Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendVerondersteld geloof.Ga naar voetnoot1)Herhaaldelijk wordt geklaagd, dat de gereformeerden tegenwoordig de mystiek in den ban doen, en van de werkingen van Gods Geest niet meer weten willen, omdat ze alles, wat daarvan verteld wordt, als ‘ziekelijkheid’ verwerpen. In deze klacht hebben Ds Kersten, Zandt, Wisse, Geelkerken, Fraanje, Korporaal en voorts anderen, een zekere eenstemmigheid onder elkander gevonden. Weerleggen baat niet; want Lothario moot toch doen, wat men gewoonlijk zegt, dat Barbertje moot. Hij moot n.l. hangen. Wel kan het zijn nut hebben, af en toe te laten bemerken, dat de gereformeerden niet tegen de christelijke mystiek zijn, maar tegen de aanwending van dien mooien naam op wat in werkelijkheid hem niet verdient. Een voorbeeld daarvan geeft een in 1927 verschenen Jaarboekje van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Onder het hoofd: ‘Een zeldzame brief’ geeft een medewerker in het ‘mengelwerk’ een brief van ‘zuster D. aan zuster B. over mevrouw E.’. De schrijver vond den brief zoo ‘aangenaam’, dat hij tot publicatie besloot. Mevrouw E. was ziek, en in die dagen van ziekte tot volle ruimte gekomen inzake het leven des geloofs. Daarvan wordt nu iets verteld. | |
[pagina 127]
| |
Een enkele greep zij ons veroorloofd. Eerst lezen we: ‘Zooals je weet, was Mevr. E. ziek. Ze lag dus te bed, toen we kwamen. We hadden niets van ooze komst geschreven. Hier wordt over ‘beloften’ gesproken op wat lichtvaardige wijze. Dat de tijd der bizondere openbaringsbeloften voorbij is, en alleen naar Zondag 45 het gebed moet worden ingericht, om van verhooring verzekerd te zijn, wordt wel beleden, maar in de praktijk duizendmaal verloochend. En met ronde woorden zeggen, dat het zóó niet moet, durft meer dan één niet. Toch blijkt telkens, hoe los de gronden zijn van deze verzekerdheid; en het gegoochel, dat te zien komt, als iemand niet krijgt, wat hem, naar hij meende, van Godswege ‘beloofd’ was, is vaak weerzinwekkend. Ik heb een vrouw gekend, die op haar ziekbed ‘zeker wist’, dat ze sterven zou; de Heere had het haar daar bij dien stoel zelf gezegd. Toen ze weer op visite ging, werd er natuurlijk van gemaakt, dat ze zou sterven aan de zonde......Waarom leert men de menschen niet bidden, zooals de Bijbel het wil? Vervolgens: ‘Ze heeft dagen en nachten liggen worstelen in de verootmoediging, zoodat haar lichaam schier bezweek, totdat de Heere Jezus haar verscheen als de Man van Bozra met kleederen, die met bloed besprengd waren, en haar een blik gaf in den verlossingsweg met deze woorden: “Ik heb de pers alleen getreden”. En toen ze in die zalige ontdekking van den Heere Jezus, Hem te voet wilde vallen, sprak Hij tot haar: “Raak mij niet aan”. Toen zag zij dat er een groote klove tusschen haar en den Heere Jezus was. Maar ze had het oog maar op dien dierbaren Jezus geslagen en Hij lokte haar met de lieflijkste namen en leidde haar in, in het Hooglied. | |
[pagina 128]
| |
En toen stond die dierbare Bora aan haar rechterhand en sprak tot den satan: “De Heere schelde u, gij satan”, en hij moest wijken.’ Zonder teere dingen ruw te willen bespreken, moet ons toch van het hart, dat mevrouw E. en ook de redactie van het Jaarboek, verkeerd exegetiseert, als de Man van Bozra door beiden voor den Christus wordt aangezien; dat het eveneens in strijd is met eerlijke uitlegging en door het verband reeds weersproken wordt, als de uitdrukking: ‘ik heb de pers alleen getreden’ op Christus' lijden betrokken wordt, want ze ziet op den toorn van den wrekenden God. Ook de woorden ‘raak mij niet aan’, die hier worden geloofd als een uitspraak, waardoor Christus de zonde als kloof tusschen Zich en de ziel ontdekt, worden hier tegen het verband in gebezigd. Want in het verhaal