Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendMerkwaardige tegenstrijdighedenGa naar voetnoot1)De Staatkundig Gereformeerde Partij beschikt over woordvoerders, die soms zeer tegenstrijdige gevoelens aanhangen. Zoo wordt in ‘De Banier’, het hoofdorgaan der S.G.P., door iemand geschreven over een uitlating, die ik deed in een ander blad inzake de S.G.P. We zullen nu maar voorbijgaan dat de redactie van ‘De Banier’ de goede persmanieren overtrad, door een artikel op te nemen van een inzender, tegen een ander blad, dat op den voet gevolgd wordt door den bestrijder, zonder dat ooit bij het bestreden blad voor dit artikel plaats aangevraagd is. Maar meer belang heeft, wat de schrijver zegt over ons tegen de S.G.P. ingebracht bezwaar, dat men over allerlei kwesties die niet het hart der dingen raken, zeer veel principes oplegt aan iedereen, terwijl in groote beginselzaken, b.v. de christelijke school, de broeders zeer verschillend denken en zelfs onderwijzers aan een openbare school candideeren. Over die school-kwestie schrijft bedoelde inzender (ik laat een stakkerige uiting van geestelijken hoogmoed nu maar weg ter wille van het fatsoen) het volgende: ‘Kan een openbaar (onderwijzer van eene openb, school) indien hij door del, Heere in der waarheid is aangeslagen niet gelijk, ja zéér zeker boven een zoogen. chr. onderwijzer gesteld worden, welke laatste zijn chr. Beginselen, maar àl te vaak in zijn hoofd en niet in zijn hart heeft? May zoo'n openbaar onderwijzer, als hierboven bedoeld, wel uit zich zelf, uit de pleats loopen, wear hij onder de toelating Gods zich bevindt? Te meer nog, daar bedoelde persoon, in zijn school wel degelijk het Woord des Heeren handhaaft en de kinderen overeenkomstig Gods Woord onderwijs geeft. (Bedoeld wordt de heer Jansen te Ottoland.) En is niet juist de openbare school de school, waar het verloren is gegaan, de plaats, waar wij en onze vaderen het hebben verzondigd; het moest toch niet zijn de school met den bijbel, maar de bijbel op de school, de algemeene openbare school, de school van Nederland; en de Staat behoort toe te zien, dat hij, de bijbel, het Woord van God, op de openbare school, gehandhaafd wordt. Moet Ds S. er zich juist niet in verheugen, wanneer nog gezien wordt, dat het den Heere nog wenscht te behagen, in deze geestelooze en geestelijk donkere dagen, op die plaats, n.l. de openbare school, nog iemand te verwekken, die daar nog mag getuigen van | |
[pagina 228]
| |
Gods Woord en Gebod? Daar de zoogen. chr. school toch slechts, volgens mijn inzicht, véélal het werk van den mensch zelf is. Maar van zulke zaken schijnt Ds S. practikaal weinig of niets te weten.’ Tot zoover deze merkwaardigheid. ‘De Banier’ plaatst dit alles zonder onderschrift. Ik concludeer uit dit alles enkele voor de hand liggende zaken.
1. Allereerst dus wordt hier zonder blikken of blozen de christelijke school als eisch van beginsel prijsgegeven. De laatdunkende wijze, waarop deze iedereen beoordeelende heer over onze christelijke onderwijzers spreekt, die voor hun beginsel hebben geleden jaren, tientallen jaren lang, moet men hem maar niet toerekenen. Hoe evenwel deze tirade, die ‘De Banier’ opneemt, is te rijmen met art. 10 van het program der S.G.P. is mij een raadsel. Daar lees ik: Het bijzonder onderwijs worde regel, het openbaar onderwijs slechts aanvulling. Het heeft den schijn er van, dat ‘De Banier’ een inzender tegen mij laat strijden, zonder dat ze bedenkt, dat deze heer tegelijk het program zijner partij verloochent. Dat is tegenstrijdigheid nummer één.
