:27; terwijl de mededeeling, dat Abraham van de zonen van Hemor (7:16) een graf kocht, niet overeenkomt met Gen. 33:19, dat Jacob dit deed, noch ook met 23:16, dat Abraham een graf kocht van Efron. We zullen ons onthouden van een opsomming der gewaagde pogingen tot vereffening; zeker is, dat er enkele zeer aannemelijk zijn. Maar al zou hier wezenlijk afwijking zijn van het Oude Testament, wat doet dit dan nog af van de inspiratie der Schrift? Niets! De Gereformeerden hebben steeds onderscheiden tusschen normatief èn historisch Schriftgezag; de Schrift zelf is altijd waar; en omdat ze waar is, ook als ze de onwaarheden of onjuistheden van menschen, van valsche profeten, van Satan, weergeeft, daarom staat ze er voor in, dat de dingen zóó gezegd zijn, als in den Bijbel verhaald wordt. Maar natuurlijk is daarmee tegelijk gezegd, dat die woorden van menschen, die niet door Gods Geest geïnspireerd zijn, op zich zelf ook niet juist behoeven te zijn. En om nu maar bij Stefanus te blijven: volgens gereformeerde opvatting was wèl Lucas geïnspireerd, toen hij Stefanus' rede weergaf, maar niet Stefanus, toen hij ze uitsprak. Lucas kan zich dus niet vergissen in de mededeeling der feiten, maar Stefanus kan dat wel in zijn improvisatie. ‘De inspiratie der Schrift brengt niet mee, dat Stefanus alles juist gezegd heeft, zooals het in de geschiedenis gebeurd is - maar alleen dit, dat de rede van Stefanus volkomen naar waarheid medegedeeld is.’Ga naar voetnoot101) Ook de andere moeilijkheden, die zich inzake de weergave van Oud Testamentische gegevens in het Nieuwe Testament voordoen, laten zich gereedelijk oplossen.Ga naar voetnoot102) En wat de aanhalingen | |
[pagina 89]
| |
van Oud Testamentische plaatsen in het Nieuwe Testament betreft, toegegeven moet worden, dat meer dan eens een woord van het O.T. heel anders aangehaald wordt in het N.T. dan het er eigenlijk staat; maar deze verandering of wijziging moge dan soms de oorspronkelijke gedachten van den schrijver in het O.T. een nadere uitwerking, soms zelfs een stellig nooit verwachte beteekenis geven, - toch moet geconstateerd worden, dat nooit de zin, dien het N.T. aan een woord van het O.T. geeft, strijdig is met de bedoeling van den ouden schrijver.Ga naar voetnoot103) Wie aan inspiratie gelooft, zal verstaan, dat dezelfde inspireerende H. Geest een lateren schrijver in staat stelde, uit de gedachten van een zijner voorgangers een verborgen zin te doen aan het licht treden. Zoo vaak de duivel opkomt met een tekst, rukt hij hem uit zijn verband en legt er een tegenstrijdigen zinGa naar voetnoot104) in: revolutie! Maar als de H. Geest een tekst aanhaalt, dan brengt Hij er uit, wat er, verborgen vaak, in zat: evolutie! Ook in dezen kan dus het N.T. niet van tegenspraak tegen het O.T. worden beschuldigd.