van Maria Magdalena gaat het over de tegenstelling tusschen den verheerlijkten Mensch en de nog-nietverheerlijkte discipelin. Dat zijn dus bij elkaar drie goed bedoelde, maar toch werkelijke tekstverdraaiïngen. Nu versta men niet verkeerd. Dat ook het misverstand inzake algemeen bekende en in bepaalden trant opgevatte bijbelteksten in Gods ‘voorzienigheid’ nog wel kan worden aangewend om tot zuivere gedachten den weg te banen, gelooft ieder, die voorzichtig is, graag. In a1 zulke gevallen doet God dat echter niet door, maar ondanks ons misverstand. Maar hier gaat het over iets anders. Hier wordt verlangd, dat men gelooven zal, dat de Heere God aan die bepaalde mevrouw E. op een allerbizonderste manier een bizondere, directe openbaring deed. En het is te veel gevraagd, te aanvaarden, dat God zijn eigen Woord verkeerd uitlegt. Maar als dan deze woorden blijken op te komen in het bewustzijn van Mevrouw E. langs zuiver natuurlijke, psychologisch best te verklaren, wegen, wie durft dan nog aannemen, dat al haar verzekerdheden, die daarna als ‘recht aangenaam’ voor de ziel den volke als van God verkregen goed worden voorgesteld, op deugdelijke gronden worden verkregen? De auteur van den brief is dienaangaande ten volle verzekerd: ‘Daarop sprak de Heere tot haar met zoo'n zoete, zalige stem: “Maria!” waarop zij in zalige zieleblijdschap uitjubelde: “Rabbouni!” Daar was het, alsof de Heere Jezus haar in zijn armen nam en met haar zwom door de rivier van zijn dierbaar bloed, waarna Hij tot haar zeide: “Dit is het bad der wedergeboorte”. Hij hield haar hoofd met Zijn dierbare hand boven, zoodat ze veilig en zeker den overkant bereikte. Daar zeide Hij tot haar: “Uwe zonden zijn u vergeven”. In die zalige gemeenschap met den dierbaren Jezus heeft ze zooveel heerlijks ondervonden. Hij kuste haar met de kussen Zijner liefde. Hij noemde haar met de lieflijkste namen uit het Hooglied. Toch onder al die zaligheden gevoelde ze nog een leegte in de ziel. En ook dat heeft de Heere zoo heerlijk willen vervullen. De Heere Jezus zeide tot haar: “Gij zijt mijn”.’ | |
[pagina 129]
| |
Maar wie de eerste bijbelteksten misbruikt weet, durft nu niet ineens concludeeren tot een bizondere openbaring, die hier zou gegeven zijn. Deze mystiek durft alias aan. Mevrouw E. en Paulus krijgen dezelfde voorrechten; ze worden immers beiden in den hemel verplaatst door een ‘gezicht’, ook al is de eene niet, de ander wel apostel; ook al is de dogmatiek reeds eeuwen geleden tot de erkenning gekomen van het onderscheid tusschen de bizondere openbaringen van apostelen en de binding aan het geschreven Woord van latere christenen. Van Christus lezen we: ‘En ja, Hij beloofde haar te zullen voorstellen aan zijn gansche heilige familie. Toen is ze opgetrokken geweest tot voor den troon des Vaders en God de Vader heeft zijn goedkeuring er over uitgesproken en tot haar gezegd: “Uwe misdaad is van u geweken en uwe zonde is verzoend”.’ Merkwaardig is, dat de scherpe verlichting van het verstand, zooals ze hier dan toch verondersteld wordt (in dit geloof aan een heel bizondere openbaring), toch zoo heel weinig uitwerkt in de gehoorzaamheid, in het intuïtief voelen van wat plicht is en de innige begeerte om daarnaar te leven. De mystiek is hier bedenkehjk eenzijdig intellectualistisch; wat ze in al zulke verhalen trouwens is. Want dit is het vreemde: mevrouw E. is in haar verstand dagen lang tenvolle overtuigd; de ‘stellige kennis’ van Gods beloften is haar allerwonderlijkst bijgebracht. Maar van een intuïtief voelen van haar plicht, van een rechte verhouding tegenover alles, wat boven en beneden is, bemerkt ge nog niets. Ze vordert met reuzenschreden op het pad van het weten, maar de eenzijdige houding in de aanvaarding van Gods wil komt ze niet te boven. Het is haar langs aparte openbaringswegen gezegd: Uw wil geschiede. Maar desniettegenstaande protesteert ze vier dagen lang metterdaad ertegen; de hemel werkt, mag men dit verhaal gelooven, tienmaal sterker op het verstand dan op den wil: ‘Toen ze daar in die hemelsche zaligheid lag, heeft ze in geen vier dagen gegeten. Zr riep maar: “'k Heb hemelsch banket en dat smaakt zoo heerlijk! Al dat aardsche is mij veal te grof”.’ Hetgeen van mevrouw E. ondankbaar was, en vermoedelijk niet gezegd is van wat de apotheker op het nachtkastje had neergezet. Opmerkingen als deze behelzen niets nieuws. Maar voor sommige lezers kan het misschien een niet overbodige herinnering zijn, dat op deze wijze als christelijke mystiek wordt uitgegeven, wat eigenlijk een heiligverklaring van heel gewone zielswerkingen is. Men noemt den strijd tegen dergelijke voorstellingen een bewijs van ‘lichtheid’. Laat ons het omkeeren: dit is ‘licht’. ‘Zwaar’ is anders. Hier wordt zoo maar aan God toegeschreven, wat niets anders | |
[pagina 130]
| |
behoeft te zijn dan een eigen bloot psychische werking. Hier wordt een grond van verzekerdheid aangegeven, die wankel is. Het Woord gaat op den achtergrond; aan den Jezus der eigen aanschouwing wordt meer gedacht, dan in den Christus der Schriften geloofd. Laat men niet al te gemakkelijk beweren, dat gereformeerden het werk van den Heiligen Geest gering achten. Want zij willen het niet met minder stellen. Omgekeerd, zij durven het met zoo weinig niet wagen. Misschien vindt men de combinatie al te mal. Maar ze is het niet, omdat we al ons werk moeten wikken en wegen. Welnu: als het Jaarboek der Christelijke Gereformeerde Kerk 't volk hier goede leiding geeft, en het dus op gezag van mevrouw E. werkelijk aan te nemen is, dat de Heere zelf door een bizondere openbaring in bescherming genomen heeft de exegese van Jesaja 63, die in ‘den man van Bozra’ den Christus als Verlosser ziet, laat dan haastig die exegese worden vastgelegd, en laat nooit weer een advertentie worden geduld in ‘De Wekker’ ter aanbeveling van de Korte Verklaring van den Bijbel, die bij den uitgever J.H. Kok verschijnt. Want daar is het anders gezegd; daar is zelfs de naam ‘Bozra’ niet meer in den tekst te lezen. Indien men dit niet ja zelfs om die consequentie zou willen lachen, laat men dan zulke ‘rnystiek’ niet den volke voorleggen. Want relativisme is ongeestelijk, en zielen weiden mag niet spelen met de waarheid worden.
Misschien - laat mij hiermee besluiten mogen - denkt iemand, dat het mij hier te doen is, om strijd te voeren.tegen de Christelijke Gereformeerde Kerk. Sommige menschen denken zoo iets liefst dadelijk; en, men moet helaas erkennen, dat de christelijke gereformeerde pets zich van geargumenteerde bezwaren dan ook het leifst afmaakt door deze goedkoope, maar in wezen ongeoorloofde z.g. ‘weerlegging’: hij ‘zoekt’ ons. Maar het is mij om wat anders te doen. In de Christelijke Gereformeerde Kerk worstelen twee stroomingen:. de ééne zoekt een christelijke mystiek op te bouwen in gehondenheid aan het Woord, de andere wil leven van ondoordachtheden, gelijk ik hierboven er een kenschetste. En nu komt daar het opmerkelijke felt, dot een redactie van een Jaarboek officieel aan een artikel, als hierboven werd weergegeven, plaatsing verleent. Dat bewijst niet, dat de redactie van zulk een officieel-kerkelijk jaarboek het met dat artikel eens is. Het bewijst wèl, dat men het bestaan van de tweeërlei strooming, zooeven aangeduid, min of meer verzwijgt, en dat men niet met ronde woorden waarschuwt tegen wat volgens velen, ook gincls, gevaarlijk is en misleidend voor de zielen. En nu geloof ik, dat, hoe teeder en voorzichtig ook, de waarheid moet gezegd worden. Sommigen waarschuwen: ‘erger Gods volk niet’, dus: | |
[pagina 131]
| |