2. Vervolgens wijs ik erop, dat de Staat hier meer kan dan wij allemaal. De Staat moet toezien, dat de Bijbel, het Woord van God, op de openbare school gehandhaafd wordt, volgens inzender. Let nu wel op, lezer, dat, wanneer menschen, die zeggen christen te zijn en die met hun daden bewijzen, dat ze ontzaglijk veel geleden en gestreden hebben voor de handhaving van Gods Woord op de school hunner kinderen, het met dit al toch niet veel verder brachten dan tot een christelijke school, die alleen maar zoogenaamd christelijk is. Althans volgens dezen man. Vergeet daarbij niet, dat die school veelal het werk van den mensch zelf is. Bedenk tenslotte ook, dat men al heel, heel scherp en fijn proeven moet, om dan te weten, of zoo'n school van positieve Christusbelijders nu christelijk is, dan wel slechts zoogenaamd christelijk, zoodat b.v. een man als ik, die toch ook gereformeerd heet, en dacht te weten wat, laat ons zeggen christelijk is, er ‘praktikaal weinig of niets’ van afweet. Maar nu in alle nederigheid: als wij het met zijn allen niet kunnen, kan dan die geweldige ‘staat’ het wel? Wat is de staat? Laat inzender antwoorden: de staat dat is: een massa voetballers, dronkaards, vloekers, zoogenaamde christenen vol menschenwerk, dat is een massa van leven-vijandige menschen, met hier en daar een heel, heel enkele die ‘in der Waarheid van den Heere aangeslagen is’. Maar deze laatsten moeten vooral niets doen: zijn ze op een openbare school, dan blijven ze er maar, zijn ze er niet, dan.........ja dàn, moeten ze maar eens studeeren over de vraag, of ze het advies moeten volgen van de S.G.P.: de bijzondere school regel, dan wel het advies | |
[pagina 229]
| |
boven genoemd, van ‘De Banier’, hetwelk roept: terug naar de openbare school, want daar hebben wij het verzondigd! In elk geval zullen die enkele bekeerde uitzonderingsmenschen niet veel doen kunnen. Moeten dus nu àl die onbekeerden plus die heel zeldzame werkelooze bekeerden, die samen den staat vormen, Gods Woord op de school handhaven? En dat kunnen de meeste dominees niet eens, want zij weten er praktikaal weinig of niets van? Moeten dat de ministers of de onder den banvloek liggende Koningin doen plus die 100 Kamerleden, die voor 99 pct. toonen, praktikaal er weinig of niets van af te weten? Ernstige christenen vermogen niets of weinig. De staat, dat neutrale, naamlooze, hybridische ding, kan alles. Of: als hij 't soms niet kan, zeggen wij: toe schreeuw er dan niet over. Paulus spreekt ergens van een ‘slaan en spreken in de lucht’. In elk geval is hier tegenstrijdigheid nummer twee. Men kan dat spel volhouden tot den jongsten dag. Maar het zal dan ook nooit de ernst worden van onzen ouden schoolstrijd met zijn prachtkerels, die met God hebben geworsteld en toen ‘uit zwakheid kracht gekregen’.