En voor het overige hebben we weinig meer te zeggen. Of dan hiermee alles afgedaan is? Dat niet; want op dogmatisch gebied liggen, zegt men, de tegenstrijdigheden ook al overal verspreid. Maar ieder voelt, dat daarop door ons thans niet ernstig kan worden ingegaan. Herhaalde malen is daarover trouwens geschreven. Hoe vaak is het al niet betoogd, dat het heel goed te vereenigen is, dat Satan tot de zonde verzoekt, dat de menschen | |
[pagina 90]
| |
zondigen en zich verharden èn, dat God verzoekt, een boozen geest zendt, den zondaar verhardt?Ga naar voetnoot105) De zonde is immers altijd tegen Gods wil, maar gaat nooit om buiten Zijn wil! Wie daarin iets tegenstrijdigs zoekt, kan zeker ook niet begrijpen, dat Saul zelfmoord pleegt èn dat de Heere hem doodt (1 Kron. 10:4, 14). Evenzoo zal voor gezond dogmatisch besef de vastheidGa naar voetnoot106) of de regeering Gods óók in de zonde onze schuld,Ga naar voetnoot107) of de idee van de voorbeschikking van ons toekomstig lot onze roeping tot aanvaarding in het geloof van het aanbod der genadeGa naar voetnoot108) volstrekt niet onmogelijk maken of uitsluiten. Hier hebben we wezenlijk van die ‘concordissima dissonantia’,Ga naar voetnoot109) die tegenstellingen, die in het wezen der zaak met elkaar één zijn. Keerzijden van den éénen penning der waarheid. En dat Paulus de rechtvaardigmaking door het geloof en niet door de werken der wet op den voorgrond stelt, naast welken Jacobus op de vruchten van het geloof als onmisbare kenteekenen daarvan aandringt, dat is evenmin tegenstrijdig,Ga naar voetnoot110) als de dubbele voorstelling, dat Gods wil en werkzaamheid ter verlossing universeel is, doch tevens particulier.Ga naar voetnoot111) Een goede exegese, die benadering zoekt van de Schrift, niet aan de periferie, doch in haar centrum, zal hier wel den juisten weg vinden; ze zal ons leeren, dat Paulus volstrekt niet ‘het Christendom van Jezus en van de eerste gemeenten belangrijk heeft veranderd’,Ga naar voetnoot112) dat hij absoluut niet zoo'n pantheïst is als menGa naar voetnoot113) ons op grond van Hand. 17:28, Rom. 11:36 e.a.p. wil doen gelooven en dat hij evenmin de door heel het N.T. afgebakende grens tusschen | |
[pagina 91]
| |
Christus en den geloovige opheftGa naar voetnoot114) in Gal. 4:19, 2 Cor. 3:18, 1 Cor. 2:16, 6:17. En dan moge het waar zijn, dat Paulus en de andere apostelen het mogelijk achtten, dat nog in hun tijd Christus zou wederkomen, maar ‘het Nieuwe Testament bevat volstrekt geen leer over den tijd van Christus' wederkomst’.Ga naar voetnoot115) Ook Jezus' woorden, al leggen ze verband tusschen Jeruzalems verwoesting en het wereldeinde, laten zich niet gebruiken als bewijsmateriaal voor de stelling, dat Hij zich vergist heeft in zijn komst; 7 want een komen in zijn heerlijkheid is er bij Hem reeds vóór zijn parousie, zie b.v. Mt. 10:23.Ga naar voetnoot116) Zoo ware nog meer te noemen: dat het niet waar is, dat de Prediker de onsterfelijkheid der ziel loochent,Ga naar voetnoot117) of dat het ethisch monotheïsme, dat door de profeten geleerd wordt, in vroeger dagen onbekend was en daarom door de figuren van de oudere historie vaak verloochend wordt,Ga naar voetnoot118) of ook ‘dat de prediking der profeten onderling zeer verschillend is’, want daartegenover ‘moeten wij de opmerking maken, dat zulke tegenstrijdigheden voor het besef van den Israëliet toch blijkbaar niet hebben bestaan.’Ga naar voetnoot119) Op al die dingen kunnen we hier niet ingaan; maar zeker is, dat nauwgezette studie en gezonde exegeseGa naar voetnoot120) de Schrift voor het vonnis voor wie tegen zichzelf verdeeld is, kan bewaren. | |
[pagina 92]
| |
Hetzelfde zal ook telkens weer het, geval blijken inzake de ethiek des Bijbels. Wel zegt menGa naar voetnoot121) ‘dat in de 66 geschriften,. waaruit onze Bijbel bestaat, zeer uiteenloopende denkbeelden en gevoelens ons tegemoet komen. Hoe anders is de atmosfeer in den dekaloog en in de Bergrede. Feitelijke tegenstrijdigheden, die in grooten getale zich voordoen, zijn van veel geringer beteekenis dan het verschil in vroom gevoel en zedelijken maatstaf.’ Maar laat men toch niet vergeten, dat de openbaring, ook van den ethischen wil van God, een ontwikkeling heeft doorgemaakt, niet van leugen tot waarheid, maar wèl van minder helder licht tot duidelijker glans.Ga naar voetnoot122) Dan zal de onderscheiden atmosfeer van de wetgeving der oude bedeeling en die van de bergrede b.v. beter verstaan worden,Ga naar voetnoot123) Jezus' optreden tegenover de voorvaderlijke wet nog niet als positie kiezen daartegen, wel daarboven worden verstaan,Ga naar voetnoot124) de gestrengheid van de vloek- en wraakpsalmenGa naar voetnoot125) niet langer worden miskend met een beroep op den eisch der liefde, ook voor den vijand. En wie ook in dezen scherp onderscheidt, zal begrijpen, dat de Prediker noch den stoïcijn, noch den epicurist, noch hem, ‘die op bedachtzame manier God voor oogen houdt en ook den duivel een kaars of offert,’ als ideaal voorstelt;Ga naar voetnoot126) dat de profeten zich ‘niet tegen Israëls cultus als zoodanig’, maar alleen ‘tegen het heidensch element, dat erin binnendrong.’ en de veruitwendiging van den eeredienst opgetreden zijn,Ga naar voetnoot127 en dat het geschil, dat tusschen Petrus en Paulus eens gerezen is over | |
[pagina 93]
| |
de onderhouding van de mozaïsche wetGa naar voetnoot128) nog niet mag opgeblazen worden tot een dubbele, tegenstrijdige moraal, waarmee de Schrift zelf ons zou komen verwarren en - vermoeien en die de Handelingen tevergeefs zouden trachten te bemantelen. - Men leze wat er staat en blijve Schrift met Schrift vergelijken.Ga naar voetnoot129)
En hiermee eindigen wij. Niet alsof alles genoemd is, wat hier bespreking waard is. Het waren slechts enkele grepen, die we deden. En we bleven opzettelijk bij die gedeelten, die van de critiek het meest te verduren hebben, wat langer staan, dan bij de op zichzelf evenzeer belangrijke dogmatische en ethische disharmonieën, die schijnbaar in de Schrift geboren worden. Over deze laatste worden onze jonge menschen wel genoegzaam in gelicht op de catechisatie en in de prediking; daarom achten we ons ontslagen van den plicht, om hieraan even groote attentie te wijden als aan de andere, door de moderne critiek aangewezen moeilijkheden. En het resultaat? Al deden we slechts een greep, dit meenen we wel aannemelijk gernaakt te hebben, dat van den kant der tegenstrijdigheden-vernuftelingen, het geloof in de Schrift en haar autoriteit geen gevaar heeft te duchten. Voor zoover wij tegenstrijdigheden toegeven moesten, bleek ons, dat de inspiratie der oorspronkelijke handschriften (autographa) daarmee niet aangetast is. Weliswaar zegt Prof. Dr. L.H.K. BleekerGa naar voetnoot130) dat ‘de ver wijzing naar de oorspronkelijke feillooze autographa niets helpen kan’. Want - zoo luidt het - ‘voor mijn gevoel ligt in zoodanig argument een onopzettelijke. maar vreeselijke beschuldiging aan het adres van God zelf, die wel heeft gezorgd voor volkomen betrouwbare, feillooze autographa, maar niet voor even betrouwbare en even onmisbare apographa’ (afschriften). Maar deze redenee- | |
[pagina 94]
| |
ring wijzen wij af. Hier ligt het probleem van den hemelschen schat in aarden vaten; en - God behandelt ons niet als kleine kinderen, die zelf niets behoeven te doen. En wat voorts de andere besproken gevallen betrof - zooveel is ons wel gebleken, dat nauwkeurig onderzoek, dat aan de Schrift wil vasthouden, de critiek heel wat in den weg kan leggen. Maar deze voorwaarde moet er dan ook bij gesteld worden. Alles ligt hier aan het vooroordeel van den mensch. Wie eenmaal het geloof aan den H. Geest als den grooten éénen auteur der Schrift heeft verloren, die zou wel dwaas zijn, als hij zoo zijn best deed om de innerlijke eenheid van dit boek te verdedigen. Maar omgekeerd, wie zijn geloof bewaren wil - omdat het zijn leven is, die kan de eenheid der Schrift niet missen. En dan houden wij het vol, dat ook in dezen de leuze van Ibsens Brand de eenige zijn moet: alles of niets! Wij kunnen niet meegaan met hen, die op de Schrift dit en dat en zooveel meer hebben aan te merken en ze dan toch Gods Woord blijven noemen. Alles of niets! Multatuli was een vreemdeling op theologisch gebied; toch had hij soms zooiets als theologisch instinct. En dat kwam voor den dag, toen hij de gewone uitvlucht: ‘Het woord Gods is in den Bijbel, maar de Bijbel is Gods Woord niet’ een ‘bekend slendertje’ noemde.Ga naar voetnoot131) Ik bedoel hiermee geen onvriendelijkheid. Maar ik kan 't heusch niet anders zien. En met een huldebetoon aan den Bijbel als ‘een