‘zwijg daarover, ge mocht eens iemand boos maken’, Ik antwoord daarop ‘ergeren’ beteekent in den bijbel:een struikelblok in den weg leggen, iemand geestelijk aanstoot geven, oorzaak zijn dat door ons (door ons doen, of laten, spreken, of zwijgen) iemand geestelijk schade lijdt. En nu is het mijn beurt, om tot die broeders, die alles maar willen verzwijgen, opdat niemand zich stoote, te zeggen - maar dan in bijbelschen zin - ‘ergert Gods volk niet’. Laat het kwaad niet voortwoekeren. Stelt niet als goed voor, en als geoorloofd, ja zelfs, als vroom, wat in wezen gevaarlijk is, licht-zinnig, ongeoorloofd. Wie kent ze niet, de menschen, die jaren lang geen vruchten des geloofs hebben gedragen, die dan ziek worden en dan, eindelijk afgetobd door strijd van binnen, en door bezoekers van buiten, een invallend tekstwoord of een psalmvers, ‘krijgen’, waarna zij zeggen: nu is het met mij in orde voor de eeuwigheid? Dadelijk staat dan een heirleger vrienden en gezelschapskennissen gereed, om te zeggen: nu is het in orde. Ze hebben het soms den zieke opgedrongen, gesuggereerd, van te voren. Nu versta men mij wel. Ik ontken niet - nog eens -, dat God machtig is, bizondere woorden ons zóó op het hart te binden, dat ze in de ziel zinken en daar Zijn werk doen. Maar het gaat dezen keer hierover: indien zulk een zieke, of stervende, gezegd had: het komt met mij in orde, want ik heb op Christus en op Zijn gerechtigheid gezien, dan zouden vele van die omstanders zeggen: 't is veel te licht, man, en veel te gemakkelijk. Nu bij zijn zaligheid hangt aan een invallende gedachte, een bijbel-aanhaling - soms geheel averechts uitgelegd, d.w.z. soms allerminst Gods Woord, maar alleen maar een eigen misverstand - nu vinden ze het goed. Tot zulke ‘zware’ menschen zeggen wij: ‘het is bij u veel te licht. En gij loopt gevaar, zielen te misleiden, en een troost te geven, die enkel een waandenkbeeld is’. Wie de atmosfeer kent, ook in Holland, is overtuigd, dat het telkens weer wijzen op die dingen geen overbodigheid is. En als men dan weet, dat ik onlangs bezoek kreeg van een dame, - geen lid onzer kerk - die me kwam vertellen, dat één van onze voormannen ‘niet was, zooals hij zich voordeed’ - hetgeen dan in finesses werd uitgewerkt - en dat het eenige ‘bewijs’ van die dame was, dat de Heilige Geest haar dat geopenbaard had, en dat het voor haar dus gewone zekerheid had, en dat het niets gaf, of ik haar al met mij bekende feiten bewees, dat wat zij beweerde omtrent die finesses, niet waar KON zijn, die voelt, welk een groot gevaar hier voor de deur ligt. Men schrijft aan God soms toe, wat regelrecht van den duivel komt, zij het dan, ook weer niet zonder dat het eigen zieleleven de geschikte bodem is voor dergelijke ziekelijkheden. Eerlijk gezegd, is het die dame geweest, die me nog eens in herinnering bracht het boven geciteerde artikel in het Jaarboek der | |
[pagina 132]
| |
Christelijke Gereformeerde Kerk. Laat ons hopen, dat men om Christus' wille aan de menschen de waarheid zeggen zal, hardop, met liefde, maar juist daarom ook zonder een slag om den arm. Dat zijn de menschen waard, en dat is de roeping voor wie leiding geven moet. Want zoo overbodig als het is, te toornen in de Christelijke Gereformeerde pers tegen een ‘onderstelde wedergeboorte’, die geen mensch onder ons leert, in den vorm, dien men ginds eraan geeft (wat wij werkelijk gelooven, dat wordt ginds officieel in het doopformulier enz. óók geleerd, zoo noodig is het, te waarschuwen tegen zulk ‘ondersteld geloof’, d.w.z. dus óók tegen zulke ‘onderstelde wedergeboorte’, ondersteld op grond van een ‘gekregen’ tekst. De Heilige Geest alleen wederbaart en is alleen hieraan kenbaar, dat hij alles neemt uit Christus. Alsmede hieraan, dat Hij ons uit de ‘vruchten’ van de oprechtheid van ons geloof verzekert. |
|