3. In de derde plaats herinner ik, dat in dezen redeneergang de wet Gods krachteloos gemaakt wordt. Als ik ergens ben, ‘onder de toelating Gods’ dan moet ik niet uit mijzelf uit die plaats loopen. Met andere woorden: een onderstelling omtrent een mogelijkheid in Gods verborgen wil moet mijn richtsnoer worden en naar de zekerheid omtrent de werkelijkheid van Gods geopenbaarden wil behoef ik niet te onderzoeken. De consequentie van deze redeneering is: zooveel hoofden, zooveel moralen. De toelating Gods......maar God laat alle zonde toe, die gebeurt. Doch tot ons zegt hij: doe wat ik u gebied. Gaat uit, gaat uit van Babel, zegt de bijbel en bouwt een eigen huis op een eigen fundament. Maar in de lijn van deze redeneering blijvend, kunnen we elk huis goed vinden, als men maar een program van beginselen kan voorlezen. Van het beeld van het zuurdeeg, dat alles doortrekt, ook de school, blijft zoo niets over. Toch is het beeldspraak van Jezus. En daarmee is de openbare school altijd veroordeeld, wijl het zuurdeeg, dat God eischt, er in ontbreekt; het heele onderwijs is niet doortrokken van het geloofsbeginsel. Maar het eigenaardige is, dat een blad als ‘De Banier’, dat hier de toelating Gods in het geding brengt, ten slotte durft eindigen met de als peroratie bedoelde opmerkng, dat ‘het juist gaat om de heiligste dingen, de ordinantiën Gods niet te noemen, niet er mede te schipperen, noch met beginsel en conscientie op een accoordje te gooien, maar positief, absoluut onvoorwaardelijk door te voeren.’ Hoe men dit zinnetje al ontlede, altijd blijft over de conclusie | |
[pagina 230]
| |
van een merkwaardige tegenstrijdigheid met het lijdelijk beroep op de ‘toelating Gods’. Dat is tegenstrijdigheid nummer drie.
4. Ten slotte nog dit. ‘De Banier’ zegt bij monde van dezen schrijver, dat men niet wegloopen mag van de plaats, waar men het verzondigd heeft. Men moet daar weer naar terug. Het is in de openbare school verzondigd, we moeten dus ook naar de openbare school terug. Maar dan gaan we terug naar het paradijs. Daar is het voor het eerst verzondigd. Dan moeten we naar de Roomsche kerk terug; daar was 't in Luther's dagen ‘verzondigd’. We konden beginnen met een gezantschap bij den Paus. Ik weet dat dit laatste niet ernstig redeneeren is. Maar wat doet men ook anders met die dwaasheden? Zeker, we moeten nooit wegloopen uit de plaats, waar we zijn, zonder noodzaak. Zeker, wij moeten trachten in de plaats waar wij zijn te reformeeren, als het daar verkeerd gaat. En als ik dan niet praat en niet scheld en niet scherm niet termen, maar eenvoudig doe, wat God gebiedt en men werpt mij dan uit, dan behoef ik niet terug te keeren, maar dan ben ik al teruggekeerd. Dan ben ik de wettige voortzetting van het oude, dat weer door reformatie hersteld is. Dat is nog een beetje anders dan deze scribent wil. Maar daarover spreek ik nu eigenlijk niet. Ik wil alleen maar wijzen op de allermerkwaardigste tegenstrijdigheid, dat iemand, die schrijft: terug naar de plaats waar het verzondigd is, zelf een partij vormt, die begon de plaats te verlaten, waar het volgens haar verzondigd is. Haar volgelingen waren ‘onder de toelating Gods’ in een christelijke partij. Toen zeiden ze: hier is het verzondigd. Laat de zondaren de zondaren verleiden; wij zeggen: gaat uit, gaat uit, vandaar. Als een belijder bij de gratie der geestelooze overheid ‘nog’ ‘mag’ getuigen op een plaats, waar de staatswet commandeert, dan zeggen ze: ‘kom daar nog eens dankbaar voor te zijn’. Maar toen zij zelf moesten blijven getuigen in de partij, waar ze waren, om ze te reformeeren, toen dankten ze daarvoor. Toen wilden ze geen zuurdeeg zijn. En dat is tegenstrijdigheid nummer vier. En hiermee, althans over dezen weedom, genoeg.
Naschrift. Volledigheidshalve deel ik nog mede, dat Ds Bruinsma, dien de S.G.P. per advertentie onder haar aanhangers noemde, mij na toezending van mijn artikel over deze kwestie zelf schreef, dat mijn zienswijze juist was. Hij noemt het plaatsen van zijn naam ‘driest leugenachtig’ en zegt: ‘mijn vrouw en ik hebben èn voor de Tweede Kamer èn voor de Staten trouw zuiver anti-revolutionair gestemd’. |
|