oeroud, majestueus en schoon, vol neergebliksemde boomen, vol doode boomstronken, door stormen verpletterd struikgewas, naast de bloeiende heesters, de mooie varens en mossen en de heerlijk schoone dennen’Ga naar voetnoot132) kan een gereformeerde niet tevreden zijn. (Vgl. bl. 58-59.) Rondweg en bewust zij toegegeven, dat ons uitgangspunt, de inspiratie van heel de Schrift door één Geest, ook in de kwestie der z.g. tegenstrijdigheden, geheel onze beschouwing beheerscht. De éénheid der Schrift stellen we voorop en vandaaruit redeneeren we. Niet wetenschappelijk? Goed; wij schamen ons daarvoor niet; ieder mensch gaat uit van zijn vóór-oordeelen; en een onbevooroordeeld onderzoek bestaat alleen maar in de droomen van hen, die nog nooit onderzocht hebben. Voor ongeloovigen is dit geschrift dan ook allerminst geschreven. Het zou hen toch niet helpen, zoolang zij niet beginnen te buigen voor het gezag der Schrift. Wie niet in den Bijbel één organisch geheel wil zien, dat door één centraalgedachte van den zich openbarenden God gedragen wordt, die zal zich niet laten uit het veld slaan, al worden nòg zooveel tegenstrijdigheden vereffend, nòg zooveel anomalieën in het lichaam der Schrift weggenomen. Als er hier een verdwijnt, zal er ginds weer een andere voor hem opduiken. Evenals er aan de natuur of de schepping geen tastbaar | |
[pagina 95]
| |
bewijs te ontleenen is voor het bestaan van één onverwinnelijken God, evenzoo is het onbegonnen werk, te willen bewijzen met de letter van den Bijbel, dat er één Heilige Geest is, die dat alles heeft gesproken en geopenbaard. Een bewijsbare goddelijke Schriftuur zou beneden de waardigheid van een onbewijsbaar goddelijk wezen zijn. Wie de onmogelijkheid der theodicee heeft erkend, zal ook afzien van alle pogen om met argumenten, aan den uitwendigen schijn der dingen ontleend, het innerlijke wezen der Schrift te rechtvaardigen. Voor geloovigen slechts is het bovenstaande geschreven. De schrijver stond voor de keus, om òf enkele algemeene regelen aan te geven, die het ontstaan van schijnbare tegenstrijdigheden konden verklaren en - oplossen, òf op de voornaamste punten, waarop de critiek de aandacht vestigde, den vinger te leggen. Hij heeft het laatste gekozen. De bestrijders redeneeren immers van uit de feiten tot den algemeenen regel; daarom leek het hem in dit defensieve werkje het beste, deze strijdwijze te volgen. Dat een bladeren in zijn geschriftje zoodoende geen pleiziertocht werd, begreep hij zelf wel goed. Maar dat was ook zijn doel niet. Slechts vergunne men hem den raad, om bij ons geloovig offensief, dat tegen de critiek gericht is, anders te werk te gaan en vanuit de grondgedachter in onze Schriftbeschouwing de enkele feiten te bezien. Eerst het middelpunt, dàn de omtrek van den cirkel der Schrift. Eerst het geheel, dan de deelen. Eerst de eenheid der openbaring, dan die van de openbaringswoorden. Zóó alleen staat men sterk. En zóó alleen kan men zijn positie bewaren, ook als de moderne kritiek haar strategie weer eens voor de zoovedste maal verandert. En dat is noodig. Als wij de éénheid der Schrift loslaten, dan hebben wij de onfeilbaarheid van Christus ook verloren; heeft Hij niet de eenheid der Oudtestamentische Godsopenbaring geloofd? En een Christus, die zich bedriegt, kan ons niet redden. Er zijn werkelijk, dat zagen we, in de Schrift antinomieën in de omschrijving van leer en leven, waarvoor we dankbaar kunnen zijn. Dat onze logica op dogmatisch en ethisch gebied in conflict komt met de logica van God, dat is ons het onmisbare bewijs voor de Goddelijkheid van Zijn openbaring. Dat zijn de mysteriën in de diepte. En al blijven er dan raadselen aan de oppervlakte, ze kunnen ons het zoete weten van de reddende raadselen in de diepte niet ontrooven. Gelukkig de mensch, die niet aan de oppervlakte blijft staan, maar die afsteekt in de diepte. Hij zal er Gods eeuwig hart vinden. En als hij Gods hart gevonden heeft en Gods klare stem beluisterd, dan zal hij verstaan, dat alle onregelmatigheid in den polsslag der Goddelijke liefde en alle onklaarheid in het spreken van Gods stem, niet wezenlijk is in God, maar een fantasie blijft van zijn kranke waarnemen. Men wage het met ons voor-oordeel. Want aan hunne voor-oordeelen zult gij ze kennen, ook straks, in den dag van de oordeelen Gods. |
|